Kritische criminologie en politiek engagement
-
1 Inleiding
Wetenschap en politieke betrokkenheid vormen een ingewikkelde combinatie. Naast het traditionele positivistische beeld van de wetenschapper die zich buiten het normatieve debat zou dienen te houden, menen velen juist dat wetenschap er niet alleen toe dient om de wereld te beschrijven, maar ook om haar te veranderen. En bijna zestig jaar geleden stelde Howard Becker (1967) bovendien vast dat het niet innemen van een normatieve positie voor wetenschappers helemaal geen optie is: of je in je onderzoek nu gangbare definities overneemt en binnen de bestaande politieke kaders opereert of ze juist ter discussie stelt, je kiest, impliciet of expliciet, altijd partij. Voorts ligt ook aan het formuleren van élke onderzoeksvraag een voorwetenschappelijke, normatieve keuze ten grondslag (Staring & Van Swaaningen, 2016).
De vraag naar het innemen van normatieve posities kwam nog duidelijker naar voren toen wetenschappers werd gevraagd de spreekwoordelijke ‘ivoren toren’ uit te komen (zo zij daar ooit al in hadden gezeten) en hun onderzoek te ‘valoriseren’ en de ‘impact’ ervan te bevorderen. Hierbij moeten we echter vaststellen dat vaak impliciet een onderscheid wordt gemaakt naar ‘gewenste’ en ‘minder gewenste’ maatschappelijke betrokkenheid van wetenschappers. Dat je als wetenschapper met de overheid of het bedrijfsleven meedenkt, wordt normaal gevonden, maar als je meedenkt met sociale bewegingen als Extinction Rebellion of Black Lives Matter wordt je nogal eens een gebrek aan objectiviteit en wetenschappelijke distantie verweten.
Wat het nog ingewikkelder maakt, is dat we in politiek gefragmenteerde en maatschappelijk gepolariseerde tijden leven. Extreemrechts lijkt in veel Europese landen weer salonfähig te zijn geworden, maar tegelijkertijd zien we een toenemend links activisme op het terrein van milieu, gender en etniciteit. Ook wordt in het maatschappelijke en politieke klimaat de wetenschap niet zelden gediskwalificeerd als ‘ook maar een mening’. Dat geldt niet alleen voor de sociale wetenschappen, maar ook voor bijvoorbeeld de medische wetenschap. Zo is het onderzoek van virologen ten tijde van de coronapandemie regelmatig ter discussie gesteld en zijn er ook virologen bedreigd vanwege de centrale rol die zij speelden in het vormgeven van een coronabeleid dat mensen sterk in hun vrijheid beperkte. Op basis van vaak onnavolgbare aannames en verbanden worden op heel veel terreinen ‘alternatieve feiten’ aangedragen. Omdat het in een bepaalde tijd leidende wetenschappelijke discours ook altijd mede het product is van afspraken tussen en belangen van gezaghebbende wetenschappers, en het antwoord op de vraag welk paradigma leidend is in de tijd ook verandert, is het zeker opportuun om ook alternatieve scenario’s te onderzoeken, maar in veel gevallen is de argumentatie en methodische onderbouwing daarvan behoorlijk problematisch. Een bijkomend probleem is dat wetenschappers vaak helemaal niet meer het gezag lijken te hebben om het grote publiek te overtuigen.
Wat is de maatschappelijke rol van ons als wetenschappers, en van criminologen in het bijzonder, in deze constellatie? De criminologie heeft in dit verband misschien nog wel een extra probleem, omdat zij sowieso al vaak is gekritiseerd als ‘dienstmaagd’ van de strafrechtsbedeling, of als een ‘wetenschap van de schande’ die bijdraagt aan de uitsluiting van mensen, zoals Herman Bianchi het in de jaren zeventig typeerde. Tegenwoordig maken zemiologen, die niet het deviante gedrag centraal stellen, maar de schade die wordt veroorzaakt, meer traditionele criminologen het verwijt dat zij de mythe in stand houden dat criminalisering een oplossing voor sociale schade zou zijn. Tegelijkertijd houden traditionele criminologen zich in het dominante, sterk specialistische en ook tamelijk positivistische academische klimaat liefst verre van de politiek-maatschappelijke context waarin onze kennis wordt geproduceerd en lijkt een activistische houding bijna taboe.
In de huidige sceptische tijdgeest, waarin het geloof in de instituties, en in de overheid in het bijzonder, niet vanzelfsprekend meer is, zijn oude, kritische denkers als Hannah Arendt, Herbert Marcuse of Edward Said weer mateloos populair: hun werk wordt in grote oplagen herdrukt en ook in opinietijdschriften zijn zij weer bon ton (Lijster, 2023; Marcuse, 2023; Van Swaaningen & Zaitch, 2022). Klaarblijkelijk biedt hun (politiek geëngageerde) werk aan velen houvast om het hedendaagse totalitarisme, consumentisme en (neo-)kolonialisme beter te begrijpen. Hoewel deze inzichten hun weg naar de criminologie nog niet allemaal hebben gevonden, zien we wel nieuwe mondiale, groene, feministische, culturele, narratieve en ook abolitionistische criminologieën ontstaan, waarin maatschappelijk engagement juist wel een nadrukkelijke rol speelt. In de context van acties tegen institutioneel racisme en seksisme, de vernietiging van het klimaat of het ontstaan van een punitieve ‘surveillancestaat’ zijn recentelijk zelfs dikke handboeken verschenen over zowel abolitionistische als activistische criminologie (Coyle & Scott, 2021; Canning et al., 2023). Het idee voor dit themanummer van het Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit ontstond vanuit de vraag naar de rol van de kritische criminologie in de huidige tijd in relatie tot dergelijke nieuwe golven van politiek engagement. -
2 Kritische criminologie
We stellen de kritische criminologie in dit themanummer centraal, omdat juist in deze stroming intellectuele scepsis en politiek engagement samengaan. Binnen de kritische criminologie is het thema politiek engagement ook het meest nadrukkelijk aan de orde gesteld. Zonder hier nu de hele geschiedenis van de kritische criminologie te willen door akkeren (die kun je in ieder willekeurig criminologisch handboek vinden), is het goed om te beginnen met enige karaktereigenschappen van de kritische criminologie waar die thematisering van politiek engagement uit voortkomt.
Kritische criminologen vragen aandacht voor zaken die in de gangbare criminologiebeoefening onderbelicht blijven. In de sociale wetenschappen wordt dat een gevoelig makende (sensitising) benadering genoemd. Dat is een perspectief dat nieuwe onderzoeksvragen en -thema’s agendeert, zonder (nog) een voldragen theorie te (kunnen) presenteren. Sociale bewegingen spelen in dit verband een belangrijke rol. Veel veranderingen op justitieel terrein zijn door hun maatschappelijke idealen en acties op gang gebracht. Zo is de vrouwenbeweging van groot belang geweest bij het op de politieke agenda plaatsen van het slachtoffer en de gedetineerdenbeweging bij de humanisering van het gevangeniswezen. In die zin ligt de oorsprong van de kritische criminologie zelfs in de sociale bewegingen van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw: in de studentenbeweging, de burgerrechtenbeweging, de toen sterk antikapitalistische milieubeweging avant la lettre, de vredesbeweging, het feminisme en natuurlijk het abolitionisme (Van Swaaningen, 1997).
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Vincenzo Ruggiero (2022) in zijn boek over een her-conceptualisering van de kritische criminologie voor de huidige tijd begint met deze relatie met activisme. Ruggiero trekt hierbij de parallel met de ‘subversieve geschiedenis’ van de kunst, waarin vernieuwing pas tot stand kwam wanneer de gangbare normen ter discussie werden gesteld. Een soortgelijke rol kent Ruggiero de sociale bewegingen toe op maatschappelijk terrein. Daarbij signaleert hij ook dat de ruimte voor activisme steeds meer wordt ingeperkt; een stelling die recentelijk door Valeria Vegh Weis (2022) in haar bundel The Criminalization of Activism empirisch is onderbouwd. Eigenlijk gaat zij nog een stapje verder dan Ruggiero, door te stellen dat de ‘over-criminalisering’ van diverse sociale bewegingen een bewuste overheidsstrategie is om de status quo te kunnen handhaven.
Kritische criminologie gaat van oudsher over machtsverhoudingen en hoe die zowel criminaliteitsfenomenen als controle- en beheersingsstrategieën bepalen. Kritische criminologie gaat daarmee ook over politieke economie; over de vraag hoe economische verhoudingen politieke besluitvorming bepalen. Kritische criminologie gaat over structurele ongelijkheid: in eerste instantie op het terrein van maatschappelijke klasse, iets later op het gebied van gender en eigenlijk pas vrij laat op het gebied van etniciteit en cultuur. En kritische criminologie gaat dus over het verzet tegen deze structurele ongelijkheid en over het analyseren van de belangen om die ongelijkheid in stand te willen houden. Daarmee gaat de kritische criminologie voor alles over sociale rechtvaardigheid: het streven naar een eerlijke verdeling van recht, veiligheid en zorg, ongeacht iemands maatschappelijke positie. En kritische criminologie is een maatschappijwetenschap; het gaat veel meer over de samenleving dan over gedragingen van bepaalde deviante individuen. In de rubriek Significant Others van dit themanummer, zegt de geportretteerde grondlegger van de Duitse kritische criminologie Fritz Sack hierover een aantal behartenswaardige dingen.
De kritische criminologie is geen etiologische theorie zoals we die kennen uit mainstream benaderingen. De oorzaken van criminaliteit worden namelijk niet primair in individuele tekortkomingen gezocht, maar in een onrechtvaardige samenleving. Daarmee is de kritische criminologie een macro-sociologische benadering van deviantie en sociale controle, waarbij de systematische blinde vlekken in de mainstream criminologie en bij politie en justitie als symbool van die onrechtvaardige samenleving worden gezien. De intellectuele wortels liggen in de marxistische sociologie en het symbolisch interactionisme, maar het is tevens ontstaan als een reactie op de racistische en seksistische oorsprong van de criminologie – zoals we hebben laten zien in het themanummer over postkoloniale criminologie van dit tijdschrift (Van Swaaningen & Zaitch, 2022).
Het bijvoeglijk naamwoord ‘kritisch’ is ontleend aan de Kritische Theorie van de Frankfurter Schule van onder meer Theodor Adorno, Walter Benjamin, Max Horkheimer, Herbert Marcuse en andere, veelal joodse, machtskritische denkers, die voor de Tweede Wereldoorlog vanuit Duitsland grotendeels naar de Verenigde Staten zijn uitgeweken. Kritisch betekent hier maatschappijkritisch, of, zoals Max Horkheimer (1937: 261) het formuleert: ‘Das Wort ist hier nicht so sehr im Sinn der idealistischen Kritik der reinen Vernunft als in dem der dialektischen Kritik der politischen Ökonomie gemeint. Es bezeichnet eine wesentliche Eigenschaft der dialektischen Theorie der Gesellschaft.’ De kritiek op het kapitalisme wordt door de Frankfurter Schule gekoppeld aan een eerder hegeliaanse dan marxistische dialectiek en inzichten over menselijke drijfveren uit de psychoanalyse en het existentialisme. Vanuit een cultureel criminologisch perspectief is het bovendien aardig erop te wijzen dat de Frankfurter Schule als een van de eerste de populaire cultuur als object van onderzoek koos.
In wetenschapssociologische zin impliceert het adjectief ‘kritisch’ vooral drie dingen: 1) een handelings- of actieperspectief (ontleend aan Marx’ adagium dat de wetenschappers de wereld tot nu alleen maar hebben geïnterpreteerd, maar dat het er nu op aan komt haar te veranderen); 2) een reflexieve benadering van de criminologie als wetenschapsgebied (zowel ten aanzien van haar overwegend positivistische onderzoeksmethoden als de definitiemacht en het impliciete beheersingsperspectief dat erin besloten ligt); en 3) het ter discussie stellen van de structurele maatschappelijke ongelijkheid waar criminaliteit uiteindelijk de resultante van is. In deze tijd, waarin begrippen als ‘feiten’ en ‘waarheid’ sterk ter discussie staan, is het interessant erop te wijzen dat in de kritische criminologie 4) een epistemologie over de sociale constructie van feiten wordt gekoppeld aan een kritische analyse van de wijze waarop ‘feiten’ worden geconstrueerd: dat kan omwille van politieke opportuniteit zijn, van commerciële belangen en machtsuitoefening, om het dominante discours te veranderen, of om de onafhankelijkheid en integriteit van de wetenschap als zodanig te verdedigen. -
3 Politiek is een vies woord
Zowel het kapitalisme als het patriarchaat is in de 21ste eeuw sterk van karakter veranderd. Met name de mondialisering van het neoliberale marktdenken dat in de jaren negentig dominant werd, de opkomst van het postkoloniale denken rond 2010 en het tegelijkertijd toegenomen emancipatiestreven van vele minderheidsgroepen die zich tot dan nog minder hadden geroerd, nopen tot belangrijke aanpassingen van de kritische theorie. Tegelijkertijd zijn het uiteindelijk nog steeds wel ‘rijke witte mannen’ die het zwaarste stempel drukken op de wijze waarop de samenleving wordt ingericht., Hoewel er een vertaalslag naar de hedendaagse samenleving moet worden gemaakt, kan het oorspronkelijke maatschappijbeeld van de kritische criminologie daarom niet achterhaald worden genoemd.
De recent opgeleefde belangstelling voor klassiekers uit de jaren zestig, zoals Marcuse’s De eendimensionale mens uit 1964, zal menigeen toch enigszins verbazen … totdat je het gaat (her)lezen met hedendaagse ogen. Natuurlijk doet de centrale stelling uit De eendimensionale mens, dat het kapitalisme een groot succes is omdat het het door Karl Marx voorspelde ‘revolutionaire elan van de arbeidersklasse’ effectief geneutraliseerd heeft door ze deelgenoot te maken van allerlei consumentistische idealen, op het eerste gezicht wat gedateerd aan. Maar je kunt ook zeggen dat we ons inmiddels op een eindpunt bevinden van de ontwikkeling waarin ‘bevrijding’ vooral liberalisering is gaan betekenen. Hiermee lijkt ieder ideologisch debat te zijn verstomd of in ieder geval verstopt achter pragmatische, procedurele en technocratische coulissen. Ook protest is inmiddels effectief ingelijfd en gereduceerd tot een ‘product’, waarvan reclameboodschappen en T-shirts met slogans als ‘We should all be feminists’ (van het mode- en cosmeticamerk Dior) of ‘Be stupid. Governments will hate you’ (van het kledingmerk Diesel) slechts twee van de vele voorbeelden zijn. In hedendaags sociologisch jargon spreken we dan van ‘commodificatie’.
Uiteindelijk is, geheel in de lijn van Marcuse, daarop ook weer een nieuwe ‘grote weigering’ ontstaan, van mensen die niet meer mee willen doen met dergelijke ‘nep-politiek’. Het heeft Vincenzo Ruggiero (2022: 5-6) ertoe gebracht te stellen dat politiek een ‘vies woord’ is geworden. Het gaat, zeker in de landelijke politiek, meestal allang niet meer om het oplossen van maatschappelijke problemen, maar om de zelfprofilering en de scoringsdrift van individuele parlementariërs, om het uit de wind houden van de één en het beentje lichten van de ander, om handjeklap over ‘als jij mij hiermee steunt, dan steun ik jou daarmee’, en om partij- en andere belangen die moeten worden veiliggesteld. Politici hebben zelden iets interessants te melden, getraind als zij zijn in het mooi weer spelen en erom heen praten. Belangrijke problemen worden eindeloos vooruitgeschoven naar volgende kabinetsperiodes of afgewenteld op ‘de sector’, de zoveelste ‘commissie’ of een klimaat- of andere ‘tafel’. In analogie met de door David Graeber (2019) geïntroduceerde term ‘bullshitjobs’ kunnen we in dit verband misschien spreken van ‘bullshit politics’ – als we tenminste aannemen dat politici zelf ook wel begrijpen dat met het telkens doorschuiven van problemen niets wordt opgelost als er vervolgens geen duidelijke politiek-inhoudelijke beslissingen worden genomen.
Dat het wantrouwen in de overheid in dit politieke klimaat toeneemt, hoeft niemand te verbazen. Een overheid die zo veel overlaat aan ‘de markt’ en ‘de sector’ geeft daarmee veel eigen sturingsmogelijkheden uit handen. Als je als overheid voorts de banken en agro-industrie de stikstofproblematiek laat aanjagen en boeren opzadelt met een ‘groeien of niet kunnen overleven’-scenario; als je het voorbeeldige coöperatieve Nederlandse volkshuisvestingsbeleid uit handen geeft aan op winst gerichte bedrijven en zo een voor de gewone mens financieel ontoegankelijke woningmarkt creëert; als je de aardgaswinsten voor de staat decennialang laat prevaleren boven de veiligheid van Groningse burgers; als je je als Belastingdienst of Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) doof en blind houdt voor jarenlange kritiek op de selectieve werking van algoritmen ten aanzien van etniciteit en sociale klasse en telkens maar nieuwe systemen blijft optuigen waaruit een wantrouwen van de overheid in de burger spreekt; en als de gezondheids-, welzijns- en veiligheidszorg zo ‘vermarkt’ worden dat die onbetaalbaar of ontoereikend worden, dan is het toegenomen wantrouwen in de overheid volkomen begrijpelijk.1x Daar zit ook de denkfout van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) wanneer die in zijn jaarrapport over 2022 rept van ‘Anti-overheids-extremisme en -activisme’. Een wantrouwende houding ten aanzien van de overheid is lang niet altijd iets ‘extreems’. Het is vaak zelfs een vrij logische reactie op de vele malen dat is gebleken dat de overheid belangrijke zaken heeft laten liggen, ontkend, verzwegen of gebagatelliseerd (Geelhoed et al., 2022).
Natuurlijk hebben de meeste burgers in Nederland en België het nog steeds erg goed. Overheidsfunctionarissen zijn over het algemeen niet corrupt, de politie slaat demonstranten niet in elkaar en doet ze zeker niet ‘verdwijnen’, het medialandschap is nog altijd redelijk open en pluriform, de verkiezingen verlopen eerlijk en een flink aantal mensen kan zelfs meerdere malen per jaar met vakantie. Maar: er is de afgelopen decennia ook wel het nodige fundamenteel fout gegaan. Met de privatisering en decentralisering van allerlei publieke voorzieningen is het algemeen belang verworden tot een optelsom van allerlei, veelal commerciële deelbelangen in een ondoorzichtig net van onderneminkjes, die bovendien niet op elkaar aansluiten, omdat hun financiële of politieke belangen uiteenlopen. Met een dergelijk zogenoemd ‘new public management’, waarin de publieke sector wordt beschouwd als een bedrijf, heeft de burger, of de ‘klant’ zo u wilt, het nakijken; of we het nu over de jeugdzorg hebben of over de ouderenzorg, over de volkshuisvesting of over de vluchtelingenopvang, over het onderwijs of over de gezondheidszorg.
Iemand die kritisch is op de privatisering van de publieke sector wordt vaak verweten antibedrijfsleven of per se antimarkt te zijn. Dat is echter helemaal het punt niet. Waar het om gaat, is dat de aanname dat marktwerking in de publieke sector tot meer efficiëntie en een beter en goedkoper ‘product’ zou leiden gewoon onjuist is gebleken. Doordat veel publieke voorzieningen na de creatie van een zogenaamde ‘markt’ kwalitatief eerder slechter, minder toegankelijk, omslachtiger en duurder zijn geworden, is ook het idee van een betrouwbare overheid ondergraven. ‘Decentralisatie’ betekende meestal dat de overheid haar taken over de schutting gooide en het aan partijen zonder de benodigde expertise en met commerciële belangen overliet. Volgens Mariana Mazzucato is er zo een infantilisering van de overheid ontstaan. Binnen de ideologie van het ‘new public management’ hoef je als overheid zelf geen kennis (meer) in huis te hebben; die koop je in bij consultants, en door de braindrain in de ambtenarij die hier het gevolg van is, is de overheid verslaafd geraakt aan peperduur extern advies waar zij niet meer zonder kan. De vraag die Mazzucato hierbij stelt is: hoe komt het dat in het huidige kapitalisme de makers (en iedereen die de publieke sector draagt, zouden we willen toevoegen) minder worden gewaardeerd dan de graaiers uit de financiële sector? (Engelen, 2023; Mazzucato & Collington, 2023)
De ideologie van het ‘new public management’ en haar politiek van marktwerking en marketing heeft ook de universiteit bereikt. De managementlogica van universiteitsbestuurders is niet wezenlijk anders dan die van een fabriek, stelt Vincenzo Ruggiero (2022: 24). Mirjam de Rijk (2023) heeft aangegeven hoe het onderwijs sluipenderwijs is vercommercialiseerd. Waar dit in het primair en middelbaar onderwijs vooral gaat om bijlesbureaus, lesmateriaalaanbieders en dure zzp’ers die tijdelijk les komen geven in plaats van docenten met een fatsoenlijk arbeidscontract, wordt met betrekking tot het universitaire onderwijs vooral gewezen op de greep die het bedrijfsleven heeft op academisch onderzoek en soms zelfs op curricula, op door het bedrijfsleven gefinancierde leerstoelen en op in de consultancy of de industrie bijklussende hoogleraren. In het themanummer van dit tijdschrift over McDonalisering spreken Tom Daems, Bas van Stokkom en Jan Terpstra (2023: 7) in dit verband van ‘McUniversity’: de universiteit als diploma- en onderzoeksfabriek. Het belangrijkste probleem van deze McDonaldisering is misschien nog wel dat hiermee de publieke functie van de academie wordt uitgehold. Als productiviteit en efficiëntie de enige waarden zijn die nog tellen, en het ‘Bildungsideaal’ en het publieke belang bij het grofvuil worden gezet, kunnen we als samenleving ons hart vasthouden met betrekking tot het soort beslissingen dat in de toekomst zal worden genomen.
Dat alle onderzoek dat nog wordt gefinancierd economische vooruitgang moet dienen, zoals Ruggiero stelt, is misschien wat overdreven, maar op de Nederlandse Nationale Wetenschapsagenda2x www.nwo.nl/onderzoeksprogrammas/nationale-wetenschapsagenda. heeft het leveren van bijdragen aan de economie wel een hele belangrijke plaats. Het uitbreiden van de budgetten van de technische universiteiten, terwijl alle andere universiteiten worden gekort, past ook in dit plaatje,3x www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2019/05/15/commissie-van-rijn-biedt-advies-bekostiging-hoger-onderwijs-en-onderzoek-aan. en universiteitsbesturen gedragen zich zelf ook vaak als ‘managers’ van een ‘productiebedrijf’, die vooral bezig zijn met de ‘marketing’ van hun ‘merk’ en hun reputatie. Het essay van Willem Schinkel in dit themanummer laat overigens ook zien, dat bestuurders hierbij vaak in de kramp schieten en daarmee uiteindelijk vooral reputatieschade aanrichten.4x Willem Schinkels kritiek op de ontruiming van een gebouw van de Erasmus Universiteit tijdens een demonstratie van OccupyEUR doet denken aan het dispuut tussen Marcuse en Adorno. Adorno riep eens de hulp in van de politie om een bezette collegezaal te laten ontruimen, wat hij volgens Marcuse niet had moeten doen. Een ander neveneffect van het zien van wetenschap als een bedrijf, is dat je als wetenschapper reclametaal met bijbehorende buzzwords moet hanteren, je cv zo gelikt mogelijk moet oppimpen en jezelf op een gênante manier op de borst moet kloppen om een beurs te kunnen bemachtigen.
De toegenomen rol van ethische commissies bij het beoordelen van onderzoek, kan ook worden verklaard vanuit de neiging tot risicobeheersing en reputatiemanagement door universiteiten. Over de aansprakelijkheidslogica die in de ethische commissies doordringt wanneer onderzoek wordt gedaan naar zogenoemde ‘crimes of the powerful’, schreven Rita Faria en Yarin Eski (2018) een bijdrage in een eerder themanummer over de nieuwe ‘moral entrepeneurs’ van dit tijdschrift. Ruben Timmerman en Amr Marzouk schetsen in hun bijdrage aan het onderhavige themanummer een genuanceerder beeld van de rol van ethische commissies bij de beoordeling van onderzoeksprojecten, maar in hun stuk wijzen zij wel op het gevaar dat dergelijke commissies er gemakkelijk toe leiden dat vooral risicoloos, braaf onderzoek wordt goedgekeurd en dat voor het doen van risicovol kritisch criminologisch onderzoek in ieder geval een extra horde moet worden genomen.
Vergeleken met de jaren zestig is de greep van het consumentisme op de samenleving in de 21ste eeuw alleen maar groter geworden. Waar Marcuse ook verrassend actueel is, is wanneer hij duidelijk maakt dat in onze samenlevingen weliswaar steeds meer mensen deelgenoot zijn gemaakt van de toegenomen welvaart, maar dat deze welvaart wordt afgewenteld op wat toen nog de ‘derde wereld’ werd genoemd: dáár halen wij onze grondstoffen vandaan, waar de mensen dáár niet van profiteren; dáár halen wij onze goedkope arbeidskrachten vandaan en dáár dumpen wij onze rotzooi. In onze contreien heeft het consumentisme – ten tweede – geleid tot een toename van allerlei ‘bullshitjobs’ in bijvoorbeeld de marketing en de consultancy, waarvan de toegevoegde maatschappelijke waarde kwestieus is. En ten derde leidt het doorgeschoten consumentisme tot een milieuramp, onder andere door het principe van de ‘geplande veroudering’; het bewust op de markt brengen van producten die niet lang meegaan en nauwelijks te repareren zijn, omdat de producent meer kan verdienen als consumenten regelmatig wat nieuws ‘moeten’ kopen (Jaspers & Bisschop, 2017). Dit draagt, ten vierde, ook bij aan de vaak gehanteerde systeeminterne logica van het private belang, waarmee het publieke belang wordt gereduceerd tot een optelsom van allerlei private belangen.
Dit laatste punt maakt Marcuse’s idee van de ‘irrationaliteit van de rationaliteit’ ook weer bijzonder actueel. Thijs Lijster (2023) haalt in dit verband het voorbeeld aan van Lufthansa, dat tijdens de coronapandemie lege vliegtuigen liet vliegen, om haar landingsrechten maar niet kwijt te raken. Vanuit bedrijfsmatig perspectief is dit misschien nog enigszins te begrijpen, maar denkend vanuit het algemeen belang, en niet in de laatste plaats het klimaatbelang is het natuurlijk volstrekt ridicuul. De vernietiging van gloednieuwe producten, puur omdat het voor hergebruik gereedmaken van de enorme hoeveelheden retourzendingen voor webwinkels te duur is, is hier ook een mooi voorbeeld van. En Ringo Ossewaarde (2023) heeft het toeslagenschandaal getypeerd als een irrationele uitwerking van als rationalisering bedoeld algoritmisch bestuur. -
4 Politiek engagement
Als reactie op het huidige politieke klimaat, waarin het inhoudelijke, normatieve debat heeft plaatsgemaakt voor een vaak economisch geïnspireerd pragmatisme, zijn er zowel aan de rechter- als aan de linkerkant initiatieven ontstaan die een andere politiek willen. Wat zij, met alle verschillen ten aanzien van zowel de te maken keuzen, achterliggende normen en waarden en het belang dat aan wetenschappelijke kennis wordt gehecht, gemeen hebben, is dat zij politieke kwesties weer op hun normatieve merites willen bediscussiëren, in plaats van ze in schijnbaar neutrale technocratische termen weg te masseren.
Howard Beckers nog altijd prikkelende essay ‘Whose side are we on?’ uit 1967 indachtig, zal het geen verbazing wekken dat kritische criminologen in de huidige tijd vooral aan de kant zullen staan van personen en sociale bewegingen die actievoeren tegen sociale ongelijkheid, racisme, seksisme en de vernietiging van het klimaat. Ook wat de aandacht voor de negatieve effecten van strafrechtelijke interventies betreft, bouwde de kritische criminologie voort op de mede door Becker ontwikkelde labellingbenadering. Maar men was er ook kritisch op, omdat de labellingtheoretici te veel nadruk zouden leggen op de betekenisverlening aan bepaalde gedragingen door de direct betrokken actoren zelf, waardoor onvoldoende duidelijk wordt wat de achterliggende belangen, waarden en maatschappelijke verhoudingen zijn die het definiërings- en problematiseringsproces op het macroniveau bepalen. Daardoor zou de criminoloog een soort medewerker van een dierentuin worden die de ‘exotische soorten’ zo goed mogelijk in kaart brengt en ze prachtig tentoonstelt, maar ze wel netjes opgesloten houdt (Gouldner, 1968). Om de vragen over macht om te labelen en de belangen achter de labeling van bepaalde groepen te kunnen beantwoorden plaatsen kritische criminologen empirisch onderzoek in een structureler maatschappijtheoretisch kader.
Dit themanummer over kritische criminologie is mede geworteld in een zekere onvrede met het ontbreken van een duidelijk politiek engagement in de culturele criminologie; een onvrede die vergelijkbaar is met die van Al Goulder ten aanzien van de labellingbenadering. Tegelijkertijd onderschrijven we wel Jayne Mooneys (2020: 285) conclusie, dat dit niets afdoet aan Beckers grote bijdrage aan een maatschappelijk relevante criminologie, waarin het neerkomt op het goed beargumenteerd duidelijk maken van de keuzen die onderzoekers nu eenmaal altijd maken met betrekking tot de vraag aan wiens kant zij staan.
In 1994 heeft Colin Sumner het stokje van Al Gouldner overgenomen toen hij voorstelde het overlijdensbericht van de toenmalige deviantiesociologie maar op te stellen, omdat die ongeloofwaardig zou zijn geworden, doordat de bewondering voor allerlei deviante groepen die erin doorklonk romantisch en ideologisch was geworden. Dat is een kritiek die cultureel criminologen ook voor ogen moeten houden: ook zij lijken soms dicht tegen een onverschillige schijnnabijheid of een a-kritische romantisering van de deviante vrijetijdsbesteding van groepen jongeren, skateboarders, rappers, graffitispuiters, pillen slikkende ravers, queers en andere ‘edgeworkers’ aan te schuren. Daarom omarmen we hier Jock Youngs (2003) conclusie dat we op dit moment zowel meer ‘Katz with structure’ als ‘Merton with energy’ nodig hebben om als kritische onderzoekers zowel structuren als emoties zichtbaar te kunnen maken en om aan te geven hoe structuur en agency in een continue wisselwerking met elkaar functioneren. Los van elkaar blijft de etnografische benadering van Katz over de verleidelijke kanten van criminaliteit te vrijblijvend en de macro-economische strainbenadering van Merton te bloedeloos.
Het laatste hoofdstuk van Jayne Mooneys (2020) ideeëngeschiedenis van de criminologie draagt de titel ‘From theoretical innovations to political engagement’. De roep om maatschappelijke verandering klinkt het laatste decennium steeds luider en die roep komt zoals gezegd vooral van nieuwe sociale bewegingen op het terrein van milieu, racisme en gender. Ook volgens Mooney zijn dit de natuurlijke bondgenoten van kritische criminologen, omdat zij zich, zij het op andere wijze, grosso modo met dezelfde thema’s bezighouden. Als belangrijke aandachtspunten voor de nabije toekomst wijst zij ook op de ‘Zuidelijke criminologie’, waarin vraagtekens worden geplaatst bij de neokoloniale wijze waarop mondialisering heeft plaatsgevonden, op de groene criminologie, waarin vooral het beperken van de schade die milieucriminaliteit veroorzaakt centraal staat, op de kritische criminologie over migratie en grensbewaking, en op het verzet tegen massaopsluiting van met name zwarte jongemannen en het wederopleven van het gevangenis-abolitionisme. Op al deze terreinen zijn momenteel ook sterke sociale bewegingen actief, zoals ook uit de eerdergenoemde handboeken over deze nieuwe abolitionistische en activistische criminologie blijkt (Coyle & Scott, 2021; Canning et al., 2023).
In het kader van wat we hierboven signaleerden met betrekking tot de weer toegenomen interesse in het werk van bekende kritische stemmen uit de jaren vijftig tot zeventig is het ook interessant om te vermelden dat Herbert Marcuse de leermeester was van de Black Panther-activiste Angela Davis, die uitgroeide tot één van de belangrijkste voorvrouwen van het feminisme, de Black Lives Matter-beweging en het hierboven genoemde nieuwe abolitionisme in de Verenigde Staten (Davis, 2003). In dit themanummer worden deze thema’s opgepakt door Elise Maes in haar artikel over intersectioneel, abolitionistisch feminisme.
Naast de met die door Mooney genoemde interessegebieden, noemen Tom Decorte, Raf Japsers, Olga Petintseva en Pascal Tuteleers (2016) daarnaast nog de strijd voor mensenrechten in allerlei settingen, verschillende vormen van ‘strijd’ om en in de digitale wereld en tegen de toenemende vervreemding van de samenleving en het bestuur, en het sterke geloof in een repressieve strafrechtspleging als belangrijke punten van aandacht voor een actuele kritische criminologie. -
5 Onderzoek en sociale rechtvaardigheid
Deze paragraaf beginnen we met een paar lastige vragen. Wat kunnen academici bijdragen aan maatschappelijke verandering in een tijdperk van populisme en nepnieuws, waarin erkende feiten er niet meer toe lijken te doen, worden ‘weerlegd’ met zogenaamde ‘alternatieve feiten’ of sowieso fundamenteel omstreden zijn? Een andere lastige vraag: waarom willen we als wetenschappers ‘impact’ hebben? Zou een kunsthistoricus of een medicus zich die vraag ook stellen? Het is waarschijnlijk dat de vraag naar impact en valorisatie aan sommige wetenschappers – zoals kunsthistorici – minder nadrukkelijk wordt gesteld dan aan sociale wetenschappers en dat het bij andere – zoals medici – simpelweg wordt voorondersteld. In ieder geval geeft het idee dat je met je onderzoek impact kunt hebben je het plezierige idee dat je iets nuttigs doet en niet alleen maar l’art pour l’art bedrijft. Want als we eerlijk zijn … zelfs bij speciaal voor beleidsmakers en -uitvoerders geschreven rapporten is het vaak teleurstellend om te zien wat er nu uiteindelijk met al dat onderzoek gebeurt; laat staan wat er waarschijnlijk gebeurt met onderzoek dat erop is gericht fundamenteel agendaverleggend te zijn: de diepste lade zal nog niet diep genoeg zijn.
Tegenwoordig begint elk onderzoeksvoorstel met het schetsen van de academische en maatschappelijke relevantie van wat er wordt onderzocht en zetten universiteiten steeds meer in op de ‘valorisatie’ van onderzoek: het benutten van wetenschappelijke kennis voor maatschappelijke of economische doeleinden. Als we dat serieus willen nemen, dan zijn de belangrijke vragen in dit verband: 1) hoe doe je dat, 2) wat wil je er precies mee bereiken, 3) zijn er ook gevaren verbonden aan het streven naar impact, en 4) heeft het überhaupt zin?
De volgende vraag is waar criminologen precies impact op willen hebben. Dat kan zijn op het beleid, al dan niet door middel van onderzoek in opdracht van beleidsmakers of -uitvoerders. Het kan ook zijn dat je het politieke debat in bredere zin wilt beïnvloeden. Dan kun je je richten op de politieke arena zelf, maar je kunt je onderzoek ook via beleidsmakers of via de media onder de aandacht van politici brengen. En je kunt het publieke debat willen beïnvloeden. In dat geval richt je je waarschijnlijk op het maatschappelijk middenveld of op pressiegroepen en sociale bewegingen.
Vanuit kritisch criminologisch perspectief gaat het bij het streven naar impact vooral over de bandbreedte die wij ons kunnen permitteren met betrekking tot het afwijken van vigerend beleid. Het is waarschijnlijk zo dat hoe dichter je bij de leidende beleidskaders blijft, hoe meer directe invloed je hebt, maar dan moet je met je aanbevelingen dus wel binnen een extern bepaald kader blijven. Hoe verder je aanbevelingen van vigerend beleid afstaan, hoe minder directe invloed je misschien hebt op het beleid, maar misschien wel des te meer op de ‘grensverleggende’ rol die sociale bewegingen, pressiegroepen of journalisten hebben op het publieke debat.
Het doen van beleidsonderzoek kan bepaalde voordelen hebben. Ten eerste is de (gepercipieerde) relevantie van het onderzoek vanzelfsprekender: er heeft immers iemand opdracht toe gegeven en dat doet iemand waarschijnlijk omdat die iets onderzocht wil hebben waarvan in ieder geval wordt gedacht dat het beleidsrelevant is. Je zit als je beleidsonderzoek doet ook vaak dichter bij het vuur en kunt de implicaties van je onderzoek voor actuele (politieke) kwesties direct bespreken met de betrokken beleidsmakers. Een praktisch voordeel is dat je als criminoloog bij het doen van beleidsonderzoek vaak toegang tot gegevens krijgt waartoe je anders misschien geen toegang had gekregen.
Een belangrijk nadeel is echter dat je bij het doen van beleidsonderzoek niet altijd in staat zal zijn om autonoom de onderzoeksvragen te stellen die je graag zou willen stellen, of je kunt alleen (selectief) door anderen en vaak voor andere doelen (bijv. opsporing) verzamelde datasets gebruiken. Naar analogie met ‘embedded journalism’ spreken we dan wel van ’embedded criminology’. Ook worden de belangen van verschillende stakeholders niet zelden boven het hoofd van de onderzoeker uitgevochten in begeleidingscommissies. Aan het eind van de rit loop je voorts het risico dat opdrachtgevers selectief gaan ‘winkelen’ in jouw onderzoek en alleen met die bevindingen naar buiten komen die hen goed uitkomen – of ze politiek zo herformuleren dat ze in hun straatje passen. Binnen een kritisch criminologisch perspectief is het bovendien problematisch dat in beleidsonderzoek meestal wordt gevaren op voor de strafrechtelijke keten gewenste beleidsimplicaties, waardoor een centraal doel van de kritische criminologie, het uitzetten van beleidslijnen waarin justitieel beleid onderdeel wordt van sociaal beleid, niet kan worden bereikt.
Daarom ligt, vanuit een kritisch criminologisch perspectief, het doen van actieonderzoek meer voor de hand: je wilt immers een bestaande praktijk veranderen. Dit was een vrij gangbare praktijk in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, maar de ook in de universiteiten doorgedrongen ‘new public management’ cultuur heeft een generatie van zogenaamd ‘apolitieke’ academici voortgebracht, die vaak in precaire arbeidsomstandigheden verkeren en die bang zijn om iets ‘controversieels’ te zeggen, waardoor zij uit de wetenschappelijke kaste kunnen worden gezet. Een neo-positivistische wending in de sociale wetenschappen maakt dat politieke en sociale idealen die niet in lijn zijn met de politieke mainstream snel ‘raar’ worden gevonden. De neoliberale politici en beleidsmakers menen nogal eens dat zij met hun ‘new public management’ in een moreel vacuüm opereren, door te doen alsof normatieve overwegingen kunnen worden afgedekt met bedrijfseconomische, procedurele en technocratische rookgordijnen. Het feit dat kritische criminologie uiteindelijk gaat over het begrijpen hoe macht wordt uitgeoefend – met name door sociale uitsluiting – wordt in dit discours geneutraliseerd.
In het huidige tijdsgewricht, waar vaak behoorlijk radicale sociale bewegingen zijn opgekomen, is het niet vreemd, dat ook actieonderzoek aan het terugkomen is. Met name het zogenoemde participatief actieonderzoek (PAR) kan zich in dit verband in de nodige belangstelling verheugen (Canning et al., 2023: 21-35). In de criminologie kent PAR misschien nog niet zo’n brede toepassing (Pali, 2019), maar in andere disciplines – zoals de sociologie, pedagogie, genderstudies, gezondheidswetenschappen, conflict- en ontwikkelingsstudies – wel (Van Impe & Petintseva, 2020). De interesse voor deze benadering neemt echter onder criminologen ook mondjesmaat toe (Dupont, 2008; O’Neill, 2010; Van Impe, 2021). Enerzijds komt dat doordat er een noodzaak wordt gevoeld om het perspectief van de mensen waarover we schrijven ook te onderzoeken met die mensen, maar wellicht ook omdat termen als ‘co-creatie’, ‘participatie’, ‘ervaringsdeskundigheid’ en ‘maatschappelijke impact’ inmiddels tevens tot de beleidsmatige newspeak zijn gaan behoren. We kunnen de opkomst van de zogenoemde convict criminology, het analyseren van het leven achter tralies vanuit het perspectief van degenen voor wie dat hun dagelijks leven is, in een aantal gevallen ook zien als een vorm van participatief actieonderzoek.5x https://convictcriminology.org.
Wanneer wij het actieonderzoek weer oppakken, is het goed Stanley Cohens (1993) observaties over de spanning die er kan ontstaan tussen de intellectuele scepsis en het politieke engagement van de onderzoeker nog eens naar voren te halen.6x Het is het vermelden waard dat deze tekst oorspronkelijk op 14 mei 1990 aan de Universiteit van Amsterdam is uitgesproken als ‘Bonger lezing’ ter gelegenheid van het feit dat Nederlands waarschijnlijk beroemdste criminoloog Willem Bonger zich vijftig jaar daarvoor, na de capitulatie van Nederland voor de nazi’s, van het leven had benomen. Moeten wij ons academische kompas, onze intellectuele scepsis in sommige gevallen opzijzetten in onze wens om voor activisten relevant te zijn? Cohens antwoord op deze vraag is een duidelijk ‘nee’: als we dat loslaten, is onze ‘mening’ als wetenschapper niets meer waard dan die van menig taxichauffeur. Cohen pleit voor een voorzichtige herbevestiging van onze maatschappelijke idealen, maar waarschuwt er tevens voor geen wetenschappelijk behang te produceren om bepaalde politieke claims te ondersteunen. Een andere belangrijke les die we ons bij het doen van actieonderzoek vandaag de dag ook moeten realiseren, is dat Stanley Cohen (1975) in de hoogtijdagen van het maatschappelijke geëngageerde actieonderzoek stelde dat je als wetenschapper met al je engagement nooit de pretentie moet hebben om namens een ander te kunnen praten; ook omdat die ander dat meestal heel goed zelf kan. Voor alles pleit Cohen voor intellectuele eerlijkheid en wetenschappelijke integriteit … en hij ziet het met name als een morele verplichting om te blijven strijden voor sociale rechtvaardigheid.
De eis van wetenschappelijke integriteit is zo’n beetje onze raison d’être: daaraan kunnen geen concessies worden gedaan. In het licht van de recente discussie over het belang van een postkoloniale benadering in de criminologie (Van Swaaningen & Zaitch, 2022), benadrukt Amr Marzouk in zijn artikel over het doen van onderzoek in autoritair geleide landen in dit themanummer dat de locatie van waaruit de onderzoeker werkt, noch het emancipatoire doel van het onderzoek de kwaliteit of wetenschappelijke relevantie ervan bepaalt, maar dat dat de methodische en theoretische onderbouwing is. Gemeenschappelijke wetenschappelijke normen als empirische houdbaarheid, methodologische transparantie en controleerbaarheid, zorgvuldigheid en oprechtheid, betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zijn en blijven de geloofspapieren van elke academicus.
In het licht van de managementideologie van de huidige ‘McUniversity’ is het verhelderend nog een andere, nog veel oudere klassieker naar voren te schuiven. In zijn stuk ‘The Normative Structure of Science’ uit 1942 formuleert Robert Merton een aantal criteria waar onderzoek aan moet voldoen om het predicaat ‘wetenschappelijk’ te mogen dragen. Een belangrijke vereiste daarbij is dat wetenschappelijke kennis gemeenschappelijk bezit is en dus niet met allerlei private claims of geheimhoudingsverplichtingen kan worden geconfronteerd. Merton typeert wetenschap als ‘georganiseerde scepsis’, waarin vooral dingen die algemeen als vanzelfsprekend of als ‘de waarheid’ worden beschouwd ter discussie dienen te worden gesteld. Vervolgens moeten wetenschappelijke claims op hun argumentatieve kwaliteit en methodische validiteit worden beoordeeld, waarbij het er niet toe doet wie de uitspraak doet: raciale, klasse-, gender-, religieuze of nationalistische vooroordelen dienen te worden vermeden. En ten slotte dient wetenschappelijk onderzoek volgens Merton onbaatzuchtig te zijn en dienen wetenschappers ook op basis van deze onbaatzuchtigheid te worden gewaardeerd.
Wat kunnen we in de huidige academische context van Robert Merton en Stanley Cohen leren? De eerste les is zonder meer: blijf wetenschappelijk geloofwaardig en baseer wat je zegt op een solide argumentatie en onderzoeksexpertise, anders voed je het cliché dat wetenschap ‘ook maar een mening’ is. Ten tweede, dat er juist in een tijd dat impact en valorisatie van onderzoek zo belangrijk worden gevonden behoefte bestaat aan een kritische houding van academici, zowel ten aanzien van de overheid en het bedrijfsleven als met betrekking tot de claims van activisten of zogenoemde complotdenkers. Een derde les is dat we wel maatschappelijk geëngageerd actieonderzoek nodig hebben, maar geen ideologische vrijages met politiek correct ‘sloganisme’ of cultureel- en identiteitspolitiek essentialisme. Vertel, ten vierde, wat wetenschappelijk onderzoek te zeggen heeft over onder de bevolking levende zorgen over bijvoorbeeld migratie, de macht van het World Economic Forum, de opbouw van een surveillancestaat, diverse vormen van extremisme of klimaatverandering en weerleg daarmee apert onjuiste aannames, gelegde verbanden en gevolgtrekkingen op deze terreinen, maar neem de ‘publieke opinie’ op deze gebieden wel serieus en wees bereid toe te geven dat ook vermeende ‘complotdenkers’ soms een punt hebben (Geelhoed et al., 2022). En ten vijfde: neem iemands goede bedoelingen als zodanig serieus, maar vaar nooit blind op iemands activistische agenda of ideeën omdat die goede bedoelingen heeft. Hier geldt het bekende gezegde ‘de weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen’.
Welke instrumenten hebben kritische criminologen om het publieke debat te beïnvloeden? Op specifieke methoden van onderzoek gaan we in deze bijdrage niet zo uitgebreid in: uiteindelijk is ook actieonderzoek gewoon onderzoek, ongeacht het feit dat je er een bepaald doel mee beoogt. De onderzoeksvraag dicteert de methodekeuze en, hoewel dus in principe alle bestaande methoden die we in de sociale wetenschappen kennen ook bruikbaar zijn binnen een kritisch criminologische onderzoeksagenda, zullen we, gezien het soort vragen die wij ons stellen, bepaalde methoden vaker aantreffen dan andere (Staring & Van Swaaningen, 2016). Van dit tijdschrift is al een aantal themanummers verschenen over onderzoeksmethoden die met name van belang zijn voor de culturele criminologie – waarbij etnografische methoden tot het DNA behoren. We wijzen hier op de nummers over de wetenschappelijke waarde van biografieën (2012/3), over ‘betrokken’ onderzoeksmethoden (2019/3) en over narratieve criminologie (2020/3). Een themanummer met de titel ‘Dichtbij’, over de relatie tussen de onderzoeker en de respondent of geportretteerde, en een themanummer over visuele criminologie zitten in de pijplijn.
In dit themanummer volstaan we dan ook met het wijzen op een aantal nieuwe en binnen de criminologie nog relatief onbekende mogelijkheden om onderzoek te doen en op één oude wijsheid, die enigszins in de vergetelheid lijkt te zijn geraakt, namelijk dat kritiek als zodanig ook een methode is. Dat wordt in de kritische theorie ‘dialectiek’ genoemd: tegenspraak scherpt argumenten en brengt ons op die manier verder. Tegenspraak is noodzakelijk om een open democratie te behouden en een open democratie draagt bij aan een gezonde samenleving, waarin burgers het gevoel hebben dat ze meetellen, en dat biedt weer de beste voorwaarden voor sociale rechtvaardigheid. In het methoden-hoofdstuk van The Emerald International Handbook of Activist Criminology wordt een kritische en reflexieve houding tot de kern gerekend van wat ‘activitische criminologische methoden’ behelzen (Canning et al., 2023: 21-35). In de rubriek Voorbij de horizon bespreken Floris Liekens en Olga Petintseva het boek Critique and Praxis van Bernard Harcourt en gaan zij nader in op de relatie tussen tegenspraak en sociale rechtvaardigheid.
Voorts ligt het zoeken van aansluiting bij onderzoeksjournalistiek en pressiegroepen, die zelf vaak heel gedegen onderzoek doen op verschillende criminologisch relevante terreinen, voor de hand. Ook bij klassieke media als kwaliteitskranten en -weekbladen, en op radio en televisie is – met programma’s als Argos, Tegenlicht of Zembla – nog steeds ruimte voor onderzoeksjournalistiek. Verder kunnen we wijzen op invloedrijke platforms als Investico, dat zich richt op actuele politieke ontwikkelingen in algemene zin, op Follow The Money dat op het terrein van financieel-economische criminaliteit hetzelfde doet, Controle Alt Delete op het terrein van etnisch profileren en excessief politiegeweld, en op Amnesty International en Human Rights Watch op het terrein van mensenrechten. Burgerinitiatieven als Belincat hebben met openbronanalyses op het internet hele nieuwe methoden geïntroduceerd om mensenrechtenschendingen en andere crimes of the powerful aan te tonen, methoden waar de kritische criminologie haar voordeel mee kan doen (Taylor, 2023). Gedurende de coronapandemie, toen klassieke etnografieën nauwelijks mogelijk waren, hebben we de mogelijkheden van ‘netnografieën’ pas echt optimaal benut (Kozinets, 2015; Fenton & Procter, 2019). Menig kwalitatief onderzoeksdesign werd ‘omgekat’ tot een netnografie en menige universiteit heeft razendsnel cursussen internetanalyse ontwikkeld.
Kwalitatief onderzoek in de sociale wetenschappen is begin twintigste eeuw ontstaan toen Robert Ezra Park zich afvroeg wat wetenschappers konden leren van journalisten. Misschien kunnen we nu nog wat verder buiten de gebaande academische kaders kijken en bijvoorbeeld aansluiting zoeken bij romanschrijvers. En dan bedoelen we niet primair de belangrijke criminologische lessen die we uit romans kunnen trekken (Ruggiero, 2003), maar andersom: hoe benaderen romanschrijvers hedendaagse criminologische thema’s (McGregor, 2021)? De combinatie van fictie en (etnografisch) criminologisch onderzoek is door Nicola Mai (2016) ‘etnofictie’ genoemd. In de lijn van de convict criminology kunnen we hierbij denken aan Christine Otten (2021: 88), die zich de vraag stelt of je ‘door te liegen – door fictie – de werkelijkheid dichter kunt benaderen dan door (…) wetenschappelijk onderzoek’. Maar we kunnen ook denken aan het alom geprezen non-fictie boek van Arnon Grunberg (2023) over de vluchtelingenproblematiek, waarin we niet alleen in onze ratio worden geraakt, maar ook emotioneel.
Er zijn ook andere ideeën over hoe criminologen met een eigen agenda maatschappelijke impact kunnen hebben, zonder dit in termen van actieonderzoek te framen. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de publieke criminologie, zoals Ian Loader en Richard Sparks (2011) zich die voorstellen. Wat kunnen kritische criminologen hiervan leren? Loader en Sparks spreken van criminologie als een ‘succesvolle mislukking’, vanwege het feit dat de enorme groei van het vakgebied gepaard is gegaan met een toegenomen politieke onbeduidendheid ten aanzien van de rol die criminologisch onderzoek speelt in de beleidsvorming. Zij zien de rol van de academicus als die van een ‘democratische onder-arbeider’, die serieus wetenschappelijk onderzoek doet naar serieuze maatschappelijke problemen, en daarbij op zoek is naar het bevorderen van een betere politiek van misdaad en de regulering ervan. Ook voor Loader en Sparks is de publieke betrokkenheid van wetenschappers expertisegedreven: zij dienen vast te houden aan solide empirische data in plaats van argumenten te zoeken om bepaalde politieke claims (van welke aard dan ook) te ondersteunen. Zij stellen ook dat zonder politiek gevoelde urgentie of zonder maatschappelijke basis een publieke criminoloog zal worden genegeerd als een buitenbeentje uit de ivoren toren. Wetenschappelijke revoluties of paradigmawisselingen ebben een ‘juist moment’ nodig (Van Swaaningen & Schuilenburg, 2018). -
6 Wat volgt
Of dat ‘juiste moment’ voor een nieuwe politiek geëngageerde criminologie is aangebroken, kunnen we pas met terugwerkende kracht zien, maar we hopen met dit themanummer wel vast de ‘juiste toon’ aan te slaan.
We beginnen met een stuk van David Brotherton, die aan de hand van zijn eigen onderzoek in New York van de afgelopen twintig jaar laat zien hoe etnografisch onderzoek op het terrein van bendes, deportatie en zogenoemde ‘geloofwaardige boodschappers’ in gecriminaliseerde settingen hand in hand gaat met bestaand activisme op deze terreinen, en hoe kritisch criminologisch onderzoek heeft bijgedragen aan die politieke strijd.
Vervolgens gaat Amr Marzouk in op de vraag hoe kritische criminologen onderzoek kunnen doen in autoritaire regimes. Hij geeft aan welke van onze onderzoeksmethoden in dergelijke contexten niet zo bruikbaar zijn en welke meer soelaas bieden, wederom bijvoorbeeld door aansluiting te zoeken bij sociale bewegingen die ter plaatse actief zijn. Marzouk benadrukt hierbij dat we als (westerse) wetenschappers niet de fout moeten maken te denken dat we degenen naar wie door de autoriteiten niet wordt geluisterd met ons onderzoek ‘een stem geven’. Die stem hebben zij zelf wel en je moet als onderzoeker niet zo arrogant zijn te denken dat jij als wetenschapper namens hen kunt praten.
Elise Maes bekijkt vervolgens wat de feministische criminologie kan leren van recente, vooral in de Verenigde Staten gevoerde debatten over de intersectionaliteit tussen gender, sociale klasse en etniciteit. Daarbij gaat zij in op het nieuwe, sterk activistische gevangenisabolitionisme, dat geboren is uit de overtuiging dat het strafrecht, en zeker de politie en het gevangeniswezen, voor zowel vrouwen als niet-witte groepen in de samenleving vooral tot discriminatie en onderdrukking leidt en niet bijdraagt aan het oplossen van hun problemen, maar deze juist verergert.
Met het artikel van Ruben Timmerman en Amr Marzouk over de invloed van ethische commissies op de vraag welk onderzoek nog wel en welk onderzoek niet of nauwelijks kan worden verricht, komen we bij de universitaire wereld. Timmerman en Marzouk keren zich niet tout court tegen ethische commissies, omdat ze de onderzoeker ook kunnen behoeden voor de nodige valkuilen, maar zij signaleren wel dat er een zekere druk tot risicomijding van uitgaat, waardoor vooral ‘braaf’ onderzoek met redelijk voorspelbare resultaten doorgang zal vinden en risicovol, politiek controversieel of ‘gevaarlijk veldwerk’ het moeilijker krijgt.
Dit wordt meer persoonlijk gemaakt in het stuk van Gwen van Eijk, die zelf steeds meer een spanning voelde tussen wat er als wetenschapper van haar werd verwacht en wat de activist in haar feitelijk wilde doen. In haar essay brengt zij haar betrokkenheid bij de woonprotesten in Rotterdam in verband met andere recente acties.
Met het stuk van Willem Schinkel blijven we op de universiteit. Hij geeft aan hoe universiteitsbestuurders in toenemende mate risicomijdend zijn geworden en er alles aan doen om de ‘reputatie’ van de universiteit veilig te stellen en hoe zij daarmee de tijdgeest totaal niet lijken aan te voelen.
Met hun discussie in de rubriek Voorbij de horizon, over het boek Critique and Praxis van Bernard Harcourt, brengen Floris Liekens en Olga Petintseva de discussie over de plaats van politiek engagement in wetenschap weer terug naar het niveau van de kritische theorie. Interessant is welke spanning Harcourt signaleert tussen de wijze waarop het streven de ‘wereld te veranderen’ wordt vormgegeven door kritische denkers uit de lijn van de Frankfurter Schule en hedendaagse postkoloniale denkers. Eveneens interessant is hoe hij dat verschil wil overbruggen door wat hij persoonlijke kritische praxis noemt.
Helemaal terug naar het begin gaan we met het fraaie portret van Significant Other en vader van de Duitse kritische criminologie, Fritz Sack, dat Martina Althoff schetst. Interessant is om te zien hoezeer de Duitse politieke situatie van de jaren zestig en zeventig, en ook de rol die de politie, de Oost-Westverhoudingen en het terrorismedebat hierin speelde, afwijkt van die in Nederland en hoe Duitse kritische criminologen zich in een sterk gepolitiseerd landschap hebben gemanifesteerd.In memoriam Howard Becker
Tijdens de voorbereiding van dit themanummer overleed Howard Saul Becker op 16 augustus 2023 op 95-jarige leeftijd in San Francisco. In de Volkskrant van 28 augustus 2023 is een mooi in memoriam over hem verschenen. Howard Beckers naam is in deze inleiding veelvuldig gevallen, omdat hij met zijn beroemde artikel ‘Whose side are we on?’ uit 1967 feitelijk aan de basis stond van de vraag die wij in dit themanummer centraal stellen: hoe verhoudt politiek engagement zich tot wetenschap? In 2013 (nr. 3, p. 90-108) is Howard Becker in dit tijdschrift door Thaddeus Müller geportretteerd als Significant Other. In 2004 ontving hij een eredoctoraat aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, niet vanwege zijn belang voor de sociologie of criminologie, maar voor de kunstwetenschap. Net als in het interview met Thaddeus Müller zei Becker toen dat hij zichzelf zag als ‘outsider’ in de deviantiesociologie en ‘insider’ in de jazzwereld, maar wij zijn hem toch vooral dankbaar voor zijn bijdrage aan ons vakgebied.
Literatuur Becker, H.S. (1967). Whose side are we on?. Social Problems, 14, 239-247.
Canning, V., Martin, G. & Tombs, S. (red.) (2023). The Emerald International Handbook of Activist Criminology. Leeds: Emerald.
Cohen, S. (1975). It’s All Right for You to Talk: Political and Sociological Manifestos for Social Work Action. In R. Bailey & M. Brake (Eds.), Radical Social Work. Londen: Edward Arnold.
Cohen, S. (1993). Intellectual Scepticism and Political Commitment. The Case of Radical Criminology. Studies in Law, Politics, and Society, 13, 187-209.
Coyle, M.J. & Scott, D. (Eds.) (2021). The Routledge International Handbook of Penal Abolition. London: Routledge.
Daems, T., Stokkom, B. van & Terpstra, J. (2023). McDonaldisering van ambtelijk vakmanschap. Een inleidende beschouwing. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 13(1), 3-16.
Davis, A.Y. (2003). Are Prisons Obsolete? New York: Seven Stories Press.
Decorte, T., Jespers, R., Petintseva, O. & Tuteleers, P. (2016). Misdaad en straf vandaag. Manifest voor een kritische criminologie. Brussel: EPO/VUBPress.
Dupont, I. (2008). Beyond doing no harm. A call for participatory action research with marginalized populations in criminological research. Critical Criminology, 16(3), 197-207.
Engelen, E. (2023). De infantilisering van de staat: profiel Mariana Mazzucato, De Groene Amsterdammer, 147(34), 22-27.
Faria, R. & Eski, Y. (2018). Een wolf onder de wolven. Ethiek en Ethische Commissies in criminologisch onderzoek naar ‘the powerful’. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 8(3), 43-58.
Fenton, A. & Procter, C. (2019). Studying social media communities: blending methods with netnography. Londen: Sage.
Geelhoed, F., De Koster, M. & Cools, M. (2022). Complot. Een inleiding. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 12(2), 3-19.
Gouldner, A. (1968). The Sociologist as Partisan: Sociology and the Welfare State. American Sociologist, (3), 103-116.
Graeber, D. (2019). Bullshit Jobs. The Rise of Pointless Work and What We Can Do About It. Londen: Pinguin Books.
Grunberg, A. (2023). De vluchteling, de grenswacht en de rijke Jood. Amsterdam: Pluim / De Groene Amsterdammer.
Horkheimer, M. (1937). Traditionelle und kritische Theorie. Zeitschrift für Sozialforschung, 6(2), 245-294.
Jaspers, J. & Bisschop, L. (2017). Planned obsolescence als organisatiecriminaliteit. In R. Staring, R. van Swaaningen & K. van Wingerde (red.), Over de muren van stilzwijgen. Liber amicorum Henk van de Bunt (pp. 561-574). Den Haag: Boom criminologie.
Kozinets, R.V. (2015). Netnography: redefined. Los Angeles: Sage.
Lijster, Th. (2023). Profiel Herbert Marcuse. De Grote Weigering resoneert nog steeds. De Groene Amsterdammer, 147(15), 44-48.
Loader, I. & Sparks, R. (2011). Public Criminology? Londen: Routledge.
Mai, N. (2016). Assembling Samira. Understanding sexual humanitarianism through experimental filmmaking. antiAtlas Journal (1), 1-17.
Marcuse, H. (2023). De eendimensionale mens. Studie over de ideologie van de geavanceerde industriële samenleving. Amsterdam: Atheneum Paradigma [origineel 1964].
Mazzucato, M. & Collington, R. (2023). De consultancy industrie: Hoe consultants bedrijven verzwakken, overheden uithollen, economieën schaden. Amsterdam: Nieuw Amsterdam.
McGregor, R. (2021). A Criminology of Narrative Fiction. Bristol: Bristol University Press.
Merton, R.K. (1942). The Normative Structure of Science. In R.K. Merton (Ed.), The Sociology of Science: Theoretical and Empirical Investigations (pp. 267-278). Chicago: University of Chicago Press.
Mooney, J. (2020). The Theoretical Foundations of Criminology: Place, Time and Context. New York: Routledge.
O’Neill, M. (2010). Cultural criminology and sex work: Resisting regulation through radical democracy and participatory action research (PAR). Journal of Law and Society, 37(1), 210-232.
Ossewaarde, R. (2023). Kafkaësk algoritmisch bestuur. Het toeslagenschandaal en de rol van de irrationaliteit in de gemechaniseerde fraudejacht. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 13(1), 69-76.
Otten, C. (2021). In de roman kun je iedereen zijn. Over creatief schrijven in gevangenschap. Justitiële verkenningen, 47(2), 87-100.
Pali, B. (2019). Aligning Action Research and Restorative Justice Highlighting Epistemological Tensions. Journal of Extreme Anthropology, 1-23 (doi.org/10.5617/jea.6688).
Rijk, M. de (2023). Slim verdienen. Help, het kapitaal neemt ons over: het onderwijs. De Groene Amsterdammer, 147(35), 14-17.
Ruggiero, V. (2003). Crime in Literature: Sociology of Deviance and Fiction. Londen: Verso.
Ruggiero, V. (2022). Critical Criminology Today. Counter-Hegemonic Essays. Abingdon: Routledge.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2016). Kwalitatief onderzoek en criminologische theorie: Over de relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode (met Richard Staring). In Tom Decorte & Damián Zaitch (red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (derde ed.; pp. 33-80). Leuven: Acco.
Sumner, C. (1994). The Sociology of Deviance: An Obituary. Buckingham: Open University Press.
Swaaningen, R. van (1997). Critical Criminology – Visions from Europe. Londen: Sage.
Swaaningen, R. van & Schuilenburg, M. (2018). Theoretische vernieuwing in de criminologie (met Marc Schuilenburg). Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 8(1), 3-18.
Swaaningen, R. van & Zaitch, D. (2022). Mondiale culturele criminologie: naar een postkoloniaal perspectief. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 12(3), 3-30.
Taylor, R. (2023). ‘We can’t be wrong, about anything, not even once’. Exposing crimes by the powerful through citizen-led investigations (scriptie International Master of Advanced Research in Criminology). Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam.
Van Impe, M. & Petintseva, O. (2020). Vanuit de ivoren toren het veld in, samen mét participanten: premissen van participatief actie-onderzoek. Panopticon, 41(5), 490-495.
Van Impe, M. (2021). Stigma through the eyes of people who use(d) illegal drugs. Challenging boundaries through Participatory Action Research (diss. Gent).
Vegh Weis, V. (red.) (2022). Criminalization of Activism. Historical, Present, and Future Perspectives. Abingdon: Routledge.
Young, J. (2003). Merton with energy, Katz with structure. Theoretical Criminology, 7(3), 389-414.
Noten
-
1 Daar zit ook de denkfout van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) wanneer die in zijn jaarrapport over 2022 rept van ‘Anti-overheids-extremisme en -activisme’. Een wantrouwende houding ten aanzien van de overheid is lang niet altijd iets ‘extreems’. Het is vaak zelfs een vrij logische reactie op de vele malen dat is gebleken dat de overheid belangrijke zaken heeft laten liggen, ontkend, verzwegen of gebagatelliseerd (Geelhoed et al., 2022).
-
2 www.nwo.nl/onderzoeksprogrammas/nationale-wetenschapsagenda.
-
4 Willem Schinkels kritiek op de ontruiming van een gebouw van de Erasmus Universiteit tijdens een demonstratie van OccupyEUR doet denken aan het dispuut tussen Marcuse en Adorno. Adorno riep eens de hulp in van de politie om een bezette collegezaal te laten ontruimen, wat hij volgens Marcuse niet had moeten doen.
-
6 Het is het vermelden waard dat deze tekst oorspronkelijk op 14 mei 1990 aan de Universiteit van Amsterdam is uitgesproken als ‘Bonger lezing’ ter gelegenheid van het feit dat Nederlands waarschijnlijk beroemdste criminoloog Willem Bonger zich vijftig jaar daarvoor, na de capitulatie van Nederland voor de nazi’s, van het leven had benomen.