Dit artikel bespreekt de rechtsstaatopvatting die ten grondslag ligt aan het rapport van de Staatscommissie rechtsstaat, waarin de staatscommissie naar aanleiding van de toeslagenaffaire aanbevelingen doet voor het versterken van de rechtsstaat in Nederland. De staatscommissie breidt het gangbare liberaal-democratische rechtsstaatsbegrip uit door de rechtsstaat nadrukkelijk een sociale (‘voorwaardenscheppende’) dimensie te geven, die met name sociale grondrechten omvat. De auteurs waarschuwen dat deze uitbreiding het risico van politisering van de rechtsstaat met zich brengt. Als sociale en economische problemen tot rechtsstatelijke kwesties worden verheven, vervaagt het onderscheid tussen politieke vraagstukken en rechtsstatelijke normen. Op Europees niveau maakt de verruimde uitleg het bovendien moeilijker om staten met rechtsstatelijke problemen te bekritiseren. De auteurs pleiten daarom voor terughoudendheid bij het opnemen van een sociale dimensie als essentieel onderdeel van de rechtsstaat. |
Tijdschrift voor Constitutioneel Recht
Over dit tijdschriftMeld u zich hier aan voor de attendering op dit tijdschrift zodat u direct een mail ontvangt als er een nieuw digitaal nummer is verschenen en u de artikelen online kunt lezen.
Artikel |
De rechtsstaat: juridische ondergrens of politiek richtsnoer?Het rapport van de Staatscommissie rechtsstaat in historisch en Europees perspectief |
Trefwoorden | Rechtsstaat, Staatscommissie rechtsstaat, Venetië-commissie, Europese Commissie, Constitutioneel advies |
Auteurs | S.J. Pasterkamp en M. Stremler |
SamenvattingAuteursinformatie |
Artikel |
Op de grens van de constitutieOver de aard en gelding van ongeschreven staatsnoodrecht |
Trefwoorden | ongeschreven staatsnoodrecht, publiekrechtelijke bevoegdheden, legaliteitsbeginsel, Londense wetsbesluiten |
Auteurs | L.C.J. van Apeldoorn |
SamenvattingAuteursinformatie |
In de hedendaagse literatuur is weinig aandacht voor aard en gelding van ongeschreven staatsnoodrecht. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Bijzondere Raad van Cassatie naar aanleiding van de Londense wetsbesluiten genomen ten tijde van de Tweede Wereldoorlog wordt voorgesteld om ongeschreven staatsnoodrecht te construeren als een publiekrechtelijke bevoegdheid die is afgeleid uit een ongeschreven rechtsbeginsel. Een beroep daarop zou dan kunnen slagen als sprake is van door de (Grond)wetgever niet verdisconteerde omstandigheden bij de bevoegdheidstoedeling in de wet en de betreffende maatregelen noodzakelijk zijn gegeven deze omstandigheden. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de rol van het legaliteitsbeginsel in de beoordeling van deze noodzakelijkheid. Het beginsel vormt geen onoverkomelijk obstakel voor een geslaagd beroep op ongeschreven staatsnoodrecht maar maakt het wel tot een ultimum remedium. |
Wetgeving |
De Wet versterking participatie op decentraal niveau nader bekeken |
Trefwoorden | Wet versterking participatie op decentraal niveau, Burgerparticipatie, Uitdaagrecht/ Right to Challenge, Representatieve democratie, Inspraak(verordening) |
Auteurs | E.M.M.A. Driessen |
SamenvattingAuteursinformatie |
Wanneer de Wet versterking participatie op decentraal niveau in werking treedt, krijgen decentrale overheden twee jaar de tijd om hun bestaande inspraakverordeningen om te vormen tot een bredere participatieverordening.1x Naar verwachting zal de wet op 1 januari 2025 in werking treden. Het is de bedoeling dat zij in deze verordening opnemen hoe burgers betrokken worden bij de vormgeving, uitvoering en evaluatie van beleid. De manier waarop burgerparticipatie plaatsvindt, mogen overheden in beginsel zelf bepalen. Dat geldt niet voor het uitdaagrecht. Decentrale overheden moeten deze vorm van participatie, waarbij burgers de mogelijkheid krijgen om de feitelijke uitvoering van taken van de gemeente over te nemen, wanneer zij dit beter en/of goedkoper kunnen doen dan de gemeente, in hun verordening opnemen. Door het wetsvoorstel moeten decentrale overheden hun lokale participatiebeleid onder de loep nemen. De regering had aanvankelijk hoge verwachtingen van deze herijking. Het is de vraag of die hoge verwachtingen kunnen worden ingelost. Noten
|
De stelling |
Aangenaam kennis te makenZie de hoorzittingen voor wat ze (kunnen) zijn |
Trefwoorden | Hoorzittingen, Tweede Kamer, vertrouwensregel, parlementair stelsel, kabinet |
Auteurs | S. Maasbommel |
SamenvattingAuteursinformatie |
In deze bijdrage gaat de auteur in op de stelling dat hoorzittingen in de Tweede Kamer met aspirant-bewindslieden een staatsrechtelijk relevante toevoeging vormen op het huidige grondwettelijke stelsel van benoeming van ministers en staatssecretarissen. Zijn antwoord hierop luidt bevestigend, mits er niet al te veel constitutioneel gewicht aan wordt toegekend. Het waren de afgelopen decennia telkens stellig geformuleerde staatsrechtelijke bezwaren die al vele initiatieven op dit gebied smoorden in de kiem. De hoorzittingen kunnen waardevol zijn wanneer zij niet groter worden gemaakt dan ze zijn: geen materieel instemmingsrecht, wél een eerste gecoördineerde kennismaking tussen kabinet, Kamer en kiezer. De eerste editie bracht niet het gevreesde vuurwerk maar bood een interessant inkijkje in de inborst van de individuele kandidaten en hun onderlinge eenheid. |
De stelling |
‘We voeren ’m niet uit!’ revisited? Hoorzittingen met kandidaat-bewindspersonen zonder staatsrechtelijk toegevoegde waarde |
Trefwoorden | hoorzittingen, motie-Sneller, beëdiging bewindspersonen, vertrouwensregel, formatie, staatsrecht |
Auteurs | F.J.C. van Hout en J.G. Maarsen |
SamenvattingAuteursinformatie |
In deze bijdrage betogen de auteurs dat hoorzittingen met kandidaat-bewindspersonen, zoals die ter uitvoering van de motie-Sneller in juni 2024 voor het eerst door de Tweede Kamer werden gehouden, staatsrechtelijk niet van toegevoegde waarde zijn. Eerst zetten de auteurs uiteen waarom de hoorzittingen op gespannen voet staan met de vertrouwensregel en het grondwettelijke stelsel voor benoeming van ministers en staatssecretarissen. Het feit dat de Tweede Kamer voorafgaand aan de beëdiging geen (formeel) oordeel kan vellen over de geschiktheid of motivatie van beoogde kabinetsleden, maakt dat de Kamer weinig tot niets kan beginnen met de tijdens een hoorzitting verkregen antwoorden. Dat maakt dat de hoorzittingen weinig zinvol zijn en vooral staatsrechtelijke mist veroorzaken. Dit standpunt onderbouwen de auteurs met een analyse van de 581 tijdens de hoorzittingen gestelde vragen. Daaruit blijkt dat een aanzienlijk deel van de vragen, in weerwil van de motie-Sneller, over beleidsinhoudelijke aspecten ging. Dergelijke vragen kunnen echter beter na de beëdiging worden gesteld, als bewindspersonen daadwerkelijk zijn ingewerkt. Ten slotte bespreken de auteurs de mate waarin de vragen die wél betrekking hadden op de geschiktheid en motivatie voor het ministersambt politieke en staatsrechtelijke consequenties hebben gehad. |