DOI: 10.5553/TE/187416812024025003001

Tijdschrift ErfrechtAccess_open

Artikel

Uitlegging en aanvulling van uiterste wilsbeschikkingen

Trefwoorden uitleg, artikel 4:46 BW, aanvullen, artikel 4:47 BW, uiterste wilsbeschikking
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. C.J.L. Boissevain, 'Uitlegging en aanvulling van uiterste wilsbeschikkingen', TE 2024-3, p. 41-45

    Recent bevestigde de Hoge Raad dat erfstellingen zo kunnen worden uitgelegd dat deze erfstellingen niet meer ‘gelden’ op grond van gewijzigde omstandigheden. Het gevolg van het niet meer ‘gelden’ van een erfstelling is dat wordt teruggevallen op het versterferfrecht. Het terugvallen op het versterferfrecht levert echter niet altijd het (ogenschijnlijk) gewenste resultaat op. Kunnen uiterste wilsbeschikkingen naast niet geldend worden verklaard, echter ook worden ‘aangevuld’? In het kader van deze vraag wordt in deze bijdrage stilgestaan bij de artikelen 4:47 en 4:46 BW, waarna de vraag of uiterste wilsbeschikkingen ‘aanvullend’ kunnen worden uitgelegd centraal staat.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1 Inleiding

      Op 10 november 2023 wees de Hoge Raad een arrest in het kader van de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen.1x HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531, JERF 2024/33 m.nt. L.A.G.M. van der Geld. Zie voor een bespreking van dit arrest o.a. P.C. van Es, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen; de sluizen open?, JBN 2024, afl. 1, p. 4-7, A.J.M. Nuytinck, Onjuiste toepassing van artikel 4:46 BW?, AA 2024, afl. 1, p. 56-60 en J.W.A. Biemans, Gewijzigde omstandigheden, het vergeten testament en uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in beweging, FTV 2024/1. In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer als volgt:

      ‘Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold [cursivering CB] voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan.’

      Uit deze overweging kan worden opgemaakt dat wanneer een erfstelling is getroffen met het oog op een bepaalde situatie en deze situatie blijkt later te zijn gewijzigd, de uiterste wil zo kan worden uitgelegd dat de bedoelde erfstelling niet meer ‘geldt’. Het gevolg van het niet meer ‘gelden’ van de erfstelling is dat wordt teruggevallen op de wettelijke ordening van vererving, oftewel het versterferfrecht.2x Conclusie A-G W.L. Valk 14 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:444, par. 3.64. In de casus die voorlag in voormeld arrest zal de uitlegging naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg hebben dat de subsidiaire erfstelling ten behoeve van de broer van de erflater niet wordt toegepast en op grond van het versterferfrecht de (nieuwe) vrouw en kinderen van erflater worden aangemerkt als erfgenamen. Nu dit geen ogenschijnlijk ongewenst resultaat oplevert, zal naar verwachting geen aanvulling van de uiterste wilsbeschikking nodig zijn. Het terugvallen op het versterf­erfrecht levert echter niet altijd het (ogenschijnlijk) gewenste resultaat op.3x Zie ook S. Perrick, annotatie bij HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531, NJ 2024/146, par. 6. Neem bijvoorbeeld de volgende casus:

      • A heeft een informele relatie met B.4x A en B zijn dus niet getrouwd of geregistreerd partners.

      • Aangezien A al jaren een verstoorde relatie heeft met zijn ouders besluit hij zijn ouders te onterven. Vooral met die gedachte in het achterhoofd benoemt A B als zijn enige erfgenaam; A onterft zijn ouders dus impliciet. Waar A’s testament misschien minder expliciet is, is A dat zelf naar de notaris wel. Hij laat de notaris weten dat hij koste wat het kost wil voorkomen dat zijn ouders ooit zijn erfgenamen worden; zelfs indien B niet meer zijn partner is, zou A elke andere levensgezel willen benoemen als (enige) erfgenaam. Deze laatste overweging is – om welke reden dan ook – echter niet in A’s testament verwerkt; het testament van A bevat alleen de erfstelling ten behoeve van B.

      • A en B gaan vervolgens (met ruzie) uit elkaar.

      • A treft niet veel later zijn nieuwe levensgezel: C.5x Ook A en C trouwen niet en gaan geen geregistreerd partnerschap aan.

      • A komt vervolgens te overlijden. Hij heeft zijn testament nooit gewijzigd.

      Aan de hand van voormeld arrest zou kunnen worden geconstateerd dat de erfstelling ten behoeve van B niet meer geldt. A heeft immers, zo blijkt uit de verklaring aan de notaris, bedoeld zijn levensgezel als erfgenaam te benoemen; ten tijde van het testeren was dat B. Nu A en B niet meer samen zijn (en zelfs met ruzie uit elkaar zijn gegaan), doen zich gewijzigde omstandigheden voor aan de hand waarvan kan worden geoordeeld dat de erfstelling niet meer geldt.6x Zie ook M.J.A. van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007, afl. 6709, p. 413. Hij stelt dat door het ontvallen van de ‘Geschäftsgrundlage’ de rechtsgevolgen van de beschikkingen niet intreden. Door het wegvallen van de erfstelling ten behoeve van B zal de nalatenschap van A vererven volgens de regels van het versterferfrecht. Dit heeft tot gevolg dat A’s ouders – die A door middel van de vervallen erfstelling indirect had willen onterven – op grond van artikel 4:10 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de nalatenschap van A worden geroepen. Dit is echter niet in lijn met A’s laatste wens om zijn ouders te onterven. Het zou dan ook meer in de rede liggen de nalatenschap van A naar zijn nieuwe levensgezel, C, te laten vererven.

      In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre er thans ruimte bestaat om erfstellingen die ‘niet meer gelden’ aan te vullen. Zou in de hiervoor geschetste casus, aan de hand van de bedoeling van A, niet alleen kunnen worden geoordeeld dat de erfstelling ten behoeve van B niet meer geldt, maar tevens dat nieuwe levensgezel C in de plaats treedt van ex-partner B? Met andere woorden: kan de uiterste wilsbeschikking van A, naast niet geldend worden verklaard, ook worden aangevuld? In het kader van deze vraag zal eerst in algemene zin stil worden gestaan bij de artikelen 4:47 en 4:46 BW,7x Omdat voor beantwoording van de vraag of een uiterste wilsbeschikking kan worden aangevuld in eerste instantie art. 4:47 BW in het oog springt, zal met de bespreking van dit artikel worden begonnen. waarna de vraag of uiterste wilsbeschikkingen ‘aanvullend’ kunnen worden uitgelegd centraal staat.8x De (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid in het testamentaire erfrecht gaat het bestek van deze bijdrage te buiten. Zie hiervoor E.M.J.M.C. van Wijk-Verhagen, Uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen en de redelijkheid en billijkheid, TE 2021, afl. 6, p. 119-126.

    • 2 Aanvullen, artikel 4:47 BW

      ‘Wanneer de uitvoering van een beschikking, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, blijvend onmogelijk is, vervalt de beschikking’, aldus artikel 4:47 BW.9x In de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2022 kwam het hof tot de conclusie dat er geen sprake was van een blijvend onmogelijk uitvoerbare beschikking nu de erflater zelf had voorzien in een alternatieve regeling (van aanwas) in het geval een van de legatarissen was opgehouden te bestaan. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:538, r.o. 3.8.1-3.8.3. Zie anders: Rb. Rotterdam 25 mei 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6199, r.o. 4.6. Op grond van het vervolg van artikel 4:47 BW mag voor deze vervallen beschikking in beginsel geen andere beschikking in de plaats worden gesteld.10x Men spreekt in plaats van ‘in de plaats stellen’ ook wel over het ‘aanvullen’ van de uiterste wilsbeschikking. Zie anders: Van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, p. 414, die niet spreekt over ‘aanvulling’, maar over ‘vervanging’ van de uiterste wilsbeschikking. Met dit wetsartikel heeft de wetgever het belang van de vormvoorschriften in het testamentaire erfrecht11x Zie o.a. art. 4:94 BW. en het belang daarvan voor de rechtszekerheid willen onderstrepen.12x Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 285 (TM). Niettemin heeft de wetgever twee uitzonderingen geformuleerd voor de gevallen waarin aanvulling wel is toegestaan, te weten in gevallen waarin (i) de wet zelf aanvulling toelaat of (ii) uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt wanneer hem de onmogelijkheid van de uitvoering van de gemaakte beschikking bekend was geweest (vervolg van art. 4:47 BW).

      Een wettelijke aanvullingsgrond, als bedoeld in uitzondering (i), vindt men bijvoorbeeld in artikel 4:51 BW.13x Dit artikel geeft een afwijking op art. 4:47 BW in het geval een erflater een bepaald goed dat behoort tot de huwelijksgemeenschap legateert, maar het gelegateerde goed niet tot de nalatenschap blijkt te behoren doordat het goed bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot. Vgl. G.G.B. Boelens, Het legaat van een huwelijksgemeenschapsgoed, KWEP 2017/19. Ter illustratie van uitzondering (ii) heeft Meijers het voorbeeld beschreven van de niet meer uitvoerbare tweetrapsmaking: wanneer de binnen de tweetrapsmaking aangewezen ‘bezwaarde’ overlijdt vóór de erflater is de beschikking niet meer uitvoerbaar, maar kan de ­uiterste wilsbeschikking op grond van de klaarblijkelijke bedoeling van de erflater zo worden ‘aangevuld’ dat de verwachter als onmiddellijk geroepen erfgenaam kan worden beschouwd.14x Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 285 (TM).

      Voor aanvulling van een blijvend onmogelijk uitvoerbare uiterste wilsbeschikking op grond van uitzondering (ii) is – zo kan worden afgeleid uit voormeld voorbeeld – meer nodig dan enkel een vermoeden dat een erflater ‘het anders bedoeld zou hebben’;15x J.B. Vegter, Over de achtergrond van de formele aard van de wetsbepalingen betreffende uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2022, afl. 7381, p. 580. er moet een ‘klaarblijkelijke bedoeling’ van de erflater zijn geweest om de andere door de rechter vast te stellen beschikking te treffen. Die klaarblijkelijke bedoeling kan alleen uit de bewoordingen van de uiterste wil worden afgeleid; verklaringen buiten de uiterste wil kunnen daarbij geen rol spelen.16x Asser/Perrick 4 2021/170. Daarbij is nog van belang dat de klaarblijkelijke bedoeling van de erflater ten aanzien van de onmogelijk uitvoerbare beschikking niet kan worden gevonden in hetgeen de erflater heeft bedoeld met de beschikking, maar in hetgeen de erflater zou hebben bedoeld; het gaat daarbij om de veronderstelde of hypothetische bedoeling van de erflater.17x Asser/Perrick 4 2021/182; Perrick stelt dat als men al zou kunnen spreken van een ‘interpreteren’, men zou moeten spreken van het interpreteren in irrealis. Om tot aanvulling te kunnen komen met toepassing van uitzondering (ii) geldt immers

      Tabel 1 Verschil tussen aanvulling en uitlegging
      Aanvulling, art. 4:47 BWUitlegging, art. 4:46 BW
      Toepassingsbereik Vereist is dat de uiterste wilsbeschikking blijvend onmogelijk uitvoerbaar is. Er kan altijd worden uitgelegd, er gelden geen vereisten.
      Functie Nu aan de woorden van de uiterste wilsbeschikking geen uitvoering kan worden gegeven, wordt de uiterste wilsbeschikking aangevuld door art. 4:47 BW, opdat de uiterste wilsbeschikking wel kan worden uitgevoerd. Uitlegging geeft betekenis aan de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking.
      Op basis van De aanvulling op grond van uitzondering (ii) wordt gebaseerd op hetgeen de erflater zou hebben bedoeld als hij had geweten van de onmogelijke uitvoerbaarheid van de uiterste wilsbeschikking. De uitlegging van de uiterste wilsbeschikking wordt geleid door de bedoeling van de erflater: wat heeft de erflater bedoeld met de bewoording van zijn uiterste wilsbeschikking?
      Interpretatiehandvatten om bedoeling te achterhalen De bedoeling van erflater moet klaarblijkelijk zijn en kan alleen worden afgeleid uit de uiterste wil; verklaringen daarbuiten zijn niet relevant. Naar de bedoeling van de erflater wordt gezocht door (stap 1) te kijken naar de verhoudingen die de erflater heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, en als dan de uiterste wilsbeschikking nog geen duidelijke zin heeft, wordt (stap 2) gekeken naar daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wilsbeschikking.

      als voorwaarde dat de onmogelijkheid van de uitvoering van de gemaakte beschikking de erflater niet bekend is geweest.18x Zie ook de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2391, r.o. 13, waarin het hof in het kader van zijn beoordeling mede betrekt dat ‘erflater gedurende zijn leven bekend is geweest, althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geweest [cursivering CB] met de ontbinding van de door hem tot erfgenaam benoemde’. Zie ook Rb. Rotterdam 25 mei 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6199, r.o. 4.6, waarin de rechtbank wel tot de conclusie komt dat er sprake was van onbekendheid met de onmogelijkheid van de uitvoering van de beschikking.

    • 3 Uitlegging, artikel 4:46 BW

      In het kader van de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen wordt – in tegenstelling tot bij artikel 4:47 BW – juist wel gezocht naar hetgeen de erflater daadwerkelijk heeft bedoeld. Aan de hand van de bedoeling van de erflater wordt gezocht naar de betekenis van de woorden van de uiterste wilsbeschikking en worden deze geïnterpreteerd.19x Asser/Perrick 4 2021/170. De bedoeling van de erflater dient op haar beurt weer te worden gezocht in de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenste te regelen, en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Als de uiterste wilsbeschikking na de toepassing van lid 1 nog geen duidelijke zin heeft, mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de ­uiterste wilsbeschikking voor de uitlegging worden gebruikt (art. 4:46 lid 2 BW).20x Zie anders: conclusie A-G W.L. Valk 14 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:444, par. 3.48.

      Er gelden geen vereisten of drempels om tot uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen over te kunnen gaan. Zo is het niet nodig – zoals wel het geval is in het kader van artikel 4:47 BW – dat de uiterste wilsbeschikking blijvend onuitvoerbaar is, of dat de uiterste wilsbeschikking onduidelijke bewoordingen bevat;21x HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7003, r.o. 3.5. Anders: art. 4:932 BW (oud). de uiterste wilsbeschikking moet zelfs altijd worden uitgelegd.22x Zie J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019, afl. 7234, p. 289, die in zijn artikel een overzicht van de jurisprudentie geeft waaruit blijkt dat iedere uiterste wilsbeschikking uitlegging behoeft.

    • 4 Uitlegging tegenover aanvulling

      Uit de vorige twee paragrafen volgt dat de uitlegging (art. 4:46 BW) en de aanvulling (art. 4:47 BW) van uiterste wilsbeschikkingen van elkaar dienen te worden onderscheiden.23x Zie ook Asser/Perrick 4 2021/170. Beide leerstukken hebben een ander toepassingsbereik, andere functies, van elkaar verschillende interpretatiehandvatten en baseren zich bovendien op andere ‘bedoelingen’. Tabel 1 geeft een schematische weergave van het verschil tussen uitlegging en aanvulling.

      Dat de twee leerstukken van elkaar verschillen, is duidelijk, maar hoe verhouden de twee zich tot elkaar? Wordt de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen begrensd door artikel 4:47 BW?

      Uit het in de inleiding reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad24x HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531. is (nogmaals) gebleken dat uitlegging de werking van een uiterste wilsbeschikking kan beperken; uitlegging kan er namelijk toe leiden dat erfstellingen als gevolg van gewijzigde omstandigheden niet meer gelden. Na het ‘niet geldend’ verklaren van de uiterste wilsbeschikking resteert een leemte die wordt opgevuld door Boek 4, titel 2 BW: het versterferfrecht. Zou uitlegging aan de hand van de bedoeling van erflater echter ook tot ‘aanvulling’ van de uiterste wilsbeschikking kunnen leiden?25x Met de term ‘aanvullen’ wordt hier bedoeld de feitelijke aanvulling van de uiterste wilsbeschikking; niet wordt gedoeld op (juridische) aanvulling in de zin van art. 4:47 BW. Zie nader par. 5. Zou het in de casus zoals geschetst in paragraaf 1 mogelijk zijn de erfstelling zo uit te leggen dat op grond van de gewijzigde omstandigheden (het verbreken van de relatie met B) en gegeven de verhoudingen die A heeft willen regelen (waaronder de onterving van zijn ouders), niet alleen de erfstelling ten behoeve van B niet geldend is, maar ook de uiterste wilsbeschikking zo uit te leggen dat de erfstelling wordt (in- of) aangevuld door de nieuwe levensgezel (C)? Alhoewel men wellicht snel geneigd zal zijn om te denken dat hieraan artikel 4:47 BW in de weg staat, bestaat er mijns inziens wel ruimte om op basis van uitlegging tot een aanvulling van uiterste wilsbeschikkingen te komen. Deze aanvulling zou in casu wellicht tot een erfstelling ten behoeve van C kunnen leiden.

    • 5 Aanvulling door uitlegging

      Zoals hiervoor aan de orde kwam, kan in het kader van de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen gebruik worden gemaakt van verklaringen en daden van de erflater buiten de uiterste wilsbeschikking om (art. 4:46 lid 2 BW). Door het gebruiken van verklaringen en daden buiten de uiterste wilsbeschikking om kan aan een ­uiterste wilsbeschikking rechtens een betekenis worden toegekend die niet overeenkomt met – en in sommige gevallen zelfs wezenlijk afwijkt van – hetgeen de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking – in taalkundige zin – tot uitdrukking brengen, zo concludeerde A-G De Vries Lentsch-Kostense reeds in 2013.26x Conclusie A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense 8 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY2595, par. 15. Het geven van een (wezenlijk) andere betekenis aan de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking op basis van uitlegging (aan de hand van daden en verklaringen buiten de uiterste wilsbeschikking om) zou ik willen duiden als de ‘feitelijke aanvulling’ van de uiterste wilsbeschikking; dit moet worden onderscheiden van de juridische aanvulling als bedoeld in artikel 4:47 BW. Als een uiterste wilsbeschikking feitelijk wordt aangevuld, zoals hiervoor omschreven, bevindt men zich nog steeds op het uitleggingsterrein: aan de hand van de gegeven handvatten van daden en verklaringen buiten de uiterste wil om wordt gezocht naar de betekenis van de woorden van de uiterste wilsbeschikking: wat heeft de erflater bedoeld? Aanvulling, als bedoeld in artikel 4:47 BW, zoekt naar een (nieuw) alternatief, dat de erflater niet met de bewoording van zijn uiterste wilsbeschikking bedoelde kenbaar te maken.27x Asser/Perrick 4 2021/170.

      In de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2014 is dit (na verwijzing door de Hoge Raad) bevestigd.28x Hof Den Haag 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3858 na verwijzing door HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238 m.nt. S. Perrick Zo werd in deze zaak, waarin de abusievelijke vermelding van zinloze wilsrechten centraal stond,29x Of eventueel ‘blijvend onmogelijk uitvoerbare uiterste wilsbeschikkingen’ als bedoeld in art. 4:47 BW. door het hof geoordeeld dat op basis van verklaringen van de erflater en de notaris (buiten de uiterste wilsbeschikking om) kon worden afgeleid dat de erflater niet bedoeld heeft om de wilsrechten van de artikelen 4:19 en 4:20 BW uit te sluiten (nu aan deze wilsrechten geen betekenis meer kon worden gehecht), maar dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW door de erflater was bedoeld. Het hof komt hiermee dus na een beperkende uitleg van de (zinloos geworden) uiterste wilsbeschikking tot een feitelijke aanvulling van de uiterste wilsbeschikking door op grond van de uitlegging artikel 4:21 BW in de uiterste wilsbeschikking te lezen. Hoewel de Hoge Raad en het verwijzingshof niet expliciet ingaan op de vraag of hier eventueel sprake is van een strijdigheid met artikel 4:47 BW, kan mijns inziens uit de casus worden afgeleid dat deze strijdigheid zich niet voordoet.

      Overigens is wel van belang dat de bedoeling van de erflater – in casu om het wilsrecht van artikel 4:21 BW op te nemen in plaats van de wilsrechten van de artikelen 4:19 en 4:20 BW – er aantoonbaar is geweest; de erflater heeft bedoeld artikel 4:21 BW op te nemen in zijn testament. Nu deze bedoeling van de erflater aanwezig is geweest (en dit kon worden aangetoond), kon over worden gegaan tot uitlegging van de uiterste wilsbeschikking. Als een erflater een bedoeling nooit heeft gehad (omdat de erflater niet bekend was met de onmogelijkheid van de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking), wordt het terrein van artikel 4:47 BW betreden en kan dus alleen worden gezocht naar hetgeen de erflater zou hebben bedoeld op basis van de klaarblijkelijke, uit de uiterste wilsbeschikking blijkende, bedoeling van de erflater.

      Om terug te komen op de eerste vraag aan het slot van de vorige paragraaf (hoe verhouden art. 4:46 en 4:47 BW zich tot elkaar?), schuilt mijns inziens hierin het verschil tussen de artikelen 4:46 en 4:47 BW: pas als de bedoeling van de erflater in de zin van artikel 4:46 BW (heeft bedoeld) niet kan worden achterhaald en aangetoond, kan nog tot een aanvulling worden gekomen door de vraag te stellen wat de erflater zou hebben bedoeld (art. 4:47 BW). Nu de bedoelingen van artikel 4:46 en artikel 4:47 BW van geheel andere aard zijn, kan mijns inziens worden geconcludeerd dat de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen (art. 4:46 BW) niet door artikel 4:47 BW wordt begrensd, in ieder geval niet in situaties zoals welke in deze bijdrage aan de orde zijn.

    • 6 Overwegingen ter afsluiting

      In het voorgaande is het verschil tussen de uitlegging als bedoeld in artikel 4:46 BW en de aanvulling als bedoeld in artikel 4:47 BW uiteengezet. Ook is stilgestaan bij de verhouding tussen de twee artikelen.

      Terugkomend op de casus geschetst in de inleiding: zou aan de hand van de bedoeling van A niet alleen kunnen worden geoordeeld dat de erfstelling ten behoeve van B niet meer geldt, maar tevens dat de erfstelling wordt (in- of) aangevuld door nieuwe levensgezel C?

      Zoals hiervoor aan bod is gekomen, is het mogelijk om aan de hand van uitlegging tot een, zoals ik het heb willen noemen, feitelijke aanvulling van een uiterste wilsbeschikking te komen. Door gebruik te maken van verklaringen en daden buiten de uiterste wilsbeschikking om kan aan een uiterste wilsbeschikking immers rechtens een andere betekenis worden toegekend dan hetgeen de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking – in taalkundige zin – tot uitdrukking hebben willen brengen.30x Conclusie A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense 8 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY2595, par. 15. Nu A’s bedoeling aan de hand van de verklaringen aan de notaris helder was (te weten: koste wat het kost voorkomen dat zijn ouders erfgenaam zouden worden, ook als daarvoor een nieuwe levensgezel als erfgenaam moest worden aangemerkt), zou kunnen worden betoogd dat de nieuwe levensgezel, C, hier in de (oorspronkelijk ten behoeve van B) opgenomen erfstelling kan worden gelezen. Deze eventuele feitelijke aanvulling zou niet in strijd zijn met artikel 4:47 BW, nu de uitlegging van de uiterste wilsbeschikking – gelet op de gerealiseerde bedoeling van erflater – hierdoor niet wordt begrensd.

      Deze conclusie is wellicht iets te snel getrokken, want kan de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen zo ver gaan? Zo is het de vraag of de casus die in 2013 voorlag op één lijn is te stellen met de voorliggende casus. In de casus die voorlag in 2013 is namelijk aangetoond dat erflater daadwerkelijk de bedoeling heeft gehad om artikel 4:21 BW uit te sluiten, op basis waarvan de uiterste wilsbeschikking feitelijk kon worden aangevuld met dit artikel. In de voorliggende casus, daarentegen, kan weliswaar worden aangetoond dat A elke nieuwe levensgezel als erfgenaam zou hebben willen benoemen, maar A heeft C daarbij niet genoemd; mogelijk kende A C zelfs helemaal niet op het moment van testeren.

      Mocht de uitlegging niet zo ver gaan, zou artikel 4:47 BW dan nog kunnen leiden tot de benoeming van C als erfgenaam van A? Hierover kunnen wij kort zijn. Artikel 4:47 BW kan hier niet tot aanvulling van de beschikkingen leiden, nu de bedoeling van A niet klaarblijkelijk uit de bewoording van de uiterste wilsbeschikking blijkt en, zoals gezegd, voor aanvulling op grond van artikel 4:47 BW geen gebruik mag worden gemaakt van verklaringen buiten de uiterste wil.

    Noten

    • 1 HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531, JERF 2024/33 m.nt. L.A.G.M. van der Geld. Zie voor een bespreking van dit arrest o.a. P.C. van Es, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen; de sluizen open?, JBN 2024, afl. 1, p. 4-7, A.J.M. Nuytinck, Onjuiste toepassing van artikel 4:46 BW?, AA 2024, afl. 1, p. 56-60 en J.W.A. Biemans, Gewijzigde omstandigheden, het vergeten testament en uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in beweging, FTV 2024/1.

    • 2 Conclusie A-G W.L. Valk 14 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:444, par. 3.64. In de casus die voorlag in voormeld arrest zal de uitlegging naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg hebben dat de subsidiaire erfstelling ten behoeve van de broer van de erflater niet wordt toegepast en op grond van het versterferfrecht de (nieuwe) vrouw en kinderen van erflater worden aangemerkt als erfgenamen. Nu dit geen ogenschijnlijk ongewenst resultaat oplevert, zal naar verwachting geen aanvulling van de uiterste wilsbeschikking nodig zijn.

    • 3 Zie ook S. Perrick, annotatie bij HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531, NJ 2024/146, par. 6.

    • 4 A en B zijn dus niet getrouwd of geregistreerd partners.

    • 5 Ook A en C trouwen niet en gaan geen geregistreerd partnerschap aan.

    • 6 Zie ook M.J.A. van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007, afl. 6709, p. 413. Hij stelt dat door het ontvallen van de ‘Geschäftsgrundlage’ de rechtsgevolgen van de beschikkingen niet intreden.

    • 7 Omdat voor beantwoording van de vraag of een uiterste wilsbeschikking kan worden aangevuld in eerste instantie art. 4:47 BW in het oog springt, zal met de bespreking van dit artikel worden begonnen.

    • 8 De (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid in het testamentaire erfrecht gaat het bestek van deze bijdrage te buiten. Zie hiervoor E.M.J.M.C. van Wijk-Verhagen, Uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen en de redelijkheid en billijkheid, TE 2021, afl. 6, p. 119-126.

    • 9 In de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2022 kwam het hof tot de conclusie dat er geen sprake was van een blijvend onmogelijk uitvoerbare beschikking nu de erflater zelf had voorzien in een alternatieve regeling (van aanwas) in het geval een van de legatarissen was opgehouden te bestaan. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:538, r.o. 3.8.1-3.8.3. Zie anders: Rb. Rotterdam 25 mei 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6199, r.o. 4.6.

    • 10 Men spreekt in plaats van ‘in de plaats stellen’ ook wel over het ‘aanvullen’ van de uiterste wilsbeschikking. Zie anders: Van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, p. 414, die niet spreekt over ‘aanvulling’, maar over ‘vervanging’ van de uiterste wilsbeschikking.

    • 11 Zie o.a. art. 4:94 BW.

    • 12 Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 285 (TM).

    • 13 Dit artikel geeft een afwijking op art. 4:47 BW in het geval een erflater een bepaald goed dat behoort tot de huwelijksgemeenschap legateert, maar het gelegateerde goed niet tot de nalatenschap blijkt te behoren doordat het goed bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot. Vgl. G.G.B. Boelens, Het legaat van een huwelijksgemeenschapsgoed, KWEP 2017/19.

    • 14 Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 285 (TM).

    • 15 J.B. Vegter, Over de achtergrond van de formele aard van de wetsbepalingen betreffende uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2022, afl. 7381, p. 580.

    • 16 Asser/Perrick 4 2021/170.

    • 17 Asser/Perrick 4 2021/182; Perrick stelt dat als men al zou kunnen spreken van een ‘interpreteren’, men zou moeten spreken van het interpreteren in irrealis.

    • 18 Zie ook de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2391, r.o. 13, waarin het hof in het kader van zijn beoordeling mede betrekt dat ‘erflater gedurende zijn leven bekend is geweest, althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geweest [cursivering CB] met de ontbinding van de door hem tot erfgenaam benoemde’. Zie ook Rb. Rotterdam 25 mei 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6199, r.o. 4.6, waarin de rechtbank wel tot de conclusie komt dat er sprake was van onbekendheid met de onmogelijkheid van de uitvoering van de beschikking.

    • 19 Asser/Perrick 4 2021/170.

    • 20 Zie anders: conclusie A-G W.L. Valk 14 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:444, par. 3.48.

    • 21 HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7003, r.o. 3.5. Anders: art. 4:932 BW (oud).

    • 22 Zie J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019, afl. 7234, p. 289, die in zijn artikel een overzicht van de jurisprudentie geeft waaruit blijkt dat iedere uiterste wilsbeschikking uitlegging behoeft.

    • 23 Zie ook Asser/Perrick 4 2021/170.

    • 24 HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531.

    • 25 Met de term ‘aanvullen’ wordt hier bedoeld de feitelijke aanvulling van de uiterste wilsbeschikking; niet wordt gedoeld op (juridische) aanvulling in de zin van art. 4:47 BW. Zie nader par. 5.

    • 26 Conclusie A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense 8 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY2595, par. 15.

    • 27 Asser/Perrick 4 2021/170.

    • 28 Hof Den Haag 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3858 na verwijzing door HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238 m.nt. S. Perrick

    • 29 Of eventueel ‘blijvend onmogelijk uitvoerbare uiterste wilsbeschikkingen’ als bedoeld in art. 4:47 BW.

    • 30 Conclusie A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense 8 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY2595, par. 15.


Print dit artikel