DOI: 10.5553/TE/187416812021022003001

Tijdschrift ErfrechtAccess_open

Artikel

Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden? III

Trefwoorden Wet Bets, artikel 4:194a BW, uitzonderingsclausule, schulderfenis, onverwachte schulden
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. L.A.G.M. van der Geld, 'Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden? III', TE 2021-3, p. 39-46

    De Wet bescherming erfgenamen tegen schulden bestaat bijna vijf jaar. In deze bijdrage is een vervolg op een eerdere bijdrage waarin wordt besproken wat de betekenis is van artikel 4:194a BW in de praktijk. Aan de hand van jurisprudentie wordt bezien hoe succesvol een beroep is op artikel 4:194a BW. Is het daadwerkelijk een vangnet als er sprake is van onverwachte schulden? En wat is een onverwachte schuld eigenlijk?

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1 Inleiding

      Op 1 september 2016 is de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (Kamerstukken 34224) in werking getreden.1xDeze wet wordt ook wel de Wet BETS genoemd. Aanleiding voor de wet is onder meer het rapport ‘Erven zonder financiële zorgen’ van Netwerk Notarissen en het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit. De aanvaardingsfictie van artikel 4:192 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hiermee aangepast en er is een nieuw artikel 4:194a BW ingevoerd op grond waarvan zuiver aanvaard hebbende erfgenamen machtiging aan de kantonrechter kunnen vragen voor beneficiaire aanvaarding voor onverwachte schulden dan wel ontheffing van de betaling daarvan uit het eigen vermogen. In TE 2016, afl. 52xL.A.G.M. van der Geld, Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden?, TE 2016, afl. 5, p. 99 e.v. werd ingegaan op de inhoud van deze wet; voor een theoretische behandeling van de wet wordt naar die bijdrage verwezen. Aan de hand van gepubliceerde jurisprudentie werd in TE 2018, afl. 2 bezien wat de betekenis van artikel 4:194a BW voor de praktijk zou kunnen zijn. De draad wordt vanaf 2018 opgepakt; er zijn sindsdien ook enkele uitspraken in hoger beroep over dit wetsartikel gepubliceerd.3xEr is één uitspraak die in deel II werd besproken maar in dit deel vanuit een ander perspectief is besproken; het betreft de hierna in par. 7 te bespreken uitspraak. Verder is er een in begin 2018 gepubliceerde uitspraak in deel II meegenomen zodat deze in deze bijdrage niet is opgenomen; het betreft de uitspraak van Rb. Midden-Nederland 8 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6714. Hoewel de uitspraken zeer casuïstisch zijn – de omvang van het verlangde onderzoek naar schulden in de nalatenschap wordt ingekleurd door de omstandigheden van het geval – wordt wel duidelijker hoe de rechter de verzoeken beoordeelt.

    • 2 Artikel 4:194a BW

      In het artikel staan twee situaties waarin binnen drie maanden na de ontdekking van de onverwachte schuld bescherming kan worden gevraagd:

      • de schuld wordt ontdekt na de zuivere aanvaarding en voordat de verdeling of vereffening van de nalatenschap is afgerond (lid 1);

      • de schuld wordt ontdekt na de vereffening of verdeling van de nalatenschap (lid 2).

      In de situatie van lid 1 kan de kantonrechter machtiging verlenen om alsnog beneficiair te aanvaarden. In de situatie van lid 2 kan de kantonrechter de erfgenaam ontheffing verlenen van zijn verplichting de schuld uit zijn vermogen te voldoen, voor zover hij niet uit hetgeen hij krachtens erfrecht uit de nalatenschap heeft verkregen deze schuld kan voldoen.
      Op basis van de voor deel II bekeken uitspraken leek het vangnet van artikel 4:194a BW één jaar na de inwerkingtreding van de Wet BETS nog geen rol van betekenis te spelen. De verwachtingen waren bij de inwerkingtreding sowieso niet hooggespannen dat artikel 4:194a BW een volwaardig vangnet in de praktijk zou blijken te zijn. Maar: ‘Beter iets dan niets’. Op basis van de bekeken uitspraken werd in deel II gesteld dat de termijn van drie maanden na ontdekking van de schuld te kort zou kunnen zijn.

    • 3 Gepubliceerde uitspraken

      Voor deze bijdrage zijn de gepubliceerde uitspraken op rechtspraak.nl uit 2018, 2019 en 2020 bekeken. Veel van de gepubliceerde uitspraken betreffen een toewijzing van het verzoek van de erfgenamen op basis van artikel 4:194a BW lid 1. Er zijn inmiddels ook drie uitspraken in hoger beroep. Gezien artikel 5 onder e van het Besluit selectiecriteria uitsprakendatabank Rechtspraak.nl ga ik ervan uit dat de uitspraken die door kantonrechters en in hoger beroep worden gedaan, veelal gepubliceerd worden. Een uitspraak wordt immers altijd gepubliceerd op basis van dit besluit als de uitspraak een jurisprudentievormend karakter heeft.
      De uitspraken laten zien hoe de omstandigheden van het geval door de rechter worden meegenomen in zijn afweging. Vanwege die ‘omstandigheden van het geval’ zijn de uitspraken ‘casuïstisch’ van aard en kunnen er niet altijd algemene conclusies aan worden verbonden. Ze geven wel inzicht in hoe de rechter de verzoeken van artikel 4:194a BW beoordeelt. Aangezien de wet nog maar vier jaar oud is, hebben de uitspraken een jurisprudentievormend karakter ‘doordat een bepaalde casuïstiek voor het eerst aan het oordeel van de rechter is onderworpen’.4xOntleend aan een van de redenen om een uitspraak te publiceren in het genoemde Besluit selectiecriteria.
      Omdat de casus steeds relevant zijn, worden deze hierna in de bespreking steeds ‘ruim’ omschreven.

    • 4 De zaken in hoger beroep

      Er zijn vier uitspraken in hoger beroep gepubliceerd. In twee van de drie hogerberoepszaken ging het om een zakelijke schuld en in één zaak om een belastingschuld. Het hoger beroep kan zowel door de verzoekende erfgenamen als door de belanghebbende (een schuldeiser) worden ingesteld.

      4.1 Gerechtshof Den Haag 12 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2308

      Erflater stelde zich persoonlijk borg voor een schuld die X-B.V. had. De erfgenamen zijn verrast door deze persoonlijke borgstelling en aangezien een borgstelling niet vervalt door het overlijden worden de erfgenamen aangesproken tot nakoming. Daarop dienen ze een verzoek in bij de kantonrechter.
      In eerste aanleg wordt als volgt overwogen: ‘Evenmin is gebleken van omstandigheden op basis waarvan kan worden geoordeeld dat verzoekers beter hadden moeten weten of hadden moeten twijfelen over de aanwezigheid van een schuld en zij hebben nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen.’ De erfgenamen krijgen machtiging van de kantonrechter om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden. X-B.V. gaat in hoger beroep.
      In hoger beroep komt het hof tot de conclusie dat de machtiging niet ten aanzien van beide verzoekende erfgenamen terecht is verleend. Per erfgenaam wordt namelijk bekeken of de erfgenaam van de schuld wist of had behoren te weten. Ten aanzien van één erfgenaam wordt de beschikking van de kantonrechter vernietigd; deze erfgenaam was tijdens het leven van erflater al op de hoogte van de borgstelling. Hij heeft verschillende (ook aan erflater gerichte) e-mails ontvangen waar de borgstelling uit bleek. Erflater en de erfgenaam deden samen zaken en bezochten gezamenlijk eens per twee maanden het kantoor van X-B.V., waarbij de erflater weliswaar het woord deed, maar de erfgenaam aanwezig was. Bij een van deze bezoeken is ook de borgstelling besproken.

      4.2 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8275

      Vader en zoon C oefenden met de broer van vader een landbouwbedrijf uit in de vorm van een maatschap. In 1997 traden vader en diens broer uit de maatschap en zette C het landbouwbedrijf voort. De overnamesom kon C niet betalen en daarom is zijn verplichting tot betaling omgezet in een lening. C loste een deel daarvan af. Op het moment van zijn overlijden in 2007 is de lening nog niet helemaal afgelost. Als ook vader is overleden wordt de echtgenote van C door moeder gesommeerd het restant van de lening te betalen. Uiteindelijk wordt de echtgenote tot betaling veroordeeld door de toenmalige rechtbank Assen. De echtgenote van C betaalt het bedrag en moeder schenkt vervolgens het bedrag aan haar (andere) twee kinderen.
      Als ook moeder in 2018 overlijdt, ontdekt de echtgenote van C dat vader een legaat in zijn testament had opgenomen voor C. Met dat legaat werd de vordering die vader vanwege de geldlening van C had aan C dan wel zijn afstammelingen vermaakt. De echtgenote van C stelt onverschuldigd te hebben betaald en spreekt de erfgenamen van moeder aan. Daarop verzoeken de erfgenamen de kantonrechter hun machtiging te verlenen om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden. De erfgenamen van moeder krijgen deze machtiging.
      De echtgenote van C gaat in hoger beroep. Volgens het hof zijn er vraagtekens te zetten bij de gegrondheid van de vordering uit onverschuldigde betaling omdat zij betaalde op grond van een in rechte onaantastbaar geworden rechterlijke uitspraak. Het hof meent er echter in de onderhavige procedure van uit te moeten gaan dat de erfgenamen van moeder met een dergelijke vordering kunnen worden geconfronteerd. Het hof overweegt dat het in de procedure draait om de vraag of de erfgenamen hadden behoren te weten dat de echtgenote van C een bedrag onverschuldigd heeft betaald en dat zij dit bedrag uit dien hoofde van erflaatster dan wel haar erfgenamen zou kunnen terugvorderen. Deze vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord.
      De erfgenamen hebben ontkend dat zij op de hoogte waren van de invordering van de schuld door moeder en de procedure die daarover heeft gelopen. Ook hebben zij niet geweten dat in weerwil tot het in het testament genoemde legaat de schuld door moeder is ingevorderd en dat de echtgenote van C tot betaling is overgegaan. Evenmin hebben zij geweten dat de daarop volgende schenkingen aan hen uit die gelden afkomstig waren. Ter zitting verklaarden de erfgenamen aanvullend dat zij door vader en moeder nooit bij financiële kwesties werden betrokken. Over bijvoorbeeld de overdracht van de boerderij en de voorwaarden waaronder die plaatsvond, werden zij niet geïnformeerd. Bovendien was het niet de eerste keer dat moeder hun een schenking deed; er werden regelmatig schenkingen gedaan.
      De echtgenote van C heeft geen bewijs aangeboden dat de erfgenamen wel op de hoogte waren van haar betaling aan moeder. Het hof ziet geen reden om aan de verklaringen van de erfgenamen te twijfelen en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter.

      4.3 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2018, ECLI:NL:GHARL2018:2754

      De verzoekende erfgenaam heeft de nalatenschap verworpen noch beneficiair aanvaard. Ook heeft hij geen handelingen verricht waarmee hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. De overige erfgenamen hebben de nalatenschap van erflaatster wel beneficiair aanvaard. Omdat er een forse nota van het zorgkantoor opduikt, haast hij zich via de notaris naar de kantonrechter om een verzoek in te dienen om gemachtigd te worden (alsnog) beneficiair te aanvaarden.
      Het hof komt tot de conclusie dat het te maken heeft met een erfgenaam die nog geen keuze heeft gemaakt in de nalatenschap van erflaatster. Daarom oordeelt het hof dat de erfgenaam in zijn verzoek niet-ontvankelijk is; voor een beroep op artikel 4:194a BW is immers nodig dat er sprake is van een zuivere aanvaarding. Het indienen van het verzoekschrift zelf moet volgens het hof overigens niet als een daad van zuivere aanvaarding worden gezien.

      4.4 Hof Den Haag 16 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:429

      De erfgenamen ontvangen een brief van de Belastingdienst met het verzoek informatie te verstrekken over een Zwitserse bankrekening die erflater mogelijk op naam had en waarvan hij nooit aangifte heeft gedaan. Uiteindelijk komen er meerdere navorderingsaanslagen van de Belastingdienst. Nadat de kantonrechter het verzoek van de erfgenamen op grond van artikel 4:194a lid 2 BW heeft toegewezen, gaat de Staat in hoger beroep vanwege de aanvangstermijn van artikel 4:194a BW. Volgens de Staat vangt de termijn aan op het moment dat de erven bekend zijn geworden of behoorden te zijn met de schuld. Op basis van de brief die de Belastingdienst aan de erfgenamen stuurde met het verzoek om informatie over de bankrekening, had het de erven al duidelijk moeten kunnen zijn dat de Belastingdienst belasting zou gaan heffen/navorderen.
      Volgens het hof moet er echter sprake zijn van een concrete schuld; eerder gaat de termijn niet lopen. Toen de Belastingdienst de brief met het informatieverzoek aan de erfgenamen stuurde, konden de erfgenamen nog niet beoordelen of er een schuld was en zo ja, hoe hoog die schuld zou zijn. Eerst toen de Belastingdienst aan de erfgenamen meedeelde dat er een belastingschuld was vanwege die bankrekening, startte de termijn van drie maanden. De aansprakelijkheid voor belastingschulden is volgens het hof overigens beperkt vanwege artikel 48 en 49 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990), waaruit volgt dat A c.s. niet verder aansprakelijk zijn voor de schuld dan hun erfdeel.

    • 5 Nog geen schuld, of toch al wel?

      In twee van de uitspraken uit de in deze bijdrage te bespreken periode gaat het om een nog niet ingestelde vordering door de schuldenaar. Voor de kantonrechter in Alkmaar en de kantonrechter in Utrecht is dat geen belemmering om het verzoek van de erfgenamen toe te wijzen. De kantonrechter in Utrecht licht toe waarom.

      5.1 Rb. Noord-Holland 10 april 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:3047

      De IB-aangiften werden altijd door belastingadviseur A verzorgd, zodat de erfgename hem verzocht dit ook na het overlijden van erflaatster te doen. Nadat A de aangifte voor de inkomstenbelasting voor erflaatster heeft gedaan, ontving de erfgename een brief van de Belastingdienst waarin wordt gevraagd om nadere informatie over de persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten van erflaatster. Wat blijkt? Ook eerder heeft A zorgkosten opgevoerd zonder dat er bewijzen voor zorgkosten in de administratie van erflaatster aanwezig zijn. In De Telegraaf leest de erfgename over belastingadviseurs als A die op grote schaal belastingaangiften vervalsen. De erfgename vreest dat de Belastingdienst het opgevoerde bedrag niet zal accepteren en dat zij geconfronteerd wordt met een naheffing en terugvordering van de verstrekte zorg- en huurtoeslag. Het is niet duidelijk of dit uit de nalatenschap kan worden betaald.
      De kantonrechter constateert dat de erfgename haar verzoek tijdig heeft gedaan: binnen drie maanden na de ontdekking. De Belastingdienst is als belanghebbende aangemerkt en heeft geen bezwaren tegen ‘toewijzing’ van het verzoek ingebracht. De kantonrechter gaat niet in op de vraag of er al daadwerkelijk een schuld bestaat; er is namelijk nog geen sprake van naheffing of terugvordering. Het verzoek van de erfgename wordt toegewezen.

      5.2 Rb. Midden-Nederland 3 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4081 en 2 augustus 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4082

      Erflater had samen met twee familieleden een aannemersbedrijf dat via een vennootschap onder firma (vof) werd gevoerd. Hij maakte met de twee andere vennoten afspraken over zijn gebruik van een stuk grond van de vof. Tijdens leven betaalde hij, tegen de afspraken in, nooit een vergoeding voor dit gebruik. Verder ontving erflater alle huurinkomsten van de ark (ook behorend tot het vennootschappelijk vermogen) zonder de andere vennoten hun aandeel in de inkomsten te betalen. Na het overlijden ontvingen de erfgenamen een brief waarin de andere vennoten aankondigen dat ze een vordering gaan instellen ter compensatie van de door hen gederfde inkomsten over een periode van 31 jaar. De erfgenamen en de vennoten zijn in mediation gegaan om te proberen het in der minne op te lossen. Als dat niet lukt, zullen de erfgenamen gaan procederen over de claim, omdat zij deze betwisten. De erfgenamen dienen een verzoekschrift in bij de kantonrechter om gemachtigd te worden om alsnog beneficiair te aanvaarden. Op het moment van het indienen van het verzoekschrift staat dus nog niet vast dat er sprake is van een schuld van de nalatenschap. De kantonrechter overweegt dat in het licht van de ratio van de wet voor een beroep op artikel 4:194a lid 1 BW niet (in rechte) vast hoeft te staan dat sprake is van een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 BW. ‘Uiteraard zal er wel sprake moeten zijn van een claim die – in potentie – niet volledig van iedere realiteitszin is gespeend en die op enige manier gerelateerd kan worden aan erflater of diens nalatenschap.’ Volgens de kantonrechter is daar in deze zaak sprake van. Daarnaast staat vast dat er een risico is dat het nalatenschapssaldo ontoereikend is als de gestelde claim zou komen vast te staan. De kantonrechter wijst het verzoek van de erfgenamen toe.

    • 6 Goede trouw?

      In artikel 4:194a BW wordt met de woorden ‘kende en behoorde te kennen’ aangesloten bij het algemene begrip van goede trouw in het Burgerlijk Wetboek (art. 3:11 BW). De onbekendheid van een schuld mag de erfgenaam niet te verwijten zijn. Voorafgaand aan de zuivere aanvaarding mag van de erfgenaam onderzoek worden gevergd. Als aan het goede trouw-criterium wordt voldaan, kan er sprake zijn van een ‘onverwachte schuld’ in de zin van artikel 4:194a BW.
      De reikwijdte van het onderzoek wordt bepaald door de omstandigheden van het geval.5xKamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 17. Het gaat erom wat de erfgenaam redelijkerwijs had kunnen weten op grond van dat onderzoek. Ten minste zal de administratie van de erflater geraadpleegd moeten worden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat in beginsel wordt aangenomen dat een erfgenaam hypotheekschulden, debetsaldi van rekeningen-courant, onbetaalde facturen en belastingschulden kende dan wel behoorde te kennen.6xKamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 13.
      Als de schuld niet uit de administratie blijkt, betekent dat niet dat er daarmee sprake is van een ‘onverwachte’ schuld. Mocht de erflater niet of nauwelijks een administratie hebben gevoerd, dan is daarmee de erfgenaam niet ontslagen van zijn onderzoeksverplichting. Er rust in zo’n geval een verplichting op de erfgenaam om nader onderzoek te doen.
      In de volgende drie uitspraken ging het om de vraag of de erfgenamen voldoende onderzoek hadden gedaan naar de schuld.

      6.1 Rb. Overijssel 22 november 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:4935

      De tweelingzussen van erflater zorgden er na zijn overlijden voor dat zijn huurwoning leeg werd opgeleverd aan de woningstichting. Erflater leed aan Parkinson en had een zeer bescheiden saldo op zijn bankrekening staan. In de laatste fase van zijn leven kon hij niet meer praten en schrijven; hij verscheurde zijn gehele administratie, waaronder de begrafenisverzekering.
      Na de oplevering van de woning deelt de woningstichting de erfgenamen mee dat ze de in de tuin gebouwde volière en de schuur hadden moeten slopen c.q. verwijderen. De erfgenamen stellen dat ze hun uiterste best hebben gedaan om de woning en de tuin netjes op te leveren. Gezien hun leeftijd zijn ze niet in staat de bouwsels in de tuin zelf te verwijderen. De bescheiden eigen middelen van de dames laten het niet toe om iemand in te schakelen het voor hen te doen. De woningstichting vroeg een offerte bij een aannemer aan die € 6000 exclusief btw voor de sloop zal rekenen.
      De erfgenamen waren er niet van op de hoogte dat deze bouwwerken zonder toestemming van de woningstichting in de tuin waren geplaatst en dat ze bij oplevering van de woning verwijderd moesten worden. Ze dienen een verzoekschrift in bij de kantonrechter.
      De kantonrechter wijst het verzoek van de erfgenamen toe. Hierbij is van belang dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de situatie toen de erflater de huur van de vorige huurder overnam en de bouwsels waarschijnlijk mede zijn overgenomen. Het is niet bekend of er destijds met erflater is gesproken over een eventuele verplichting de volière en de schuur ook weer te verwijderen. De woningstichting kan hiervan ook geen stukken overleggen.

      6.2 Rb. Gelderland 28 juni 2018, ECLI:NL:RBGELD:2018:3615

      Door het overlijden van vader krijgen de elf kinderen op grond van de in zijn testament opgenomen ouderlijke boedelverdeling een rentedragende vordering op moeder. Als moeder overlijdt, wordt voor het minderjarige kind beneficiair aanvaard en een van de andere tien kinderen aanvaardt ook beneficiair. De rentedragende vorderingen van de kinderen kunnen niet geheel voldaan worden uit de nalatenschap van moeder. De zuiver aanvaard hebbende kinderen vinden het niet redelijk dat de nalatenschap van moeder daardoor niet ‘gelijk onder de erfgenamen wordt verdeeld’ omdat de beneficiair aanvaard hebbende erfgenamen meer verkrijgen dan de zuiver aanvaard hebbende erfgenamen. Daarom vragen deze erfgenamen machtiging aan de kantonrechter om alsnog beneficiair te aanvaarden.
      De verzoekende erfgenamen stellen dat zij zich destijds niet met de afwikkeling van vaders nalatenschap hebben bemoeid. Die afwikkeling hebben zij namelijk overgelaten aan moeder en zij hebben zich niet gerealiseerd dat ze een vordering op moeder kregen die een schuld zou vormen in haar nalatenschap. Volgens de verzoekende erfgenamen is het evident de wens geweest van hun ouders dat de kinderen gelijk behandeld zouden worden.
      De kantonrechter overweegt dat moeder de nalatenschap heeft afgewikkeld maar dat dit niet wegneemt dat het destijds op de weg van de verzoekende erfgenamen had gelegen om aan hun moeder naar het testament van hun vader te vragen of na het overlijden van hun moeder onderzoek te doen naar de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader. Nu verzoekers hebben nagelaten onderzoek naar het testament van hun vader te doen, kunnen zij niet als te goeder trouw worden aangemerkt. In het testament hadden de verzoekende erfgenamen kunnen lezen dat er een ouderlijke boedelverdeling was op grond waarvan zij rentedragende vorderingen op hun moeder hadden gekregen. Een beroep op redelijkheid en billijkheid kan hun ook niet baten, omdat de ‘ongelijke verdeling’ het gevolg is van het handelen van de verzoekende erfgenamen zelf.

      6.3 Rb. Midden-Nederland 5 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2815

      De ouders van de verzoekende erfgenamen zijn beiden in 2015 overleden. Vader handelde in auto’s en kocht tweedehands auto’s van X maar voldeed de koopprijs van de auto’s niet volledig. Hij verkeerde in betalingsonmacht vanwege een brand in zijn bedrijfspand, zijn hoge leeftijd en zijn slechte gezondheid. Daardoor had hij een schuld aan X van ongeveer € 20.000 en door een vonnis was hij tot betaling gehouden.
      Na het overlijden van vader moesten de erfgenamen een betalingsregeling met de uitvaartondernemer treffen omdat de uitvaartkosten niet uit de nalatenschap betaald konden worden. Later hebben de erfgenamen het restant van de uitvaartfactuur uit hun eigen geld betaald. De verzoekende erfgenamen hebben bij verschillende instanties geïnformeerd of vader schulden had en de schulden die niet uit de nalatenschap betaald konden worden, voor eigen rekening genomen. Ze zijn ondeskundig op het gebied van de afwikkeling van nalatenschappen en dachten dat het hun morele plicht was om de schulden van hun ouders te voldoen. Ze zagen destijds geen aanleiding om hulp van een deskundige in te schakelen. Achteraf bezien – zo vertellen ze de kantonrechter als hun verzoek wordt behandeld – hadden ze dat beter wel kunnen doen, zodra bleek dat de factuur van de uitvaart niet uit de activa van de nalatenschap kon worden voldaan. Ze hadden dan geweten dat de mogelijkheid bestond van beneficiaire aanvaarding.
      De verzoekende erfgenamen aanvaardden de nalatenschap van vader zuiver door het verrichten van aanvaardingshandelingen. Zij stellen dat ze de schuld van vader aan X niet behoorden te kennen; het vonnis hebben ze niet aangetroffen in de administratie van hun vader. Na het overlijden van vader hebben de verzoekende erfgenamen bij de boekhouder en de Belastingdienst geïnformeerd naar schulden en zij kunnen dat ook aantonen.
      De kantonrechter overweegt dat er onderzoek is gedaan naar het bestaan van schulden. De verzoekende erfgenamen hadden al jaren geen contact meer met de erflaters. Erflater dreef al vanaf 2012 geen onderneming meer dus hadden de verzoekende erfgenamen geen rekening meer hoeven houden met zakelijke schulden. Van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat verzoekers de schuld behoorden te kennen, is de kantonrechter niet gebleken.
      Uit de slotzin van lid 2 van artikel 4:194a BW volgt dat de ontheffing niet wordt verleend als een erfgenaam zich zodanig heeft gedragen dat de schuldeiser erop mocht vertrouwen dat de erfgenaam de schuld uit zijn overige vermogen voldoet. De schuldeiser heeft ter zitting aangegeven dat dit vertrouwen niet is gewekt. De kantonrechter verleent de verzoekende erfgenamen ontheffing van hun verplichting om de schuld uit hun vermogen te voldoen.

      6.4 Rb. Rotterdam 12 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1175

      De verzoekende erfgenamen hebben de nalatenschap van hun moeder zuiver aanvaard. Na de verdeling van de nalatenschap komt de partner van erflaatster, met wie zij niet was gehuwd of een geregistreerd partnerschap had, met een vordering op de proppen. De partner stelt dat hij een vordering heeft op erflaatster omdat hij voor haar de kosten van levensonderhoud en de kosten van de boot heeft betaald. Over deze boot loopt nog een andere procedure omdat er geschil van mening is tussen de erfgenamen en de partner of erflaatster en de partner gezamenlijk eigenaar waren van deze boot of niet. De erfgenamen menen van wel, zodat de partner stelt dat als zij in de andere procedure in het gelijk worden gesteld, hij recht heeft op de kosten van onderhoud van de boot waaraan erflaatster had moeten meebetalen.
      De kantonrechter stelt vast dat uit niets blijkt dat de erfgenamen hadden moeten weten dat er nog kosten van levensonderhoud verrekend moesten worden. Ten aanzien van de boot ligt dat anders. Op het sterfbed van erflaatster is over de boot gesproken en de erfgenamen stellen dat erflaatster mede-eigenaar was van deze boot. Het is volgens de kantonrechter een feit van algemene bekendheid dat met het eigendom van een boot kosten gemoeid gaan, zoals onderhouds- en reparatiekosten, liggelden en verzekeringsgelden. ‘Gelet hierop hadden [verzoeksters] op de hoogte kunnen zijn van de kosten als zij daar onderzoek naar hadden gedaan. Omdat zij dat niet gedaan hebben, komt dat voor hun rekening en risico. Er is derhalve geen sprake van een onverwachte schuld. Wat de schuld van de boot betreft wordt het verzoek dus afgewezen.’

    • 7 Het belang van de schuldeisers

      Volgens de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter7xVersie 8.0; het LOVCK&T heeft deze aangepaste Handleiding op 13 februari 2020 goedgekeurd. worden voor de zitting alle erfgenamen en overige belanghebbenden, onder wie de ‘nieuwe’ schuldeiser opgeroepen. Als belanghebbende kunnen ook worden aangemerkt de wel bekende schuldeisers, omdat hun rechten door de beneficiaire aanvaarding rechtstreeks worden geraakt. De kantonrechter neemt in zijn overwegingen mee of de schuldeiser verweer voert en of er een rechtens te beschermen belang is aan de kant van de schuldeisers. Volgens de wet dient dit laatste te gebeuren als er sprake is van een verzoek op grond van artikel 4:194a lid 2 BW: heeft de verzoekende erfgenaam de schuldeiser de indruk gegeven dat hij zou betalen? Zie ook de hiervoor als laatste in paragraaf 6 besproken uitspraak.

      7.1 Rb. Zeeland-West-Brabant 20 februari 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1118

      In deze zaak gaat het om een geldlening die bijna 60 jaar geleden is aangegaan door de echtgenoot van erflaatster. Deze lening is vastgelegd in een onderhandse akte ondertekend op 24 januari 1958. De hoofdsom is ruim € 10.000 en gezien de 6% rente die over de lening liep, is de schuld opgelopen naar € 309.500. Volgens de schuldeiseres is deze schuld in de familie bekend en kan deze gemakkelijk uit de nalatenschap worden voldaan. De kantonrechter noemt dit een vage stelling die niet verder wordt onderbouwd door de schuldeisers. In deze procedure, waar de verzoekende erfgenamen om machtiging vragen, is de inzet volgens de kantonechter de vraag of het privévermogen van de erfgenamen beschermd moet worden. Met andere woorden: zijn de activa voldoende voor de voldoening van de schulden? Volgens de schuldeisers wel, volgens de erfgenamen niet. Omdat onbewezen blijft dat de schuld reeds bekend was bij de verzoekende erfgenamen, stelt de kantonrechter vast dat er sprake is van een onverwachte schuld . Verder overweegt de kantonrechter dat de schuldeisers, belanghebbenden in deze procedure, geen rechtens te respecteren belang hebben bij een mogelijkheid van verhaal op privévermogen van de verzoekende erfgenamen. Zij stellen immers dat hun vordering uit de nalatenschap van erflaatster kan worden voldaan. Volgens de kantonrechter is niet uit te sluiten dat de vordering niet volledig uit de nalatenschap kan worden voldaan, zodat er aan de kant van de verzoekers een belang bij de verzochte machtiging is. De kantonrechter wijst het verzoek toe.

    • 8 Korte beschouwing

      De Wet BETS bestaat bijna vijf jaar. Hoewel er geen evaluatiebepaling in de wet opgenomen is, is het een goede gelegenheid om de uitwerking van deze wet wat betreft artikel 4:194a BW in de praktijk te bezien. Artikel 4:19a BW werd in de memorie van toelichting een ‘uitzonderingsclausule’ genoemd:

      ‘Met het voorgestelde artikel 4:194a BW wordt een oplossing geboden voor het probleem dat in uitzonderlijke gevallen een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, wordt geconfronteerd met een onverwachte schuld van de erflater en deze uit eigen vermogen moet betalen omdat het nalatenschapssaldo ontoereikend is voor voldoening van deze schuld.’8xKamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 6.

      Er is sprake van een onverwachte schuld als de erfgenaam te goeder trouw is (art. 3:11 BW); het artikel spreekt immers van een schuld ‘die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen’. Hierbij gaat het om wat de erfgenaam redelijkerwijs had kunnen weten; dit moet gezien worden in de omstandigheden van het geval. Het ‘harde’ criterium van artikel 4:194a BW is dat het verzoek van lid 1 en lid 2 binnen drie maanden na ontdekking van de schuld bij de kantonrechter moet zijn ingediend.

      8.1 De driemaandentermijn

      Als er een verzoek ex artikel 4:194a BW wordt gedaan, stelt de kantonrechter als eerste vast of het verzoek binnen drie maanden na ontdekking van de schuld is gedaan. De termijn uit artikel 4:194a BW is fataal: is de erfgenaam te laat dan wordt hij niet-ontvankelijk verklaard.
      Eerder veronderstelde ik dat de termijn van drie maanden in de praktijk te kort zou kunnen zijn.9xTE 2018, afl. 2, p. 43 e.v. Ook een schuld die nog niet vaststaat, valt echter onder de toepassingsmogelijkheid van artikel 4:194a BW. Dit blijkt uit de uitspraken die hiervoor in paragraaf 5 zijn besproken. Het is overigens niet zeker te zeggen of een erfgenaam die zich eerst bij de kantonrechter meldt als de omvang van de schuld duidelijk is, bot vangt als er drie maanden verstreken zijn sinds de ontdekking van de schuld. Uit de besproken uitspraken lijkt men te kunnen concluderen dat een erfgenaam een verzoek moet indienen binnen drie maanden nadat hij lucht krijgt van een mogelijke schuld. Ook uit de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant kan worden afgeleid dat de termijn van drie maanden begint te lopen zodra de erfgenamen voor het eerst van de schuld vernemen.10xRb. Oost-Brabant 5 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:136, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v. Uit de hiervoor in paragraaf 4.4 besproken uitspraak van gerechtshof Den Haag blijkt echter dat het verzoek dat werd gedaan binnen drie maanden nadat de Belastingdienst de erfgenamen meedeelde dat er een belastingschuld was, als tijdig werd beoordeeld. Toen stond volgens het hof de schuld concreet vast en niet bij de eerdere informatieverzoeken van de Belastingdienst over de eventuele Zwitserse bankrekening.
      Al met al neem ik aan dat erfgenamen die een claim vrezen in gevallen waarin er nog geen concrete schuld is, geen dicht ‘loket’ bij de kantonrechter aantreffen. De erfgenaam die wacht met het indienen van een verzoekschrift totdat de schuld concreet is, treft ook geen dicht ‘loket’ wanneer hij het verzoek indient binnen drie maanden na het concreet worden van de schuld.

      8.2 Te goeder trouw-vereiste

      Nadat de kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoek tijdig is ingediend, wordt onderzocht of er sprake is van een onverwachte schuld. Hier komt het te goeder trouw-vereiste om de hoek kijken, dat door de kantonrechter per verzoekende erfgenaam wordt onderzocht. In het hiervoor in paragraaf 4 besproken hoger beroep bij gerechtshof Den Haag verliest een van de verzoekende erfgenamen de machtiging van de kantonrechter om alsnog beneficiair te aanvaarden.11xDe aanleiding voor deze uitspraak was een borgstelling. Die zien we vaker opduiken in uitspraken op verzoeken gebaseerd op art. 4:194a BW. Een borgstelling eindigt niet bij overlijden (Boek 7, titel 14 BW) en zal moeilijk kenbaar zijn uit de administratie van erflater. Het is immers de primaire schuldenaar die aangesproken wordt door de schuldeiser en rente op de lening betaalt. Een borgstelling is in potentie dus een onverwachte schuld als deze niet blijkt uit de administratie van de overledene en er geen aanleiding is voor de erfgenaam, die niet wist van de borgstelling, om nader onderzoek te doen. In de eerste gepubliceerde uitspraak over artikel 4:194a BW is dit ook aan de orde: erflaatster verbond zich als hoofdelijk medeschuldenaar voor een hypothecaire geldlening van een van haar dochters. Het verzoek werd alleen toegekend ten aanzien van de andere erfgenamen die niet op de hoogte waren en konden zijn dat erflaatster zich had meeverbonden voor de schuld.12xRb. Oost-Brabant 5 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:136, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.

      De rechter bekijkt welk onderzoek van een erfgenaam mocht worden verwacht. De erfgenaam moet in elk geval de administratie van de erflater onderzoeken. Als een derde de administratie van erflater verzorgde en er een puinhoop van heeft gemaakt, dan pleit dat de erfgenaam niet vrij. De wijze waarop de administratie is gevoerd, komt voor risico van de erfgenaam. Maar alleen de administratie raadplegen is niet voldoende. Als de erfgenaam op de hoogte is van feiten die niet terug te vinden zijn in de administratie, dan moet hij verder zoeken en kan hij zich er niet op beroepen dat de schuld niet uit de administratie bleek. Dit was het geval in de in paragraaf 4.1 genoemde uitspraak: een van de erfgenamen wist van de borgstelling, onder meer omdat hij met erflater bij een zakelijke bespreking was geweest waar dat aan de orde kwam.
      Als bijvoorbeeld erflaters onderneming jaren geleden is beëindigd en de erfgenamen geen contact meer hadden met erflater, hoeven deze erfgenamen er niet op bedacht te zijn dat er nog zakelijke schulden zijn en daarom hoeven zij er geen nader onderzoek naar te doen. Van een echtgenoot van een erflaatster die ondernemer was, mocht verwacht worden dat hij nader onderzoek zou doen naar de verschuldigde belastingen door ten minste de administraties van de ondernemingen van erflaatster, de betrokken accountant en/of de Belastingdienst te raadplegen voordat hij zijn keuze (voor zuivere aanvaarding) maakte.13xRb. Midden-Nederland 8 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6714, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.
      Erfgenamen die echter bij het overlijden van de eerste ouder erfgenaam waren, hadden op z’n minst na het overlijden van die ouder aan de achterblijvende ouder kunnen vragen of er een testament was. Bij het overlijden van de achterblijvende ouder is er helemaal geen excuus meer om niet het testament van de als eerste gestorven ouder te achterhalen, zo stelt de kantonrechter. Hier blijft dan ook de toewijzing van het verzoek op grond van artikel 4:194a BW uit, zie hiervoor in paragraaf 6.2.

      8.3 Motiveren verzoek

      Wat opvalt in de uitspraken is dat deze veelal op eigen verklaringen van de erfgenamen zijn gebaseerd. Hoe kun je als erfgenaam bewijzen wat je hebt onderzocht en wat je al dan niet in de administratie hebt aangetroffen? Het per e-mail informeren bij instanties, de boekhouder en de Belastingdienst geeft enig bewijs. Verder gaat de rechter af op de verklaringen van de schuldeiser en de onderbouwing van die verklaring. En als er niets anders is dan verklaringen, dan moet de rechter afgaan op de indruk die erfgenamen ter zitting achterlaten: ‘Het Hof heeft geen redenen om aan de verklaringen van [verzoekende erfgenaam], die ter zitting een oprechte en geloofwaardige indruk maakte, te twijfelen.’14xHof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020. ECLI:NL:GHARL:2020:8275, zie hiervoor in par. 4.

      8.4 Belastingschulden

      Uit de uitspraak van gerechtshof Den Haag leren we over hoe de aansprakelijkheid van belastingschulden werkt. De erfgenamen die worden geconfronteerd met een door erflater voor de belastingen verzwegen bankrekening in Zwitserland hebben maar een beperkt belang bij hun verzoek ex artikel 4:194a BW, vindt het hof. Dit hebben de erfgenamen noch de Staat zich gerealiseerd. Daar kan de schrijver dezes aan worden toegevoegd. Artikel 48 IW 1990 beperkt vergaand de aansprakelijkheid van erfgenamen voor belastingschulden van de erflater, waaronder de navorderings- en naheffingsaanslagen die na het overlijden van de erflater worden vastgesteld zoals in het geval dat aan het hof voorlag. Gezien de werking van artikel 48 IW 1990 kan men zich daarom afvragen in hoeverre een beroep op artikel 4:194a BW nodig is. De aansprakelijkheid is beperkt tot het ‘beloop van het erfdeel’ van de erfgenaam, vermeerderd met het bedrag dat aan hem is gelegateerd en de giften die de erfgenaam binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden van de erflater heeft verkregen, een en ander naar de waarde in het economisch verkeer op het tijdstip van het overlijden van de erflater, zie lid 1 van artikel 48 IW 1990.

    • 9 Tot slot

      Na een analyse van een aantal van de uitspraken die sinds de invoering van de Wet BETS zijn gepubliceerd, blijkt artikel 4:194a BW in de praktijk te zijn wat werd toegezegd in de memorie van toelichting: een uitzonderingsclausule. Hiermee is het vangnet beperkt, maar dit is niet verrassend. Het advies aan erfgenamen is daarom onverminderd om beneficiair te aanvaarden, ook als men niet zeker weet of er schulden zijn. Er rust immers een onderzoeksplicht op de erfgenamen die ingekleurd wordt door de omstandigheden van het geval. Daardoor volstaat het in een aantal gevallen niet alleen de administratie van erflater te raadplegen.

    Noten

    • 1 Deze wet wordt ook wel de Wet BETS genoemd. Aanleiding voor de wet is onder meer het rapport ‘Erven zonder financiële zorgen’ van Netwerk Notarissen en het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit.

    • 2 L.A.G.M. van der Geld, Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden?, TE 2016, afl. 5, p. 99 e.v.

    • 3 Er is één uitspraak die in deel II werd besproken maar in dit deel vanuit een ander perspectief is besproken; het betreft de hierna in par. 7 te bespreken uitspraak. Verder is er een in begin 2018 gepubliceerde uitspraak in deel II meegenomen zodat deze in deze bijdrage niet is opgenomen; het betreft de uitspraak van Rb. Midden-Nederland 8 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6714.

    • 4 Ontleend aan een van de redenen om een uitspraak te publiceren in het genoemde Besluit selectiecriteria.

    • 5 Kamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 17.

    • 6 Kamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 13.

    • 7 Versie 8.0; het LOVCK&T heeft deze aangepaste Handleiding op 13 februari 2020 goedgekeurd.

    • 8 Kamerstukken II 2014/15, 34224, nr. 3, p. 6.

    • 9 TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.

    • 10 Rb. Oost-Brabant 5 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:136, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.

    • 11 De aanleiding voor deze uitspraak was een borgstelling. Die zien we vaker opduiken in uitspraken op verzoeken gebaseerd op art. 4:194a BW. Een borgstelling eindigt niet bij overlijden (Boek 7, titel 14 BW) en zal moeilijk kenbaar zijn uit de administratie van erflater. Het is immers de primaire schuldenaar die aangesproken wordt door de schuldeiser en rente op de lening betaalt. Een borgstelling is in potentie dus een onverwachte schuld als deze niet blijkt uit de administratie van de overledene en er geen aanleiding is voor de erfgenaam, die niet wist van de borgstelling, om nader onderzoek te doen.

    • 12 Rb. Oost-Brabant 5 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:136, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.

    • 13 Rb. Midden-Nederland 8 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6714, besproken in TE 2018, afl. 2, p. 43 e.v.

    • 14 Hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020. ECLI:NL:GHARL:2020:8275, zie hiervoor in par. 4.


Print dit artikel