-
1 Inleiding
Het onderzoeken van de culturele context waarin kennis over deviantie en sociale controle wordt ontwikkeld is de kern van de culturele criminologie. Veelal nemen we echter impliciet aan dat criminologische kennis universeel is, ook als de meesten best weten dat deze grotendeels is ontwikkeld in Noord-Amerika, Noordwest-Europa en Australië en dat het overgrote deel van de wereld er heel anders uitziet dan die regionen. In het Engels noemen we dergelijke vaak impliciet blijvende vooronderstellingen ‘biases’. In 1987 sprak Stanley Cohen er zijn verbazing over uit dat criminologen zich zo weinig bewust lijken van hun culturele vooronderstellingen wanneer zij naar andere landen kijken. Hij stelde: ‘Tot nu toe is de comparatieve criminologie een grap; het is het resultaat van wat Westerse criminologen die een vliegtuig pakken over hun ervaringen schrijven. (…) Er is geen enkele tekst waarin de vraag wat het effect is van verschillende politieke ideologieën, politieke economieën of sociale structuren op het ontstaan van criminaliteit serieus aan de orde wordt gesteld’ (in McMahon & Kellough, 1987: 146). Het is de vraag of dit vandaag de dag nog steeds het geval is of dat we ons hier nu beter van bewust zijn.
Je zou dat wel verwachten in een wereld die vanaf de jaren 1990 sterk ‘geglobaliseerd’ is en waar de geopolitieke verhoudingen met de val van het communisme in Oost-Europa en de opkomst van China als wereldmacht zo drastisch zijn veranderd.1x Omdat het sterk ingeburgerde woord ‘globalisering’ een lelijk anglicisme is, gebruiken wij in deze inleiding verder het correctere Nederlandse woord ‘mondialisering’. Recent kunnen we wijzen op de opkomst van het postkoloniale en het ‘woke’ denken, waarmee wijdverbreide, maar al te vaak met de mantel der liefde toegedekte vormen van racisme en ander sociaal onrecht jegens minderheden zichtbaar worden gemaakt. Wereldwijde sociale bewegingen als Black Lives Matter en #metoo zijn hiervan belangrijke exponenten. ‘Woke’ is langzamerhand echter vooral een scheldwoord geworden, omdat het nogal eens gepaard gaat met een ideologische ‘cancelling’ van personen en meningen die niet ‘inclusief’ genoeg worden gevonden. De Nederlandse minister van Justitie Dilan Yeşilgöz noemde ‘woke’ mede hierom zelfs een bedreiging voor de rechtsstaat (Theirlynck, 2022). Politiek correcte ‘fatwa’s’ zijn natuurlijk uit den boze, omdat zij lijnrecht ingaan tegen het open discussieklimaat dat nodig is om wetenschap te kunnen bedrijven, maar er valt ook nog wel een ander verhaal over het ‘woke’ denken te vertellen. We sluiten ons in dit verband graag aan bij de woorden van voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Ineke Sluiter, en KNAW-lid en filosoof Peter-Paul Verbeek, in de NRC van 28 oktober 2021, waarin zij stellen: ‘“Woke” zijn betekent vragen stellen over rechtvaardigheid, gelijkheid en kwaliteit, een kritische houding die de wetenschap bij uitstek past. Bestuderen we wel de juiste dingen, op de goede manier, en vanuit geschikte uitgangspunten? Bieden we kansen aan de juiste mensen?’
Naast het feit dat seksisme en racisme vandaag de dag niet meer zo eenvoudig onder het tapijt kunnen worden geveegd, zijn ook het feit dat diverse Nederlandse gemeenten en banken excuses hebben aangeboden voor hun slavernijverleden, er schoorvoetend ook excuses komen voor koloniale overheersing van voormalig Nederlands-Indië en Belgisch-Congo, en het toegenomen bewustzijn van het feit dat tijdens de koloniale overheersing verkregen kunstwerken feitelijk als roofkunst moeten worden getypeerd goede voorbeelden van de invloed van het postkoloniale denken. In dit tijdschrift is al eerder stilgestaan bij de vraag waarom het bezit van tijdens de koloniale tijd vergaarde kunstobjecten juist nu als problematisch wordt gezien en een decennium geleden nog niet (Zian, 2021). In een themanummer van het tijdschrift Punishment & Society (2021, nr. 5), over de mondiale erfenis van imperialisme en kolonialisme in de bestraffingspraktijken in voormalige koloniën, beschrijft Biko Agozino (2021: 613) de tendens richting rechtsherstel als ‘de laatste fase van dekolonisering’.
Omdat de Nederlandse culturele criminologie zo sterk is beïnvloed door de culturele antropologie, zou je verwachten dat criminologen zich hier uitgebreid met impliciete culturele vooronderstellingen in onze kennis zouden bezighouden (Schuilenburg et al., 2017). Laten we maar meteen een spoiler weggeven: er is sinds Stanley Cohens uitspraak uit 1987 in de criminologie veel minder veranderd dan we zouden verwachten. De meeste criminologen houden zich vandaag de dag nog steeds op in een schijnbaar cultureel neutraal vacuüm, waarin de universaliteit van het westerse denken nog steeds zelden wordt geproblematiseerd en waarin belangrijke verschillen in politiek, economie, sociale structuren en culturele patronen nog steeds nauwelijks een rol van betekenis spelen wanneer wij onderzoek doen. Cohen sprak in 1987 over comparatieve criminologie, en daar is het pleidooi voor een kosmopolitische criminologie ook mee begonnen (Van Swaaningen, 2007). Vergelijkend onderzoek naar criminologische thema’s in verschillende landen wordt er zeker ook beter van wanneer je je als onderzoeker verdiept in de geschiedenis en de cultuur van die landen, maar bij de internationale criminologie waar we het in dit artikel primair over hebben, de criminologie die over mondiale problemen gaat of over deviantie en sociale controle in ‘niet-westerse’ landen, is dat gewoonweg onontbeerlijk.
De theoretische conclusies die we hieruit trekken, raken aan het argument dat Susanne Karstedt al in 2001 heeft gemaakt, namelijk dat we als criminologen moeten navigeren tussen de Scylla van het verabsoluteren van culturele overeenkomsten (alsof de neoliberale mondialisering ertoe zou hebben geleid dat alles overal ter wereld min of meer hetzelfde zou zijn geworden) en de Charybdis van het uitvergroten van verschillen, waardoor alles wat ‘niet-westers’ is, wordt geëxotiseerd. Fenomenen kunnen vergelijkbaar zijn, maar de culturele betekenis en verschijningsvorm verschilt. Laten we een paar voorbeelden van deze paradoxale verhouding tussen culturele verschillen en overeenkomsten benoemen.
Seksisme vindt overal ter wereld plaats, maar bij het Amsterdamsch Studenten Corps ziet het er wel anders uit dan bij de Iraanse moraalpolitie. Tegelijkertijd beroepen beide zich bij hun misogyne uitingen op het belang van het hooghouden van ‘tradities’, die feitelijk inhouden dat er aan mannelijke privileges niet mag worden getornd (Al Ali, 2022). Maar tegelijkertijd refereren ze wel aan andere tradities, waar ook een ander vrouwbeeld aan ten grondslag ligt: de ‘hoer’ versus de ‘madonna’ – al zal de Iraanse moraalpolitie die laatste term niet hanteren. Maar vervolgens zijn de maatschappelijke implicaties wel weer vergelijkbaar, namelijk dat het voor vrouwen nooit vanzelfsprekend is dat zij een zichtbare, gezaghebbende rol in de samenleving hebben.
Een ander voorbeeld: overal ter wereld zal men zeggen dat mensenrechten dienen te worden gerespecteerd, maar wat vervolgens onder ‘mensenrechten’ wordt verstaan, verschilt. Hoe hoog de lat in dit verband ligt, hangt ook samen met de levensstandaard in een land. Zonder de deplorabele opvang van vluchtelingen of het etnisch profileren door de politie of de belastingdienst in Nederland te willen bagatelliseren, is het toch van een andere orde dan het uiteenslaan van demonstraties en het vervolgens martelen en doen ‘verdwijnen’ van demonstranten. Hoe gevoelig dit ligt, bleek onlangs toen het Cross Cultural Human Rights Centre (CCHRC) van de Amsterdamse Vrije Universiteit pleitte voor een ‘zuidelijke visie’ op mensenrechten, terwijl het er verdacht veel op leek dat men vooral naar een mensenrechtendefinitie zocht waarmee de Chinese overheid (een belangrijke financier van het centrum) niet voor het hoofd zou worden gestoten. Dit is extra interessant, omdat mensenrechten in veel autoritair geleide landen een sterk wapen van de machtelozen zijn gebleken. In het wetenschapskatern van de NRC van 30 juli 2022 (p. 15) tekent Barbara Oomen hier echter wel bij aan dat dat niet betekent dat er niet zoiets als ‘zuidelijke mensenrechten’ zouden bestaan. Zo wijst zij erop dat het juist landen op het zuidelijk halfrond zijn die ervoor ijveren sociaaleconomische rechten, rechten van inheemse volkeren en rechten van de natuur hoger op de mensenrechtenagenda te krijgen. De uitbreiding van mensenrechten naar ecologische rechten, met het in 2008 respectievelijk 2009 toekennen van rechtspersoonlijkheid aan ‘moeder natuur’ (Pachamama) in Ecuador en Bolivia, en later ook in Nieuw-Zeeland2x Of noemen we dit land inmiddels al bij zijn pre- dan wel postkoloniale naam Aotearoa, zoals we ook allang over Mumbai in plaats van Bombay spreken en van Sri Lanka in plaats van over Ceylon? (de Te Urewera wet uit 2014), zijn hiervan de meest in het oog springende voorbeelden.
Een laatste voorbeeld: nativistische tendensen (eigen volk eerst!) spelen in veel landen een rol in de politiek, maar waar een toename van xenofobe gevoelens in Griekenland bijvoorbeeld primair gerelateerd is aan de diepe economische crisis waar de Griekse bevolking mee worstelt, komt het in Zweden veeleer voort uit een ‘welzijnsnationalisme’, waarmee mensen die zich onvoldoende lijken te voegen naar ‘de Zweedse moraal’ als ‘ondankbare immigranten’ worden uitgesloten (Gerasopoulos, 2022; Barker, 2019). Nativistische tendensen zijn overigens zowel bij politiek rechts als bij traditioneel links te ontwaren. In zijn boek Kapitaal en ideologie laat de Franse econoom Thomas Piketty (2020: 939) zien hoe ‘sociaal-nativistische coalities’ hebben geleid tot tot voor kort ondenkbare combinaties van politieke partijen, omdat die in dezelfde electorale vijver vissen. Hij wijst hier op de verbintenis van de rechts-nationalistische Lega en de libertaire Vijf sterren beweging in Italië en het linkse La France Insoumise en het rechts-nationalistische Rassemblement National in Frankrijk.
Een andere centrale notie over onze kijk op culturele overeenkomsten en verschillen is dat we, zoals Katja Franko Aas (2012) stelt, door alleen maar in en uit te zoomen vanuit onze eigen situatie, we niet ver komen in de internationale criminologie, omdat ons dan alleen de zaken die in ons eigen land belangrijk worden gevonden zullen opvallen, waardoor we zaken die bij ons niet, maar elders wel een centrale rol spelen over het hoofd zien. De centrale vraag hierbij is, en dat is ook het uitgangspunt van dit themanummer, hoe een kritische, cultureel geïnformeerde mondiale criminologie eruit zou zien in verschillende contexten. In Kapitaal en ideologie heeft Piketty (2020: 1021) aangegeven hoe belangrijk het is om buiten het westerse kader te stappen als we daadwerkelijk iets van ongelijkheidsvraagstukken willen begrijpen. Zijn boek bevat dan ook uitgebreide analyses van de maatschappelijke ongelijkheid in de zogenaamde BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika). Als variant hierop zouden we willen zeggen: wie de culturele context van de problematiek rond (on)veiligheid, criminaliteit, deviantie en de beheersing daarvan wil begrijpen, moet de blik naar buiten richten en ook kijken naar landen waar deze problemen andere vormen aannemen dan in de landen waar de meeste criminologische studies worden verricht.
Miguel Angel Centeno en Fernando López-Alves (2001) hebben in dit verband opgemerkt dat we wel vaak de ‘verkeerde lenzen’ gebruiken wanneer we naar andere landen kijken; niet per se omdat we vooringenomen zijn of omdat we zouden uitgaan van westerse suprematie, maar simpelweg omdat we onze theorieën toepassen in culturele settingen waar ze niet voor zijn ontworpen. Met betrekking tot Latijns-Amerika wijzen Centeno en López-Alves (2001) bijvoorbeeld op het feit dat ‘de staat’ in deze contreien een volstrekt andere politieke en maatschappelijke rol speelt dan in de meeste westerse landen, dat mondialisering vanuit een andere geopolitieke realiteit – namelijk als underdog – wordt beleefd en dat er een soort ‘corporatistisch populistische’ traditie bestaat (zoals het Argentijnse Peronisme) die westerse landen niet kennen.Voor dit themanummer is gekozen voor een culturele context van buiten het Noord-Amerikaanse en Noordwest-Europese epicentrum van de criminologie, en voor artikelen die bij voorkeur zijn geschreven door auteurs die zelf afkomstig zijn uit het land waar hun onderzoek over gaat, maar die ook een gedegen kennis van de culturele criminologie hebben. Daardoor bevat dit themanummer bij uitzondering vooral Engelstalige bijdragen. We hebben gekozen voor verschillende thema’s en landen op verschillende continenten. Eén bijdrage gaat over de omgang met (on)veiligheid en endemisch geweld onder vijf verschillende sociaaleconomische lagen van de bevolking in Guatemala-Stad (Timo Peeters). Een andere bijdrage gaat over de manieren die de autocratische regering van Egypte hanteert om greep te krijgen op ‘gezagsondermijnende’ activiteiten op het internet en de rol die de notie ‘nepnieuws’ in dit verband speelt (Amr Marzouk). Een derde bijdrage gaat over de vraag hoe een feministische criminologie eruitziet in een context van de gender- en etnische verhoudingen in de Indiase deelstaat Kashmir, waarbij de positie van vrouwen van wie de echtgenoten ‘verdwenen’, maar (nog) niet officieel zijn doodverklaard als voorbeeldcasus fungeert (Nikita Robinson). Een vierde bijdrage gaat over de omgang met uiteenlopende ideeën over recht en rechtvaardigheid in de Braziliaanse Amazone, waarbij de uiteenlopende interpretaties van mensenrechten in statelijk en inheems recht centraal staan (Fernando Palazzo, Luciano Alberto Ferreira, Vladimir Passos de Freitas, & Édson Damas da Silveira). De geportretteerde Significant Other in dit themanummer komt ook niet uit Europa en is tevens jonger dan gebruikelijk in deze rubriek. In ons interview pleit Colombiaan David Rodríguez Goyes voor een zuidelijke groene criminologie, omdat zowel de ecologische als de maatschappelijke gevolgen van klimaatverandering het zwaarst worden gevoeld op het zuidelijk halfrond.
In het voetspoor van Katja Franko Aas (2012) proberen we in deze inleiding om van onderop, door situationeel bepaalde kennis tot een kritische, cultureel geïnformeerde mondiale criminologie te komen. Hiertoe zullen we de volgende vragen als leidraad hanteren:
Welke culturele vooronderstellingen spelen een rol in de westerse criminologie?
Tot op welke hoogte is de (westerse) criminologie behulpzaam bij de analyse van problemen in ‘niet-westerse’ landen en waar is zij dat niet?
Welke criminologische tradities bestaan er buiten de Anglo-Amerikaanse canon?
Tot op welke hoogte biedt een postkoloniaal perspectief een antwoord op mogelijke tekortkomingen van de dominante westerse criminologie?
Hoe zou een op situationeel bepaalde kennis gebaseerde mondiale criminologie eruitzien?
-
2 Criminologie als westerse discipline
Hoewel de internationale criminologie onder invloed van geopolitieke veranderingen de afgelopen decennia sterk aan aandacht heeft gewonnen en er in de slipstream daarvan ook een hele reeks ‘mondiale criminologieën’ is ontstaan op het terrein van milieu (groene criminologie), digitalisering, mensenrechtenschendingen of grenscontrole (‘border criminology’), blijft de Europese oorsprong van het vakgebied nog steeds duidelijk zichtbaar (Van Swaaningen, 2011). Het feit dat de ontwikkeling van de criminologie na de Tweede Wereldoorlog vooral in de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden, is misschien nog wel duidelijker zichtbaar. Zo heeft het Engels de plaats ingenomen van het Frans als academische verbindingstaal en is de Angelsaksische wereld ook steeds meer het oriëntatiepunt voor criminologen geworden.
Als gevolg van de mondiale vermaaksindustrie en het (sociale) medialandschap hebben we allemaal, ongeacht waar we wonen, ‘mentale kaarten’ van de wereld in ons hoofd, die vol staan met beelden uit de Verenigde Staten (Franko Aas, 2012). Dat gaat zelfs zo ver, dat ons dominante idee over ‘Amerika’ zich meestal beperkt tot één bepaald land, de VS, en zich bepaald niet uitstrekt tot het hele continent, dat reikt van Vuurland tot Yukon. Ter illustratie van een dergelijk Amerikacentrisme hoeven we maar te kijken naar de eerste de beste kennisquiz op de Nederlandse televisie: kandidaten weten vragen over Noord-Amerikaanse trivialiteiten vaak feilloos te beantwoorden en tasten bij vragen over tamelijk basale feiten over buurlanden in het duister – zo dergelijke vragen überhaupt al worden gesteld. Nu is het op zichzelf geen probleem dat veel Nederlanders ‘Amerikafiel’ zijn – in België is dat al minder – en ook het feit dat de meeste van onze criminologische theorieën uit de VS komen hoeft dat niet te zijn, zolang we ze maar geen universele geldigheid toedichten, al zou het toch ook wel fijn zijn als men iets meer interesse zou kunnen opbrengen voor andere landen. Wat voor land je ook bestudeert, er wordt vrijwel altijd expliciet bij gezegd dat dit een analyse is van land X, Y of Z en dat die specifieke context niet gegeneraliseerd kan worden… behalve als het de VS betreft; dan lijken we aan te nemen dat daar geproduceerde kennis probleemloos wereldwijd kan worden toegepast.
De Verenigde Staten wijken echter op hele belangrijke, criminologisch bijzonder relevante vlakken sterk af van zelfs de meeste Europese landen, die cultureel nog het dichtste bij de VS liggen. Denk aan de ongebreidelde toegang tot vuurwapens, het bestaan van de doodstraf, het morele conservatisme, het sterke geloof in zware straffen en geweld als middel om problemen op te lossen, het brede gebruik van de naar klasse discriminerende borgtocht (bail) en onderhandeling over de eis van de officier van justitie (plea bargaining) of het bestaan van gekozen magistraten, wat electorale motieven de rechtsprekende macht binnenbrengt. Dit is internationaal beschouwd allemaal vrij uitzonderlijk (Van Swaaningen, 2013). Er wordt wel gesproken over een ‘Amerikaans exceptionalisme’ (Reitz, 2018), maar wat doen we daar in de criminologie feitelijk mee? Susanne Karstedt (2001) is nog steeds een van de weinige criminologen die serieus heeft bekeken in hoeverre ‘typisch Amerikaanse’ fenomenen de toepassing van theorieën uit de VS in andere landen in de weg staat. Volgens haar zijn theorieën waaruit een sterke WASP (White Anglo-Saxon Protestant) -mentaliteit spreekt – zoals zelfcontroletheorieën – nauwelijks toepasbaar in andere contexten, terwijl cultureel meer open theorieën, zoals anomie of routineactiviteiten, zouden kunnen worden aangepast aan mogelijk andere normen en routines. Als we dat echter niet doen, dan missen we waarschijnlijk het punt als je de criminologische problematiek in andere landen probeert te begrijpen.
Dat is in de recente geschiedenis ook wel gebleken. Het bekendste voorbeeld is waarschijnlijk dat Francis Fukuyama (2019) in zijn bestseller Het einde van de geschiedenis en de laatste mens uit 1992 uit de val van de Berlijnse muur meende af te kunnen leiden dat we het einde van concurrerende politieke ideologieën zouden beleven en dat het liberalisme zou zegevieren. Na alle acties van Al Qaida, Daesh (ofwel IS), de opmars van China en de strapatsen van het Kremlin in de afgelopen decennia weten we wel beter – al blijft Fukuyama’s voorspelling dat in een liberale samenleving de verveling enorm zal zijn en dat mensen zich vaker uit balorigheid tegen de overheid zullen keren aardig overeind (Buruma, 2019). Wat Fukuyama echter onvoldoende zag, was dat West-Europese landen de Pax Americana vooral accepteerden omdat ze onvoldoende slagkracht hadden door een antimilitaristisch ‘nooit meer oorlog’-sentiment zonder de VS, een sentiment dat is ontstaan door een ‘Tweede-Wereldoorlogtrauma’, en hij zag ook onvoldoende dat voor West-Europa de dreiging van een Sovjet-hegemonie nog onaantrekkelijker was.
In de Nederlandse context heeft de door Fukuyama geschetste ‘overwinning’ van het liberalisme geresulteerd in een holle staat waarin ‘marktwerking’ en een zogenaamde ‘zelfregulering’ door ‘marktpartijen’ er vooral voor hebben gezorgd dat publiek geld in de zakken van private ondernemingen en – wanneer die beursgenoteerd zijn – hun aandeelhouders verdween, terwijl de lonen voor essentiële beroepen in de publieke sector schamel bleven; waarin de maatschappelijke taken van de overheid zijn afgewenteld op gemeentes (die vaak de benodigde expertise en middelen niet hebben) en bedrijven (die vooral commerciële belangen hebben); waarin het maatschappelijk middenveld en de publieke instituties zijn geërodeerd; en waar noties over een ‘zorgzame’ of ‘participatie’-samenleving als ideologische schaamlap fungeren voor een overheid die het laat afweten. Goed bestuur heeft grotendeels plaatsgemaakt voor een veelal door algoritmen aangestuurde technocratie en door een opportunistisch populisme (zie ook: Mellink & Oudenampsen, 2022).
Ook het idee dat met de mondialisering een zogenaamd ‘global village’ zou ontstaan – een mondiaal dorp waarin iedereen ongeveer hetzelfde is – behoort tot de categorie VS-centrische culturele misvattingen. Dit oorspronkelijk door Marshall McLuhan en Bruce R. Powers (1992) gemunte begrip, dat gebaseerd is op het idee dat we door een toegenomen wederzijdse afhankelijkheid en multinationaal opererende bedrijven één grote familie van in vrede samenlevende volkeren zouden worden, was dertig jaar geleden al hopeloos apolitiek, maar de afgelopen decennia is het alleen maar pathetischer geworden. We hoeven vandaag de dag maar naar Rusland te kijken om te kunnen concluderen dat de politiek van ‘regiemsverandering door handel’ (Wandel durch Handel, zoals het in de Duitse Ostpolitik werd genoemd) een dramatische vergissing is. Voor mensen met een ‘verkeerd’ paspoort is de wereld ook bepaald niet kleiner en vriendelijker geworden en de opinies over mondialisering zijn vandaag de dag nog maar zelden positief: zowel bij politiek links als rechts overigens. Zorgen dat ‘we’ minder afhankelijk worden van met name elektronica uit China en gas uit Rusland en het benadrukken van de noodzaak van economisch protectionistisme lijken de nieuwe beleidsmantra.
De meest illustratieve misvatting over hoe de wereld in elkaar zit, komt misschien wel van oud-president van de VS George W. Bush, toen die naar aanleiding van de toetreding van China (en Taiwan) tot de Wereldhandelsorganisatie WHO in 2001 zei: ‘Ons belangrijkste exportproduct is niet voedsel, film of vliegtuigen. Ons belangrijkste exportproduct is vrijheid. En de Chinezen zijn klaar om het te ontvangen.’ Laten we eerst vaststellen dat China’s economische vooruitgang helemaal niet gepaard is gegaan met een liberale democratie, en vervolgens dat de meeste Irakezen of Afghani waarschijnlijk niet (meer) het idee hebben dat de Amerikanen ‘vrijheid’ hebben gebracht.
Met het breed geadverteerde Amerikacentrische vrijheidsverhaal kwam ook de dominantie van het Engels als internationale verbindingstaal. Taal is nooit zomaar een verzameling van op zich neutrale woorden; het gebruik van een bepaalde taal brengt ook een heel bepaald (politiek en maatschappelijk) referentiekader, een specifieke academische traditie en een specifieke epistemologie met zich mee. De Indiase denker Pankaj Mishra (2020) heeft in dit verband opgemerkt: ‘Een columnist van een krant uit India, China, Ghana of Egypte zal nooit als een erkende autoriteit op het terrein van de internationale politiek worden beschouwd, als hij niet expliciet laat blijken dat hij kennis heeft van de Euro-Amerikaanse politieke en intellectuele tradities, terwijl de meeste erkende Westerse “autoriteiten” op dit terrein (…) niet eens een rudimentaire kennis hoeven te hebben over de Indiase, Chinese, Afrikaanse of Arabische geschiedenis of intellectuele traditie.’
Met de samenstelling van redacties van criminologische tijdschriften die zichzelf ‘internationaal’ noemen, is het niet beter gesteld. Zelfs de meeste van die tijdschriften oriënteren zich op typisch Angelsaksische thematische interesses en epistemologische geplogenheden en wanneer er over niet-Engelstalige delen van de wereld wordt geschreven, dan is dat vooral als ‘de periferie’.3x Het International Journal for Crime, Justice and Social Democracy, www.crimejusticejournal.com, is een gunstige uitzondering in dit verband. Hoewel het in Australië wordt uitgegeven, is de redactie echt internationaal samengesteld, en is ook de themakeuze internationaal. Een simpel onderzoekje op dit gebied laat zien, dat er in de meest gezaghebbende criminologische tijdschriften nauwelijks iets over niet-westerse landen wordt gepubliceerd, sowieso vrij weinig over landen buiten de Anglo-Amerikaanse culturele sfeer, en dat China, gezien het aantal wetenschappelijke publicaties, het meest onder-gerepresenteerde land is in de criminologische tijdschriften (Faraldo-Cabana & Lamela, 2019).
Wanneer de machtsbalans in de wereld verandert, zoals midden twintigste eeuw vanuit het Europese zwaartepunt naar de Verenigde Staten, verandert de ‘normaal-standaard’ in de wetenschap ook. Zal, nu de geopolitieke machtsbalans zich richting China verplaatst, dit er ook toe leiden dat we meer gewicht gaan toekennen aan het werk van wetenschappers uit Azië? Naast een zuidelijke criminologie begint er langzaamaan ook een Aziatische criminologie te ontstaan (Liu et al., 2016), maar zelfs in deze nieuwe criminologische stromingen wordt het feit dat mensen in veel van deze oostelijke of zuidelijke landen vaker dan in het westen op het platteland wonen, dat religie er vaak een veel prominentere rol speelt en dat veel van deze landen gekoloniseerd zijn, nog maar nauwelijks theoretisch uitgewerkt (Moosavi, 2019: 261). -
3 De semantiek van de internationale criminologie
Als cultureel criminologen die zich bezighouden met internationale vraagstukken hebben we een tamelijk basaal probleem: we kunnen maar nauwelijks spreken over andere landen zonder vanuit ons eigen westers referentiekader te beginnen. De constatering dat ‘niet-westerse’ perspectieven zichtbaar moeten worden in de mondiale criminologie klinkt op het eerste gehoor logisch, maar als je er wat langer over nadenkt is het dat helemaal niet: ten eerste omdat je op die manier iets beschrijft door te zeggen wat het niet is. En ten tweede klopt het geografisch niet: Latijns-Amerika ligt op Europese landkaarten in het Westen, terwijl het vaak tot de ‘niet-westerse’ wereld wordt gerekend, en Australië ligt in het Oosten, terwijl het in politiek-sociologische zin tot de westerse wereld wordt gerekend.
Een volgende term waar we aan zouden kunnen denken, maar die, hoewel hij mooi in het verlengde van het begrip culturele criminologie ligt, vrijwel nooit wordt gebruikt, is de term ‘interculturele criminologie’. Een bezwaar van deze term is dat hij wat vrijblijvend is en de kern waar Stanley Cohen 35 jaar geleden op wees, namelijk de noodzaak om de geopolitieke en politiek-economische dimensie bij internationaal criminologisch onderzoek te betrekken, niet dekt. Ook een term als ‘kosmopolitische criminologie’ zouden we vandaag de dag om deze reden niet meer gebruiken (Van Swaaningen, 2007).4x Een reden om dat misschien nog wel te doen, zou er nog in gelegen kunnen zijn, dat extreemrechts het kosmopolitisme momenteel tot bron van alle kwaad heeft benoemd en we de term zouden kunnen gebruiken om te laten zien dat het een idee van een ‘kosmopolitische elite’ die de hele wereld zou willen ‘resetten’ van een bijna vertederend simplisme is: als zo’n elite al bestaat, dan is het toch wel een schromelijke overschatting van wat zo’n elite überhaupt vermag.
‘Zuidelijke criminologie’ (Southern criminology) lijkt een geschiktere term, al is het maar omdat de meeste kennis die als ‘niet ter zake doende’ uit de dominante criminologiebeoefening wordt geweerd, uit het zuidelijk halfrond komt. Het bijvoeglijk naamwoord ‘zuidelijk’ wordt in de literatuur ook gebruikt om minder welvarende enclaves op het noordelijk halfrond, onopgeloste Noord-Zuid-tegenstellingen binnen bepaalde regio’s, voormalige slavernij-economieën in het zuiden van de VS of onder dwang gekerstende en anderszins ‘geciviliseerde’ inheemse bevolkingsgroepen in Canada of Australië mee aan te duiden. Kerry Carrington et al. (2016) tekenen hierbij aan dat als we willen nagaan welke criminologische concepten, theorieën en methoden bruikbaar zijn in ‘het Zuiden’ en welke niet, we het begrip ‘Zuid’ dan als een metafoor moeten beschouwen en niet als een geografisch begrip.
Ook Harry Blagg en Thalia Anthony (2019: 2) stellen in hun boek Decolonizing Criminology: Imagining Justice in a Postcolonial World dat de uitdrukkingen mondiale Noorden en Zuiden niet gerelateerd moeten worden aan geografische gebieden. Ze vormen twee verschillende, maar wel met elkaar verweven werelden: één wereld die is gekoloniseerd door kapitalistische en imperialistische krachten, en een andere die in economische, sociale en culturele zin de lakens uitdeelt. Volgens Blagg en Anthony bestaat er zodoende zowel een mondiaal Noorden in het geografische Zuiden (van blanke kolonisten, rijke oliesjeiks tot gated communities), en een mondiaal Zuiden in het geografische Noorden (van arme migranten en etnische minderheden, een ‘precariaat’ van ongedocumenteerde flexwerkers, een scherpe Oost-West-scheiding in welvaart in Duitsland en een mogelijk nog scherpere Noord-Zuid-scheiding in Italië).
Uiteindelijk gaat het om een onderscheid tussen rijke en arme landen en sociale groepen, en uiteraard over mondiale economische, politieke en culturele processen van kolonisatie, uitbuiting en uitsluiting van landen en mensen. Maar dan nog blijft de typering ‘zuidelijke’ criminologie te metaforisch, te strijdig met de geografische realiteit en ook te statisch om de complexe geopolitieke dimensies van deze processen te verduidelijken.
Laten we de term ‘criminologie uit opkomende landen’ of ‘derdewereldlanden’ maar helemaal snel vergeten, want die termen zelf zijn een exponent van een (neo-)koloniale verhouding die we juist achter ons willen laten. Iets vergelijkbaars geldt voor het begrip ‘niet-geïndustrialiseerde landen’. Het gebruik van deze wat archaïsche term is ook onjuist, omdat de meeste westerse landen inmiddels primair diensteneconomieën zijn en juist de zogenaamde ‘opkomende’ economieën in sterke mate zijn geïndustrialiseerd. Bovendien impliceren dergelijke typeringen ideeën over modernisering die zijn geworteld in de klassieke theorieën van Émile Durkheim, Max Weber en Norbert Elias, terwijl ‘modernisering’ in het overgrote deel van de wereld helemaal niet gepaard is gegaan met arbeidsverdeling en het ontstaan van een organische solidariteit, noch met rationalisering en bureaucratische onpartijdigheid, noch met een civilisatieproces waarbij geweld en andere ‘lelijke’ dingen achter de coulissen van het openbare leven verdwenen.
Criminologen wordt nogal eens verweten altijd racistisch geladen koloniale relaties te hebben gediend en ‘wetenschappelijk’ te hebben gereproduceerd. Deze moeizame geschiedenis wordt ook wel als de grootste sta-in-de-weg gezien voor een daadwerkelijk mondiale criminologie (Morrison, 2006). Met de term ‘antikoloniale criminologie’ wijst Biko Agozino (2003, 2004) erop dat het erom gaat de verschillende, historisch bepaalde geopolitieke relaties een belangrijker plaats te geven op onze wetenschapsagenda. In een poging te verklaren waarom er geen criminologische traditie van betekenis bestaat op het Afrikaanse continent wijst Agozino op het feit dat criminologen vooral de heersende koloniale machten hebben gediend; dat westerse koloniale machten traditionele, tribale structuren hebben ondermijnd en volken arbitrair hebben verdeeld over verschillende, door henzelf geschapen ‘landen’ (die tot op de dag van vandaag aanleiding zijn voor burgeroorlogen); dat de misdaad bij uitstek, slavernij, niet eens wordt genoemd in de meeste criminologische handboeken; dat er impliciet van wordt uitgegaan dat heel Afrika premodern zou zijn; dat westerse landen altijd hebben geclaimd dat zij ‘beschaving’ kwamen brengen (alsof die er niet was …), en dat de lombrosiaanse grondslagen van de criminologie racistisch zijn. Viviane Saleh-Hanna (2022) beschouwt de hedendaagse preoccupatie met het ‘zwarte gevaar’ en etnische verklaringen van criminaliteit daarom ook als een direct uitvloeisel van de geschiedenis van ons vak, waarin het strafrecht altijd is ingezet om koloniale verhoudingen te bestendigen.
De term postkoloniale criminologie komt nog het dichtste bij wat we willen betogen, namelijk dat we af moeten van een internationale criminologie die doordrenkt is van impliciete noties over landen ‘die ertoe doen’ en landen die uiteindelijk irrelevant zijn, en van het feit dat mondiale politieke, economische, culturele en militaire machtsverhoudingen ook de productie van ‘valide’ wetenschappelijke kennis bepalen. Ook op de term postkoloniale criminologie valt wel het een en ander af te dingen: het is een beetje een modewoord en bovendien zijn lang niet alle ‘landen die ertoe doen’ koloniale mogendheden geweest en zijn niet alle ‘irrelevante landen’ gekoloniseerd geweest. En het is zeker ook niet zo dat alle westerse kennis per definitie ‘fout’ of onbruikbaar zou zijn of dat kennis uit andere delen van de wereld beter, bruikbaarder, waardevoller of ‘oorspronkelijker’ is: juist in niet-westerse, autoritair geleide landen is de speelruimte voor kritische sociale wetenschappers, journalisten en mensenrechtenactivisten vaak zeer gering. -
4 Voortrekkers van het postkoloniale denken
In de internationale literatuur wordt Frantz Fanon, die in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw zeer kritisch schreef over de vrijheidsstrijd tegen de (Franse) koloniale overheersing, veelal beschouwd als de belangrijkste grondlegger van het postkoloniale denken. Maar meer dan twintig jaar voor Fanon, in 1934, schreef in Nederland de eveneens kritische denker Anton de Kom al zijn boek Wij slaven van Suriname, dat een felle aanklacht is tegen de onderdrukking en uitbuiting door en het racisme van de Nederlandse overheersers. Het is interessant om te zien, dat zowel Fanons als De Koms werk, na decennia van relatieve stilte, vanaf 2017 herdruk na herdruk beleeft.5x Ook interessant is dat Fanons boek Peau noire, masques blancs aanvankelijk is vertaald als Zwarte huid, blanke maskers, en dat dit in 2018 Zwarte huid, witte maskers werd, terwijl de titel van De Koms boek Wij slaven van Suriname ook in de meest recente herdrukken gelijk bleef – en dus niet werd misvormd tot iets gekunstelds als Wij slaafgemaakten van Suriname. Het gebruik van het woord ‘wit’ in plaats van ‘blank’ om een huidskleur aan te duiden, kan worden gezien als capitulatie voor de verengelsing van onze taal. In het Engels wordt de mens met een lichte huidskleur weliswaar ‘white’ genoemd, maar in het Frans of het Spaans is het ‘blanc’ en ‘blanco’. Maar: zolang ‘blank’ in het Nederlands tevens de betekenis van rein en zuiver heeft, valt er wel iets te zeggen voor het gebruik van het woord ‘witte’ als tegenstelling van een zwarte huid, al is licht- en donkerbruin feitelijk accurater. Dat zegt iets over onze tijd.
In onze zoektocht naar een kritische, cultureel geïnformeerde internationale criminologie heeft het werk van twee auteurs die in de postkoloniale traditie staan ons in hoge mate geïnspireerd: Edward Said en Achille Mbembe. Hoewel er tussen beider werken zo’n 35 jaar zit en Said over het Midden-Oosten schrijft en Mbembe over Afrika, gaat het in beider werk over de exotisering, seksualisering, stereotypering en maatschappelijke uitsluiting van mensen uit het mondiale Zuiden. Hierbij klinkt bij beiden het werk van Michel Foucault over het kennis-macht-complex (savoir-pouvoir) en de biopolitiek door, en leunt Mbembe daarbij ook sterk op Giorgio Agambens (1995) ideeën over de souvereine macht die een ‘naakt’ leven, gestript van alle menselijke waardigheid, creëert. Naast Said en Mbembe zullen we in deze paragraaf ook stilstaan bij het werk van Stanley Cohen, die het thema koloniale verhoudingen in 1982 op de criminologische agenda heeft gezet.
Het is vrij bijzonder dat er van een wetenschappelijk boek uit 1978 maar liefst 44 jaar later een nieuwe Nederlandse vertaling wordt uitgegeven. Dat alleen al laat zien waarom Edward Saids boek Oriëntalisme zo bijzonder is: in zekere zin was hij met zijn postkoloniale kritiek zijn tijd ver vooruit. In zijn voorwoord bij deze Nederlandse editie zegt Sinan Çankaya op de eerste bladzijde: ‘Wat kon ik nog toevoegen aan de ideeënwereld? Edward Said had alles al gezegd. Hij had me de woorden gegeven, en ze me tegelijk ontnomen’ (in Said, 2022: 9). Volgens Çankaya is Oriëntalisme verplichte kost in zowel de context van de post-9/11 beeldvorming over moslims als in het licht van de hedendaagse discussies over etnisch profileren door de politie of de belastingdienst en, zegt hij, jawel, dat het postkoloniale denken hoognodig zijn weg naar de universiteit moet vinden. Maar wat heeft Said dan allemaal gezegd dat zijn werk zo relevant maakt voor de huidige tijd? Omdat het ondoenlijk is de kwintessens van het boek in een paar woorden te vatten, laten we het bij een paar messcherpe observaties van Said, die typerend zijn voor zowel zijn stijl als zijn boodschap.
Volgens Said is de westerse visie op het Oosten dat het een sensueel maar ook achterlijk deel van de wereld zou zijn; het is als een ‘beschikbare en gehoorzame vrouw’. Westerse oriëntalisten zijn met hun ‘sorteerkunde vol essentialistische clichés’ altijd de ‘masseurs van de koloniale oppressie’ geweest. Met het nodige cynisme verwijst Said naar Arthur James Balfour, die premier van Groot-Brittannië was tijdens de Britse overheersing van Egypte, en stelt hij dat voor Balfour ‘de enige relevante kennis over Egypte, Britse kennis over Egypte’ was (Said, 2022: 81). De Arabier is de ‘ideale ander’, omdat hij exotisch, ondoorgrondelijk, onderdanig, onoprecht vlijzuchtig is, een gebrek aan eigen initiatief toont, maar ook omdat hij gevaarlijk is. Bovendien zouden rationaliteit en accuratesse ‘ondraaglijk’ zijn voor de oosterse geest, terwijl de Europeaan zich als vanzelf zou baseren op feiten, nooit dubbelzinnig is en van nature logisch. Zo wordt een beeld geschapen van een statische, uniforme islamitische cultuur die niet in staat is zichzelf te definiëren en een westerse cultuur die dynamisch, vernieuwend en ondernemend is. Zowel in het voorwoord van Çankaya als dat van Said zelf – bij latere edities van zijn boek – wordt gesteld dat deze essentialistische clichés nooit verdwenen zijn en nog steeds de basis vormen voor de wijze waarop ‘wij’ over Arabieren, en moslims in het algemeen, denken.
Het boek Kritiek van de zwarte rede van Achille Mbembe (2015) is van recenter datum, maar de toon is even fel en bloemrijk. De kern van Mbembes betoog is dat het gewicht van de geschiedenis altijd zichtbaar is en dat we één rechte lijn kunnen trekken van hedendaags racisme en de maatschappelijke uitsluiting van zwarte mensen en de tijd van het kolonialisme en de slavernij. Volgens Mbembe is slavernij zowel exponent als product van het mondiale kapitalisme en zijn er grote overeenkomsten met het laatmoderne precariaat van mensen die moeten werken onder heel onzekere arbeidsomstandigheden en vrijwel elk werk voor ieder loon moeten accepteren om te kunnen overleven. Ook Piketty (2020: hoofdstuk 6 & 7) wijst op de basis die het kolonialisme en haar ‘slavenstaten’ vormden voor de latere neoliberale mondialisering. De combinatie van ‘propriëtarisme’ (het claimen van het eigendom van iets of iemand) en kolonialisme staat volgens Piketty (2020: 443) aan de basis van de huidige ‘globalisering van de ongelijkheid’.
Volgens Mbembe hebben wij, kijkend naar hoe we met (arbeids)migranten omgaan, als Europeanen nooit afgerekend met het idee dat er ‘superieure’ en ‘inferieure’ volken bestaan. Het gaat Mbembe hier niet zozeer om de vraag of we met betrekking tot de uitgebuite arbeidsmigranten moeten spreken van moderne slavernij (vgl. Staring, 2012), maar om een politieke kritiek op het laatmoderne kapitalisme, die wordt gekenmerkt door een ‘vernegering’ van arbeidsverhoudingen. Mbembe stelt in dit verband dat je niet langer ‘zwart’ hoeft te zijn om als een ‘neger’ te worden behandeld. Mbembe gebruikt het getaboeïseerde N-woord bewust als typering voor een ‘geracialiseerde’ en gedehumaniseerde sociale constructie van een bepaalde mensensoort dat ontsproten is aan de Europese verbeelding; een ‘extractief’, aan het menszijn onttrokken, lichaam, dat kan worden bezeten, uitgebuit en zelfs mishandeld en gedood.
Met name hierin, en het gebruik van het aan het Griekse woord voor dood (νεκρός) ontleende begrip ‘necropolitiek’ in dit verband, zien we de beïnvloeding van Mbembe door Michel Foucaults (2013) ideeën over biopolitiek: het uitoefenen van (politieke) macht door middel van het categoriseren en beïnvloeden van biologische kenmerken. Met name in Mbembes (2003: 15) ideeën over necropolitiek, waar hij de onderdrukking, opoffering en vernietiging van ‘nutteloze levens’ mee bedoelt, zien we ook de invloed van Giorgio Agambens theorie over het ‘naakte’ leven, dat ontdaan is van alle menselijke waardigheid. Als recente voorbeelden van een dergelijke necropolitiek, waarin feitelijk bepaald wordt wie het waard is om te leven en wie wel opgeofferd kan worden, noemt Mbembe de verschillende gedaantes van Apartheid, de Israëlische kolonisering en militarisering van Palestijnse gebieden die het voor Palestijnen steeds onmogelijker maken om in hun eigen land te leven, en westers migratiebeleid. Mbembes werk is militant, maar niet per se pessimistisch. Zo beschrijft hij ook de continue strijd van zwarte mensen om zich van het stigma ‘neger’ te bevrijden. Dat gaat van de afschaffing van de slavernij, tot de emanciperende rol van blues- en jazzmuziek, tot de afschaffing van de Apartheid, tot de Black Lives Matter-beweging.
Mbembe noch Said verwijst naar de criminologie. Dat de discussies die zij op gang hebben gebracht in ons vakgebied toch niet onbekend zijn gebleven, is vooral de verdienste van Stanley Cohen (1982), die in zijn stuk ‘Western Crime Control Models in the Third World: Benign or Malignant?’ zijn pijlen richtte op de (neo-)koloniale houding van internationale criminologen. In dit stuk maakt Cohen een onderscheid tussen 1) een ‘goedaardig’ kolonialisme, waarmee de boodschap wordt afgegeven dat niet-westerse landen ook welvarend kunnen worden, als ze maar dezelfde weg naar ‘beschaving’ volgen als wij, liefst zonder daarbij onze fouten te reproduceren; 2) een kwaadaardig kolonialisme, dat resulteert in bijvoorbeeld het gebruik van niet-westerse landen als dumpplaats voor ons afval, de uitbuiting van de lokale bevolking, de aan roof grenzende exploitatie van delfstoffen, en het in stand houden van dictatoriale regimes; en 3) het goedbedoelde, maar paradoxaal uitpakkende kolonialisme van westerse ‘weldoeners’ die mensen in ‘ontwikkelingslanden’ afhankelijk maken van westerse ‘hulp’.
Natuurlijk is er de afgelopen veertig jaar wel het een en ander veranderd in de wijze waarop wij tegen ontwikkelingssamenwerking aankijken, maar of het grondpatroon dat Cohen schetste nu wezenlijk is veranderd, wagen we te betwijfelen. Alle westerse landen hebben wel periodes gekend waarin zij dachten dat de wereld aan hen toebehoorde en dat ze een missie hadden om elders beschaving, democratie, welvaart en mensenrechten te brengen. Europa dacht zo vanaf Columbus ‘ontdekking’ van Amerika in 1492 tot de periode van dekolonisatie in de jaren 1950 dat het het centrum van de wereld was, en vanaf het begin van de Koude Oorlog meenden de Verenigde Staten dat zij overal ter wereld de lakens konden uitdelen. Beide uitingen van (neo)koloniaal superioriteitsdenken hebben de wereld veel schade berokkend en dat doet het nog steeds. Helaas lijkt het er niet op dat met de verschuiving van de geopolitieke machtsbalans richting China veel geleerd is van eerder gemaakte fouten. Met name bij de toenemende aanwezigheid van China in Zuidoost-Azië en Afrika zien we vergelijkbare patronen ontstaan als voorheen in Europese koloniën en vermeende ‘achtertuinen’ van of ‘bedreigingen’ voor de VS. -
5 Chronocentrisme en etnocentrisme als methodologische problemen
Het is niet eenvoudig om te leren van het verleden. De parallel tussen hedendaagse en historische gebeurtenissen gaat nooit volledig op en bovendien zijn dergelijke patronen sowieso moeilijk te herkennen als je er nog middenin zit. Volgens Willem de Haan (2015) kan dat tot onwenselijke anachronistische vergelijkingen leiden. Tegelijkertijd geeft De Haan aan dat het wel degelijk zinvol kan zijn om historische gebeurtenissen niet alleen volgens toen geldende, maar ook volgens hedendaagse normen en waarden te beoordelen, om zodoende zinvolle parallellen te kunnen trekken. Zeker in de internationale criminologie is het nodig om het verleden in ieder geval te kennen als we iets van het heden willen begrijpen. De huidige problematiek rond Afghanistan, Oekraïne en Taiwan zijn daarvan sprekende voorbeelden.
Laten we dit probleem hier echter niet direct wereldomvattend maken en het eerst eens toepassen op ons eigen vakgebied: wat weten wij criminologen eigenlijk nog van het werk van onze voorgangers? Paul Rock (2005: 473) heeft zijn Britse collega-criminologen ‘chronocentrisme’ verweten. Zij vertonen volgens hem een neiging om stukken die ouder zijn dan vijftien jaar gewoonweg niet meer te lezen. Dit leidt er volgens Rock (2005: 484) toe dat oudere bronnen tot eindeloos van elkaar overgeschreven clichés worden en dat criminologie daardoor meer een soort karaoke is geworden dan een serieuze sociale wetenschap. Een dergelijk chronocentrisme is met name in de internationale criminologie bijzonder problematisch, omdat het juist daar zo belangrijk is de specifieke historische ontwikkeling van het land en de thematiek die men beschrijft te kennen. Het feit dat Jayne Mooney (2020), in haar boek over de sociaalhistorische grondslagen van de criminologie, de racistische en seksistische erfenis van ons vakgebied koppelt aan de noodzaak van een nieuwe kritische criminologie, waarin zowel politiek engagement als de specifieke plaats-, tijd- en contextbepaaldheid van onze kennis een centrale rol spelen, biedt perspectief voor een nieuwe mondiale culturele criminologie.
Naast chronocentrisme is ook etnocentrisme een kernprobleem om tot een kritische, cultureel geïnformeerde mondiale criminologie te komen. We zijn ons er vaak niet eens van bewust dat we ‘hoe dingen thuis zijn’ als ‘normaal’ beschouwen. Anders dan bij chronocentrisme kent etnocentrisme ook een politieke variant; in het hedendaagse nationalistisch conservatisme in veel Europese landen, maar bijvoorbeeld ook in het Indiase hindoe-nationalisme, de notie ‘America first’, Brexit, het Eén China Principe of het idee dat het Russische rijk weer in oude luister moet worden hersteld. Hierbij draait het vrijwel altijd om een vermeende teloorgang van de ‘eigen identiteit’ en de bedreiging van het vaderland door buitenlandse mogendheden, ‘gelukszoekers’ of ‘bad hombres’, waartegen alleen een ‘sterke leider’ bescherming kan bieden.
Naast deze politieke vertaling van etnocentrisme is er ook een meer impliciete en onbewuste vorm van etnocentrisme, die een belangrijke blokkade vormt voor internationaal criminologisch onderzoek. Ulrich Beck (2007) kritiseert in dit verband het ‘methodologisch nationalisme’ van veel sociale wetenschappers, die zich er niet van bewust lijken te zijn dat de culturele bagage die zij van huis uit hebben meegekregen een juiste interpretatie van wat zij feitelijk waarnemen wanneer zij onderzoek doen in een ander land in de weg staat. Katja Franko Aas (2012) bouwt hierop voort in haar stelling dat het een onjuiste aanname is dat het analyseren van ontwikkelingen in andere landen, regio’s of werelddelen simpelweg een kwestie zou zijn van in- en uitzoomen.
Zonder er goed bij na te denken projecteren we onze westerse ideeën over modernisering en beschaving maar al te vaak op landen die een totaal andere ontwikkelingsgeschiedenis hebben doorgemaakt. Tegelijkertijd zien we als seculiere, tamelijk individualistische en aan luxe gewende westerse academici vaak niet welke rol religie of tribale gezagsverhoudingen spelen in de sociale orde, wat ‘veiligheid’ betekent onder condities van extreme armoede of endemisch geweld, of wat respect voor ouderen, opgroeien in een meer-generatie-familie of het leven in een op het collectief gerichte ‘wij-cultuur’ betekent voor patronen van sociale controle. Mondiaal bekeken zijn deze patronen waarschijnlijk meer de norm dan die van onze relatief veilige en welvarende landen, waar de meeste kinderen opgroeien in een kerngezin en waar je vaak niet meer meetelt wanneer je niet meer bijdraagt aan de economie.
Er zijn talrijke studies in de criminologie waaruit blijkt hoe dergelijke culturele patronen correleren met zowel criminaliteits- als detentiecijfers. Zo laat de Finse criminoloog Tapio Lappi Seppälä (2008) zien dat detentiecijfers vóór alles correleren met sociaalpolitieke indicatoren van punitiviteit zoals het vertrouwen dat burgers hebben in elkaar en in de overheid, de hoogte van de uitgaven aan de publieke sector, het feit of een land een tweepartijensysteem kent of dat er sprake is van coalitieregeringen, of er een onafhankelijke rechterlijke macht bestaat, of er alleen professionele of ook lekenrechtspraak is en of de media een afgewogen of juist een sensationalistische weergave van criminaliteit bieden. De Britse epidemiologen Richard Wilkinson en Kate Pickett (2011) laten zien dat landen met een sterk ongelijke verdeling van welvaart ook een lage levensverwachting hebben, een laag gemiddeld onderwijspeil, een hoog percentage van tienerzwangerschappen, een hoog percentage mensen met mentale problemen, en, inderdaad, hoge niveaus van geweld, druggebruik en criminaliteit. En ook een econoom als Thomas Piketty wijst permanent op het feit dat sterk ongelijke samenlevingen in vrijwel alle opzichten slechter af zijn dan meer egalitaire.
In geopolitieke termen bezien is het ook betrekkelijk eenvoudig te begrijpen dat op het eerste gezicht vergelijkbare criminologische problemen in verschillende landen toch van een ander karakter kunnen zijn. De werklast van het strafrecht wordt in vrijwel de gehele wereld gedomineerd door druggerelateerde problemen, maar de problemen in productielanden zijn van een andere aard dan die in landen waar de drugconsumptie is geconcentreerd. Iets vergelijkbaars geldt voor de grootschalige productie van soja of palmolie of de dumping van chemisch of elektronisch afval: de lusten ervan komen vooral ten goede aan rijke westerse landen, de lasten komen terecht in arme landen. Het moge ook duidelijk zijn dat de bereidheid van burgers om ergens aangifte van te doen sterk samenhangt met de vraag of men de politie in principe betrouwbaar en rechtvaardig acht of eerder corrupt, racistisch, seksistisch en gewelddadig. En mondialisering mag de kloof tussen winnaars en verliezers in de mondiale economie hebben verdiept, maar de gevolgen zijn op het noordelijk halfrond meestal anders dan op het zuidelijk halfrond (Franko, 2020). In veel westerse landen heeft het tot gevolg gehad dat de arbeidsmarkt is ontwricht, doordat veel praktisch geschoold werk is verdwenen naar lagelonenlanden en doordat er voor ingezetenen met administratieve ‘bullshitjobs’ (Graeber, 2019) en handel in gebakken lucht meer te verdienen is dan met maatschappelijk veel nuttiger werk. De race naar de bodem die mondialisering met zich meebrengt heeft voor arbeidsmigranten met een irreguliere verblijfsstatus hier, maar vooral voor arbeiders in de lagelonenlanden zelf, geleid tot arbeidsuitbuiting en andere mensenrechtenschendingen. -
6 Onbekende criminologische tradities
Wat weten de meeste vakgenoten eigenlijk van de criminologiebeoefening buiten de Anglo-Amerikaanse canon? Weinig waarschijnlijk. Naast de redenen die hierboven al zijn genoemd, is het feit dat Engels vaak de enige vreemde taal is die de meeste criminologen nog redelijk beheersen en dat in Engelstalige landen het meeste criminologische onderzoek wordt verricht hier ook in belangrijke mate debet aan. Daarnaast is het feit dat in rijke landen simpelweg meer geld beschikbaar is voor wetenschappelijk onderzoek, en dat de overheden van die landen vooral bereid zijn onderzoek te financieren met betrekking tot de problemen in het eigen land, natuurlijk ook een belangrijke reden dat er meer criminologische kennis over rijke landen bestaat dan over arme. We hebben hierboven al gezien dat het voor westerse criminologen niet altijd eenvoudig is om in een land dat zij slechts oppervlakkig kennen correct te interpreteren wat zij waarnemen, maar tegelijkertijd wordt lokale kennis ook niet altijd op waarde geschat, omdat het niet past binnen de westerse epistemologie waarin wetenschap rationeel, analytisch, intersubjectief, empiri(sti)sch en antropocentrisch wordt geacht te zijn.
In zijn boek Epistemologies of the South laat de Portugese rechtssocioloog Boaventura de Sousa Santos (2016) zien hoe die dominante westerse wetenschapsopvatting, met een empiristische ondertoon waarin ‘de werkelijkheid’ wordt gereduceerd tot zaken die met het oog kunnen worden waargenomen, ongeschikt is om de ‘zuidelijke werkelijkheid’ te begrijpen en een meer narratieve zuidelijke epistemologie als het ware verdringt uit het wetenschappelijke domein. De Sousa Santos beschrijft hoe een narratieve stijl en een ‘activistische’ benadering van sociale rechtvaardigheid, geworteld in de grote mate van onrecht in veel zuidelijke landen, en het geloof dat een ‘betere samenleving’ mogelijk is, niet alleen veel gebruikelijker is in ‘het Zuiden’, maar ook noodzakelijk is om tot een antihegemoniale benadering van mondialisering te kunnen komen. Vanwege het feit dat ‘empirische toetsbaarheid’ het alfa en omega van de westerse opvattingen over wetenschap is, vinden dergelijke zuidelijke studies zelden hun weg naar de ‘belangrijke’ – lees Anglo-Amerikaanse – tijdschriften. We moeten hierbij overigens aantekenen, dat ook het werk van Durkheim of Merton vandaag de dag waarschijnlijk niet meer in deze tijdschriften zou verschijnen, omdat het empirisch niet genoeg onderbouwd zou zijn, en dat een ‘activistische’ benadering ook de reden is waarom ook de westerse kritische criminologie vaak naar de marge wordt gedrukt.
Voordat we, met wat grove penseelstreken, een aantal criminologische tradities zullen bespreken die je in de ‘belangrijke’ tijdschriften niet zo snel tegenkomt, moeten we nog even terugkomen op het hierboven gesignaleerde probleem van de semantiek en de dominantie van het Engels als academische taal. Iedere auteur weet dat gedachten overbrengen in een andere taal veel meer is dan het vertalen van woorden. In iedere taal benader je een probleem net wat anders en druk je het anders uit, en in verschillende culturele contexten benadruk je net wat andere dingen en zijn er verschillen in wat je hoe wel en niet kunt zeggen. Als je een serieuze internationale criminoloog wilt zijn, moet je eigenlijk de taal van het land dat je onderzoekt terdege beheersen, maar het is in ieder geval onontbeerlijk om je te realiseren dat taal altijd sterk cultureel geladen is en vol zit met onuitgesproken culturele codes, gevoelens en schijnbare vanzelfsprekendheden die in vertaling snel verloren raken.
Op het Europese continent is het niet ongebruikelijk dat mensen meerdere talen spreken, maar ook hier zullen de meeste criminologen meer weten van de Anglo-Amerikaanse criminologie dan van die uit hun buurland. In de recensies van Critical Criminology – Visions from Europe (Van Swaaningen, 1997) werd vooral het feit geprezen dat er een inzichtelijk overzicht werd geboden van tot dan toe onbekend gebleven kritisch criminologische tradities en hun specifieke maatschappelijke inbedding in zowel Centraal-, Noordwest- als Zuid-Europa. Zelfs in een relatief klein taalgebied als het Nederlandse wordt er, omdat opdrachtgevers van onderzoek daarom vragen, maar ook omdat je je als academicus niet wilt vervreemden van de samenleving waarin je onderzoek is geworteld en je in je ‘moerstaal’ dingen net even preciezer en subtieler kunt uitdrukken, grotendeels in de eigen taal gepubliceerd. Voor grotere taalgebieden geldt dat eens te meer. Hoewel dat zeker ook geldt voor bijvoorbeeld het Spaans of het Russisch, en er zeker betekenisvolle criminologische tradities bestaan in Latijns-Amerika of Oost-Europa, zijn goede overzichten van deze tradities in het Engels schaars (Del Olmo, 1999; Gurinskaya, 2017). Het bieden van een overzicht van ‘de’ Afrikaanse of Latijns-Amerikaanse criminologie is bijna niet mogelijk zonder sterk te generaliseren: we hebben het over hele continenten, met vele landen die allemaal een heel eigen geschiedenis hebben. Misschien moet je daarom, zeker wanneer je pleit voor situatie-specifieke kennis, ook helemaal geen overzichten willen bieden, maar kan het voor een beter begrip van het geheel toch zinvol zijn om wat basale kenmerken te schetsen.
Langzamerhand zien we een voorzichtige interesse ontstaan voor Aziatische en Afrikaanse criminologie, zoals themanummers van de tijdschriften Theoretical Criminology 17 (2) 2013 en Criminology & Criminal Justice 14 (1) 2014 laten zien, maar uiteindelijk zijn dit de uitzonderingen die de regel – hooguit als exotisme interessant – bevestigen. Jianhong Liu et al. (2017) hebben bovendien gesignaleerd dat, nadat Aziatische criminologen lange tijd onkritisch vooral de meest gangbare westerse criminologische perspectieven hebben ‘geïmporteerd’ en iets later vooral de meest conventionele studies hebben getest en enigszins aangepast aan specifieke Aziatische contexten, er pas recent iets aan het ontstaan is van wat je ‘Aziatische criminologie’ zou kunnen noemen. Hierin nemen ideeën over ‘het behouden van goede relaties’, het collectief belang, harmonie en eer een veel centralere plaats in dan in de westerse criminologie. Op het Afrikaanse continent zijn zeker ook interessante criminologische studies verschenen, maar, behalve als het over het relatief rijke en ‘westerse’ Zuid-Afrika gaat (Dixon, 2004), kunnen we niet echt spreken van een Afrikaanse criminologische traditie. Dit kan over een aantal jaar wellicht anders zijn, al was het maar omdat er aan Europese en Noord-Amerikaanse universiteiten een groeiend aantal doctorale proefschriften verschijnt die geschreven zijn door Afrikaanse onderzoekers (bijvoorbeeld: Oboh, 2021; Tiwa, 2022).6x Sinds 2016 bestaat er inmiddels wel een African Journal of Criminology and Justice Studies, is er sinds 2020 een platform voor Afrikaanse criminologie: het African Centre for Crime and Security Studies: https://accss.cm. Dat platform bevat kritische observaties, maar leunt vooral op de Kameroense criminoloog Dany Tiwa.
De geschiedenis van de Russische criminologie is vooral interessant, omdat die zo atypisch is. Begin twintigste eeuw bestond er een florerende Russische criminologie. Zowel lombrosiaanse perspectieven als meer sociologische studies naar grootstedelijke problematiek stonden hierin centraal. Toen de Sovjet-Unie was opgericht, begon er echter twijfel te ontstaan over het nut van de criminologie. In een socialistische samenleving zouden de uiteindelijke oorzaken van criminaliteit, slechte maatschappelijke omstandigheden, immers zijn weggenomen, dus waarom zou je nog criminologie nodig hebben? In de stalinistische tijd verdween de criminologie gaandeweg; het zou geen ‘echte’ wetenschap zijn, maar een bourgeois ideologie waarin individuen verantwoordelijk worden gehouden voor maatschappelijke problemen die veroorzaakt worden door een kapitalistische elite. Personen die voorheen als ‘crimineel’ werden aangeduid, worden vanaf dan gedefinieerd als ‘vijanden van het volk’, die óf psychisch ziek waren (en dus moesten worden behandeld in een psychiatrische kliniek) óf ‘saboteurs van de revolutie’, die moesten worden tewerkgesteld in werkkampen: de beruchte koelakkenarchipels (Fijnaut, 2014: 558-576).
In een interview met Dina Siegel (2019) in dit tijdschrift, geeft de Russische criminoloog Yakov Gilinski een levendig relaas van zowel deze periode als de langzame heropleving van de Russische criminologie tijdens de destalinisatie en na de val van de Sovjet-Unie. Tegelijkertijd wijst Gilinski ook op een flink aantal overblijfselen uit de Stalintijd, zoals de extreem hoge detentiecijfers, het gebrek aan betrouwbare data en het feit dat criminologie nog steeds niet als een serieuze wetenschap wordt beschouwd. De belangrijkste criminologische problemen in het hedendaagse Rusland zijn volgens Gilinski de hoge percentages van alcohol- en drugsmisbruik, de hoge moord- en zelfdodingscijfers, en de relatie tussen georganiseerde misdaadgroepen en de bescherming van deze groepen door ‘bijklussende’ politieagenten – het zogenoemde krysja-systeem. In de huidige geopolitieke constellatie moeten we ook constateren dat onafhankelijk criminologisch onderzoek, zeker kritisch onderzoek naar rechtshandhaving, in een Rusland waar journalisten en oppositieleiders het werken stelselmatig onmogelijk wordt gemaakt, een illusie is: dergelijk onderzoek zou waarschijnlijk onmiddellijk als ‘landverraad’ worden aangemerkt en de onderzoeker zou lang achter slot en grendel verdwijnen.
We hebben al eerder gesignaleerd dat autoritaire regimes zelden dol zijn op sociale wetenschappers. De historische continuïteit is in dit verband hoogst zorgwekkend. Wanneer we nu Willem Bongers (1934) boek Problemen der democratie lezen, waarin hij signaleert dat meer dan een derde deel van Europa ondemocratisch is geworden, klinkt dat huiveringwekkend actueel, al ligt de scheidslijn autocratisch-democratisch momenteel wat oostelijker dan Bonger in 1934 schetste en lijkt de democratie in Zuidwest-Europa inmiddels stevig verankerd. Bonger noemt alle ondemocratische landen, ongeacht of ze nu een rechtse of een in naam linkse regering hebben, autocratieën. Ook signaleert hij dat de tendens richting autocratie ook antidemocratische ontwikkelingen in democratische landen de wind in de zeilen geeft …
Op het werk van Biko Agozino (2003; 2004) zijn we hierboven al ingegaan bij onze zoektocht naar een geschikte term voor een kritische, cultureel geïnformeerde, daadwerkelijk mondiale criminologie. Zijn werk over antikoloniale criminologie begint met de vraag: Wat heeft de westerse modernisering Afrika eigenlijk gebracht? Het cynische antwoord is: Het heeft ons slavernij gebracht, de diefstal van onze kunstschatten, de eliminering van traditioneel leiderschap; het heeft geleid tot geïnternaliseerde gevoelens van inferioriteit en ‘primitiviteit’; en tot de exploitatie van bodemschatten als olie, coltan, diamant, goud, enzovoort door westerse multinationals, die tevens de belangrijkste oorzaak zijn van de vele burgeroorlogen die het continent teisteren en van de verwoesting van het milieu. In niet mis te verstane woorden laat Agozino zien hoe de geschiedenis van de slavernij en het kolonialisme doorklinkt in vrijwel alle hedendaagse problemen in Afrika: of het nu gaat om religieuze conflicten (religies die allemaal gebracht zijn door koloniale machten), om grensconflicten (grenzen die arbitrair door de koloniale machten zijn vastgesteld en die zowel volkeren artificieel verdeeld hebben over verschillende ‘landen’ als juist verschillende volkeren hebben samengebracht in één ‘land’), om het gebrek aan verantwoordelijk leiderschap en goed bestuur (dat door de koloniale mogendheden is ondermijnd) en de huidige, sterk gemilitariseerde vormen van sociale controle, of om de conflicten tussen boeren, herders, stropers, handelaren in wilde dieren en natuurbeschermers.
We hebben al vastgesteld dat er maar weinig empirisch-criminologische studies bestaan over Afrikaanse landen, maar in de studies die er bestaan, zie je wel hoe al deze door Agozino en Mbembe gesignaleerde factoren doorwerken in de analyses van criminaliteit en rechtshandhaving. In een Angolese studie naar wat in de gangbare criminologie meestal eenvoudigweg ‘jeugdcriminaliteit’ wordt genoemd, stellen Bankole Cole en Adelino Chipaca (2014) vast dat die term feitelijk een neokoloniale duiding van een probleem is, die dient om de politieke betekenis ervan te maskeren en te ‘detribaliseren’. De wijken waarin de kinderen waar het over gaat wonen, bepalen in hoge mate hun blootstelling aan delinquente groepen en aan extreem geweld, zowel van burgers als van de overheid. Deze maatschappelijke en economische problemen zijn ontstaan tijdens de burgeroorlog die volgde op de onafhankelijkheid van voormalig kolonisator Portugal in 1975 – en een ideologisch, door de Koude-Oorlog verder aangewakkerd conflict – en die oorlog duurde tot 2002. Sterke groepsdruk, angst om als ‘lafaard’ (vooral tegenover meisjes) te boek te staan en alcoholmisbruik zijn volgens de auteurs allemaal terug te voeren op Angola’s gewelddadige geschiedenis en de economische malaise.
In de Latijns-Amerikaanse context speelt de koloniale erfenis een wat meer impliciete rol, ook omdat de strijd tegen de Spaanse en Portugese overheersing langer geleden is: Simon Bolívar en San Martín streden hun onafhankelijkheidsstrijd tussen 1810 en 1830. Bovendien is de inheemse bevolking in veel Latijns-Amerikaanse landen óf nagenoeg uitgeroeid óf vermengd geraakt met de nieuwe bewoners, en grotendeels vervangen door mensen van Europese komaf en, vooral in Brazilië en Colombia, door tot slaaf gemaakte mensen uit West-Afrika. Een ander nadrukkelijk verschil met de meeste Afrikaanse landen is dat een aantal Latijns-Amerikaanse landen – met name Argentinië – ook periodes van grote welvaart hebben gekend. En hoewel ook conflicten in Latijns-Amerika vaak zijn te herleiden tot verhoudingen uit de Koude Oorlog, is Latijns-Amerika toch vooral geplaagd door economische, politieke en geregeld ook militaire bemoeienis vanuit de VS.
Vanaf de vroege twintigste eeuw kenden veel Latijns-Amerikaanse landen een rijke, zij het bijzonder conservatieve en positivistische criminologische traditie (Del Olmo, 1981), die vooral via Zuid-Europa naar het continent is gekomen. Na de val van de diverse militaire dictaturen in de vroege jaren tachtig, zien we een grote receptie van juist de kritische criminologie, die ook grotendeels door ontwikkelingen in Zuid-Europa is beïnvloed en die vaak werd uitgedragen door academici die in de jaren zeventig zelf slachtoffer waren van die militaire dictaturen. Het kan nauwelijks als een verrassing komen dat kritisch criminologische debatten over mensenrechten en ‘transitioneel recht’, staatsterreur en corruptie, en het terugdringen van strafrechtelijke repressie een centrale rol speelden. Aan de kritische criminologie werd indertijd bijna een soort ‘verlossersrol’ toegedicht: een middel waarmee men zich kon losweken van de instrumentalistische staatsraison, waarmee de Latijns-Amerikaanse criminologie zich van oudsher met name heeft geëncanailleerd (Aniyar de Castro, 1987).
Nadat zij de vraag hebben beantwoord hoe de Europese criminologische traditie – van met name Cesare Lombroso’s Scuola Positiva en Franz Von Liszt’s Marburger Programm van ‘sociaal verweer’ – op een bijzonder autoritaire en conservatieve manier is vertaald naar de Latijns-Amerikaanse situatie, stellen Germán Silva García et al. (2020) zich de vraag hoe het mogelijk is dat in de dominante Anglo-Amerikaanse criminologie nauwelijks aandacht wordt besteed aan vragen over hoe de normatief bepaalde categorieën die zij hanteren tot stand komen en welke politieke en maatschappelijke krachten daarbij een rol spelen. Zij wijten dit aan de dominantie van een vaak impliciet blijvend parsoniaans structureel functionalisme, dat ongeschikt is om de Latijns-Amerikaanse realiteit te kunnen begrijpen. Zij betogen dat de Latijns-Amerikaanse werkelijkheid dwingt tot het kiezen van een ander pad dan dat van de gangbare paradigma’s, een pad waarin veel meer aandacht wordt geschonken aan de perifere geopolitieke positie van Latijns-Amerika en waarin politiek en recht een veel centralere plaats in de criminologiebeoefening innemen. Deze sterke relatie met de rechtswetenschap is er overigens waarschijnlijk ook debet aan dat de Latijns-Amerikaanse criminologie tot op de dag van vandaag behoorlijk normatief is en weinig empirisch.
De Latijns-Amerikaanse kritische criminologie van de jaren tachtig was in veel opzichten ook een ideologische afrekening met de ‘noordelijke buurman’, die onder de noemer van ‘de bestrijding van het communisme in de achtertuin’ vrijwel ieder Latijns-Amerikaans land wel een keer is binnengevallen, de militaire dictaturen van Pinochet, Videla en al die andere extreemrechtse boeven in het zadel heeft gehouden, met onder meer de door de CIA georkestreerde ‘Operatie Condor’ uit 1975, de politie, de geheime diensten en het leger in Argentinië, Brazilië, Chili, Paraguay en Uruguay heeft getraind in het opsporen en ‘onschadelijk maken’ van ‘subversieve elementen’ in de samenleving, actief contrarevolutionaire groepen in Centraal Amerika (met name in El Salvador en Nicaragua) heeft gesteund met wapens en militaire training, Cuba en Venezuela economisch heeft geïsoleerd, en opeenvolgende regeringen in onder meer Colombia, Guatemala, Honduras en Mexico onder druk heeft gezet om in hun ‘war on drugs’ mee te gaan, zonder ook maar iets te doen aan de redenen waarom er een drugseconomie is ontstaan en welke ontwrichtende gevolgen die vooral in de productielanden heeft, en die allerlei hedgefunds uit de VS geen strobreed in de weg heeft gelegd om een ‘neoliberale overname’ te plegen door veel landen in de regio financieel te slopen. In haar boek The Crime of Maldevelopment analyseert de Argentijnse criminologe María Laura Böhm (2019) het structurele geweld, de diepgewortelde corruptie, de gebrekkige rechtsbescherming en het machtsmisbruik, en de ongebreidelde uitputting van de aarde die het continent teisteren in het licht van de ondergeschikte relatie tot het mondiale Noorden.
Ondanks deze nefaste rol van de VS in Latijns-Amerika, is het ‘anti-VS-sentiment’ in de 21ste eeuw een stuk minder geworden en zijn er in verschillende Latijns-Amerikaanse landen redelijk succesvolle en minder succesvolle pogingen ondernomen om af te rekenen met het verleden. Tegelijkertijd moeten we echter vaststellen dat de nog steeds wijdverbreide politieke instabiliteit en de geweldscultuur in veel Latijns-Amerikaanse landen (mede) hun oorzaak vinden in de continue bemoeienis van de VS en met hun economische kolonisering van het continent: ‘America first’ begint bepaald niet in Vuurland. Bij vrijwel alle belangrijke hedendaagse criminologische problemen in Latijns-Amerika, of het nu gaat om politieke corruptie, de fragiele rechtsstaat, het endemische geweld, de druggerelateerde georganiseerde misdaad, landtoe-eigening, ontbossing of het door patenten usurperen van inheemse farmacologische kennis over de medicinale werking van bepaalde planten, speelt deze ontwrichtende erfenis een enorme rol (Boekhout van Solinge, 2010; Goyes et al., 2019). -
7 Culturele verschillen en het debat tussen relativisten and essentialisten
We zijn dit artikel begonnen met de vaststelling dat culturele vooronderstellingen ook kunnen ontstaan als gevolg van een ‘kosmopolitisme van de frequent flyer’, waarin de wereld ten onrechte wordt gezien als één groot, blij en met elkaar verbonden ‘mondiaal dorp’ en waarin uit een politiek correcte poging om vooral niet te oordelen over andermans gewoontes soms tenenkrommend naïef naar aperte misstanden in niet-westerse landen wordt gekeken; de houding die Stanley Cohen (1982) heeft getypeerd als ‘goedbedoeld, maar paradoxaal uitpakkend kolonialisme’. Edward Said en Achille Mbembe hebben ons gewezen op onze neiging tot het exotische romantiseren van een vermeende ‘authenticiteit’ van niet-westerse culturen, waarmee ‘de niet-westerse ander’ niet serieus wordt genomen. Dit kan leiden tot de paradoxale situatie waarin goedwillende, progressieve en empathische mensen uit westerse landen onvoorstelbaar relativistisch zijn over uitgesproken misogyne, racistische of andere vernederende praktijken in een bepaald land, die zij in hun eigen land zonder meer zouden veroordelen. Natuurlijk dienen we ook onderdrukkende praktijken in niet-westerse landen aan de kaak te stellen en natuurlijk moeten we mensenrechten en de bescherming van ecosystemen overal ter wereld verdedigen. De vraag is echter wel hoe we dat doen. Eeuwenlang hebben westerse landen in hun koloniale overmoed gemeend dat een superieur geheven wijsvinger genoeg zou moeten zijn om ‘primitieve volkeren’ de les te lezen. Zo moet het dus niet. Maar hoe dan wel?
Er is in ieder geval een duidelijk verschil tussen het opleggen van westerse ideeën over democratie en mensenrechten (wat, zoals de recente geschiedenis in bijvoorbeeld Afghanistan of Irak laat zien, sowieso gedoemd is te mislukken) en het aan de kaak stellen van fenomenen als corruptie of misogynie, waar de lokale bevolking direct onder lijdt en waartegen de meest dapperen onder hen ook tegen in verzet komen. Ergo: meng je niet in zaken die de lokale bevolking niet als probleem ziet, maar steun degenen zonder macht in hun strijd tegen onrecht en onderdrukking. Dit komt uiteindelijk neer op de klassieke vraag die Howard Becker (1967) stelde: ‘Aan wiens kant staan we?’ Staan we aan de kant van de oude, traditionele mannen die hun privileges niet willen verliezen en de kleptocraten, of staan we aan de kant van de lokale feministen en mensenrechtenactivisten? En, minstens zo belangrijk, en dat is weer een les van Stanley Cohen (1975), je moet nooit de pretentie hebben te kunnen spreken uit naam van dergelijke kritische krachten in de samenleving, maar je moet met hen samen bekijken wat er moet gebeuren. En ten slotte moeten we niet de fout maken te denken dat nepotisme, seksisme of zelfverrijking alleen in allerlei ‘apenlanden’ zouden bestaan. Bij ons ziet het er misschien een beetje anders uit, minder ‘in your face’, waarschijnlijk is het ook bestuurlijk en juridisch wat ‘netter afgehecht’, maar het is er wel degelijk.
Vincenzo Ruggiero (2007) heeft in dit verband een ‘kritisch kosmopolitisme’ bepleit, dat uitgaat van het idee dat ‘het anders zijn’ simpelweg een feit is en dat we ‘de ander’ niet van meet af aan moeten willen definiëren volgens ons eigen etnocentrische repertoire van waarden en valide kennis. Het belang van Ruggiero’s kritiek is er vooral in gelegen dat hij wijst op de noodzaak dat internationaal criminologen zich ten eerste terdege bewust dienen te zijn van de gigantische verschillen in omstandigheden waaronder mensen wereldwijd leven, en ten tweede dat lokale fenomenen met een mondiaal inclusief engagement tegemoet moeten worden getreden als we de belangrijkste criminologische problemen in de wereld niet alleen willen begrijpen, maar ze ook willen veranderen. Ruggiero’s normatieve relativisme is vooral bedoeld voor buitenstaanders die mensen in andere landen een lesje menen te moeten leren over democratische principes en kredietwaardigheid, terwijl ze vooral bezig zijn hun eigen zakken te vullen: als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen!
De kritiek op het vigerende chronocentrisme en etnocentrisme in de sociale wetenschappen dat we hierboven bespraken, valt goed het hoofd te bieden met de cultureel antropologische ‘culturele landschappen’-theorie van Arjun Appadurai. Volgens Appadurai (1996: 188) wordt ‘het lokale’ vandaag de dag gereproduceerd volgens mondiale patronen. Er zijn hiervan tal van voorbeelden te geven: van de internationalisering van de arbeidsmarkt, superdiverse wijken (waaraan we in ToCC 2017/1, een heel themanummer wijdden), het wereldwijde internetgebruik, de ‘fusion’ keuken, tot aan een rijke Nederlandstalige hiphop- en raptraditie (Roks, 2013). Dit noodzaakt ons volgens Appadurai tot het herschrijven van onze culturele scripts. Om de wereld van vandaag goed te kunnen begrijpen, moeten we het idee loslaten dat ‘cultuur’ in territoriale termen te vatten zou zijn. Het denken in termen van ‘culturele landschappen’ die niet bepaald worden door enige concrete plaats zou meer soelaas bieden (Appadurai, 1996: 33-38). Eén van die landschappen is het ‘etnische landschap’ waarin wij leven. Ook in multiculturele samenlevingen als de Nederlandse zijn er nog genoeg witte mensen die alleen met andere witte mensen omgaan, terwijl anderen weer alleen andere zwarte of Arabische mensen tegenkomen en weer anderen ‘reizen’ tussen de verschillende etniciteiten waaruit onze samenleving is opgebouwd.7x Daarnaast onderscheidt Appadurai nog vier andere landschappen die respectievelijk worden bepaald door 1) de technische mogelijkheden om cultureel te reizen, 2) de mondiaal functionerende financiële systemen, 3) de toegang tot (al dan niet pluriforme) media, en 4) de ideologische context waarin wij zijn opgegroeid. Het is met name hierom dat Kwame Anthony Appiah (2006) bijzonder kritisch is over identiteitspolitiek, dat wil zeggen, het idee dat emancipatie het beste zou kunnen worden gerealiseerd via interne groepspecifieke lijnen, waardoor je feitelijk in een bubbel leeft waarin je nog alleen maar mensen met hetzelfde geloof en dezelfde afkomst, huidskleur, gender of seksuele oriëntatie ontmoet en waardoor er dus geen samenleving meer overblijft. Juist die identiteitspolitiek moeten we volgens Appiah dus zien te overstijgen.
Het argument dat cultureel relativisme noch essentialisme ons verder helpt, wordt ook vertolkt door Susanne Karstedt (2001). Als we verschillen blijven benadrukken, reproduceren we vooral clichés over wat typisch islamitisch, typisch Aziatisch of typisch gay zou zijn; alsof iemands geloof, herkomst of seksuele oriëntatie allesbepalend zou zijn. Als we, aan de andere kant, overeenkomsten te zeer benadrukken, eindigen we in het naïef idealistische idee van het ‘mondiale dorp’; alsof Facebook, Instagram, McDonalds of Starbucks ons allemaal hetzelfde zou hebben gemaakt. Het moge duidelijk zijn dat de historische, maatschappelijke en economische ontwikkeling van een land of regio er terdege toe doen. Een ander punt waar Karstedt op wijst, is dat we culturele praktijken moeten onderscheiden van culturele interpretaties. Iets wat er op het eerste gezicht hetzelfde uitziet, kan in verschillende culturele contexten een totaal andere betekenis hebben. Zo heeft de swastika in het hindoeïsme een andere betekenis dan in het nazisme, heeft maagdelijkheid in een orthodox religieus milieu een andere betekenis dan in een seculiere context, wordt het in de ogen kijken van een in de hiërarchie ‘hoger’ geplaatst persoon in Nederland anders gewaardeerd dan in zeg Marokko, enzovoort, enzovoort. We kunnen er een hele bibliotheek aan antropologische literatuur over openen, maar de hoofdzaak is dat een cultureel geïnformeerd internationaal criminoloog niet moet afgaan op hoe iets eruitziet, maar moet zien na te gaan wat de betekenis daarvan is. En dat begint met goed kijken en luisteren en met het bewustzijn dat vrijwel niets wat je ziet of hoort niet ook door mondiale ontwikkelingen is beïnvloed. -
8 Het belang van situationeel bepaalde kennis
Eerder in dit artikel hebben we vastgesteld dat alle ‘mentale kaarten’ van de wereld voor een groot deel zijn ingevuld door beelden uit de VS en dat die beelden bepaald niet helpen om de wereld om ons heen te begrijpen. We hebben ook gezien hoe deze mentale kaarten de criminologie hebben beïnvloed, zonder daarmee te willen impliceren dat uit de VS afkomstige theorieën elders in de wereld per definitie niet bruikbaar zouden zijn of dat elders ontwikkelde perspectieven per definitie beter zouden zijn. Het gaat erom dat de vaak impliciet aangenomen universele geldigheid niet klopt, al was het maar omdat de meeste theorieën alleen in westerse landen zijn getest en omdat er ook andere wetenschappelijk verdedigbare epistemologische aannames bestaan dan het empiristische logisch positivisme. We hebben ook gezien dat het leren zien van overeenkomsten en verschillen tussen landen en culturen niet een kwestie van simpelweg in- en uitzoomen is, omdat je dan alle fenomenen die in je eigen land niet zo’n rol spelen over het hoofd ziet (Franko Aas, 2012).
De dominantie van de westerse kijk op de wereld zien we ook terug in wat effectief is gecriminaliseerd en wat niet. Zo is de handel in en zelfs het gebruik van drugs vele malen sterker gecriminaliseerd dan het witwassen van geld, het dumpen van afval of het kappen van regenwouden. We moeten ons primair beter bewust worden van dergelijke discrepanties in criminalisering, maar daarnaast moeten we ook veel meer oog hebben voor de sociaaleconomische condities die bepalen waarom boeren bijvoorbeeld eerder coca zullen telen dan koffie en hoe de dreiging van geweld van door grootgrondbezitters ingehuurde paramilitaire groepen deze keuze mede bepaalt. Een andere belangrijke blinde vlek van veel criminologen is gelegen in de impliciete aanname dat er zoiets zou bestaan als een onafhankelijke overheid, die zelfs zou zorgen voor de zwakkeren in de samenleving, dat instituties die belast zijn met rechtshandhaving verantwoording af zouden leggen voor hun acties of dat een zogenoemd ‘marktevenwicht’ ‘marktpartijen’ zou stimuleren hun uiterste best te doen voor het algemeen welzijn. In de meest gangbare criminologische paradigma’s worden deze zaken impliciet aangenomen, terwijl ze in het grootste deel van de wereld één grote farce zijn.
Het is evident dat we ons bewust moeten zijn van onze specifiek westerse kijk op de wereld, maar daarnaast moeten we ook erkennen dat een kritische, cultureel geïnformeerde internationale criminologie niet kan volstaan met een in schaamte over ‘ons’ koloniale verleden gewortelde humanitaire weldoenerij, als we niet weer in de valkuil van het ‘goedbedoelde, maar paradoxaal uitpakkende kolonialisme’ willen trappen waar Stanley Cohen (1982) ons voor waarschuwde, omdat zo’n houding alleen maar nieuwe ongelijkheden en afhankelijkheden creëert. En we moeten ook niet in de valkuil van het naïeve exotisme trappen, waarin we ervan uitgaan dat onze cultuur en onze theorieën niets te bieden zouden hebben en dat alles buiten de westerse wereld authentieker, beter en respectvoller zou zijn. Bovendien heeft de tendens van ‘deglobalisering’, zoals die is ingezet in de jaren tien van deze eeuw, vooral geresulteerd in neonationalisme, nativisme en economisch protectionisme, dat allemaal bepaald niet heeft bijgedragen aan een rechtvaardigere of veiligere wereld. Daarvoor hebben we toch echt capabele en verantwoordelijke overheden nodig die de mondialisering in goede banen leiden, die grenzen stellen aan de grote multinationale ondernemingen en financiële instellingen, en die ervoor waken dat we niet te afhankelijk worden van politiek onvoorspelbare landen waar het de meest cruciale sectoren van onze economie, en met name onze nutsvoorzieningen, betreft.
We onderschrijven de stelling van Katja Franko Aas (2012) dat we vooral een mondialisering van de criminologie nodig hebben, die geworteld is in de cultureel-criminologische traditie, in plaats van een criminologie van mondialisering, waarin vooral neoliberale vormen van economische en culturele usurpatie naar criminologische thema’s worden vertaald. Het achter ons laten van ons vaak onbewuste ‘methodologische nationalisme’ is misschien wel het allerbelangrijkste wat we moeten doen als we de wereld om ons heen, en de vervlechting van lokale en mondiale problemen, de zogenoemde ‘glokale’ vragen, willen begrijpen (Beck, 2007). Dit wordt waarschijnlijk het beste gerealiseerd als we in ons onderzoek een benadering van onderop hanteren, waarin situationeel bepaalde, lokaal genestelde kennis, die uitgaat van de concrete leefwereld van mensen en sociale bewegingen in de landen of regio’s die je onderzoekt, het uitgangspunt is. Een dergelijke situationeel bepaalde kennis impliceert geen claim van universele geldigheid en is geworteld in antropologisch actieonderzoek naar mondialisering van onderop.
Dergelijk onderzoek begint met interesse in de ander, de wil om haar of hem te leren kennen, te begrijpen waar zij of hij vandaan komt en te vragen hoe jouw onderzoek, jouw kennis kan bijdragen aan hun strijd tegen onderdrukking. Mensenrechten zijn hierbij vaak een belangrijk middel gebleken, maar deze dienen een emancipatiestrijd van de mensen ter plekke, en dus zal die strijd gevoerd moet worden op hun manier, zonder een externe (westerse) (mensenrechten)agenda van de onderzoeker. Volgens Kathy Absolon-King (2011) is een dergelijke niet-exploitatieve relatie tussen onderzoeker en respondent de belangrijkste ethische voorwaarde voor kritisch internationaal onderzoek. Het beste advies voor kritische internationale criminologen is: informeer jezelf grondig voordat je ergens over oordeelt en stap uit je vertrouwde mediabubbel en identiteitslandschap. Dit simpele devies is slechts een eerste stap om enige vooruitgang te boeken met een criminologiebeoefening die daadwerkelijk mondiaal kan worden genoemd, maar die eerste stap blijkt in de praktijk al moeilijk genoeg. Met dit themanummer hopen we hiermee een bijdrage te leveren. Literatuur Absolon-King, K. (2011). Kaandossiwin: How do we come to know? Halifax: Fernwood.
Agamben, G. (1995). Homo sacer. De soevereine macht en het naakte leven. Amsterdam: Boom.
Agozino, B. (2003). Counter-Colonial Criminology: A Critique of Imperialist Reason. Londen: Pluto Press.
Agozino, B. (2004). Imperialism, crime and criminology: Towards the decolonisation of criminology. Crime, Law & Social Change, 41(4), 343-358.
Agozino, B. (2021). Reparative Justice: The final stage of decolonization. Punishment & Society, 23(5), 613-630.
Al Ali, W. (2022). Brallen over ‘hoeren’ is corporaal verzet tegen vrouwenemancipatie. NRC 29 juli 2022.
Aniyar de Castro, L. (1987). Criminología de la Liberación. Maracaibo: Universidad del Zulia.
Appadurai, A. (1996). Modernity at Large: Cultural Dimensions of Globalization. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Appiah, K.A. (2006). Cosmopolitanism: Ethics in a World of Strangers. Londen: Allen Lane.
Barker, V. (2019). Nordic Nationalism and Penal Order. Walling the Welfare State. Londen: Routledge.
Bauman, Z. (2000). Liquid Modernity. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. (2007). The Cosmopolitan Condition. Why Methodological Nationalism Fails. Theory, Culture & Society, 24(7-8), 286-290.
Becker, H.S. (1967). Whose side are we on? Social Problems, 14(3), 239-247.
Blagg, H. & Anthony, T. (2019). Decolonizing Criminology: Imagining Justice in a Postcolonial World. Londen: Palgrave Macmillan.
Boekhout van Solinge, T. (2010). Deforestation crimes and conflicts in the Amazon. Critical Criminology, 18(4), 263-277.
Böhm, M.L. (2019). The Crime of Maldevelopment. Economic Deregulation and Violence in the Global South. Londen: Routledge.
Bonger, W.A. (1934). Problemen der democratie. Een sociologische en psychologische studie. Groningen: P. Noordhoff.
Buruma, I. (2019). Balorig rechts stemt tegen de deugdzaamheid. NRC Handelsblad, 10 april 2019, Opinie katern, p. 18.
Carrington, K., Dixon, B., Fonseca, D., Goyes, D., Liu, J., & Zysman, D. (2019). Criminologies of the Global South: Critical Reflections. Critical Criminology, 27(1), 163-189.
Carrington, K., Hogg R., Scott, J., & Sozzo, M. (Eds.). (2018). The Palgrave Handbook of Criminology and the Global South. Londen: Palgrave.
Carrington, K., Hogg, R., & Sozzo, M. (2016). Southern Criminology. The British Journal of Criminology, 56(1), 1-20.
Centeno, M.A. & López-Alves, F. (2001). The Other Mirror: Grand Theory Through the Lens of Latin America. Princeton: Princeton University Press.
Cohen, S. (1975). It’s All Right for You to Talk: Political and Sociological Manifestos for Social Work Action. In R. Bailey & M. Brake (Eds.), Radical Social Work. Londen: Edward Arnold.
Cohen, S. (1982). Western Crime Control Models in the Third World: Benign or Malignant? Research in Law, Deviance and Social Control, (4), 85-119.
Cole, B. & Chipaca, A. (2014). Juvenile delinquency in Angola. Criminology & Criminal Justice, 14(1), 61-76.
Connell, R. (2007). Southern Theory: The Global Dynamics of Knowledge in Social Science. Sydney: Allen and Unwin.
Dixon, B. (2004). In search of interactive 25globalization: critical criminology in South Africa’s transition. Crime, Law and Social Change, 41(4), 359-384.
Faraldo-Cabana, P. & Lamela, C. (2019). How International Are the Top International Journals of Criminology and Criminal Justice? European Journal on Criminal Policy and Research, 27(3), 151-174.
Fijnaut, C. (2014). Criminologie en strafrechtsbedeling: een historische en transatlantische inleiding. Antwerpen: Intersentia.
Foucault, M. (2013). De geboorte van de biopolitiek: Colleges aan het Collège de France (1978-1979). Amsterdam: Boom.
Franko Aas, K. (2012). The earth is one, but the world is not: Criminological theory and its geopolitical divisions. Theoretical Criminology, 16(1), 5-20.
Franko, K. (2020). Globalization & Crime. Londen: Sage.
Fukuyama, F. (2019). Het einde van de geschiedenis en de laatste mens. Amsterdam: Atlas-Contact [orig. 1992].
Gerasopoulos, V. (2022). Crisis encounters. Constructing the figure of the migrant-Other in post-2015 Greece (diss. Utrecht).
Goyes, D.R., Sollund, R., & South, N. (2019). Towards global green criminological dialogues: Voices from the Americas and Europe. International Journal for Crime, Justice and Social Democracy, 8(3), 1-5.
Graeber, D. (2019). Bullshit Jobs. The Rise of Pointless Work and What We Can Do About It. Londen: Pinguin Books.
Gurinskaya, A. (2017). Russian criminology as ‘Terra Incognita’: legacies of the past and challenges of the present. International Journal of Comparative and Applied Criminal Justice, 41(3), 123-143.
Haan, W. de (2015). Knowing What We Know Now: International Crimes in Historical Perspective. Journal of International Criminal Justice, 13(4), 783-799.
Karstedt, S. (2001). Comparing cultures, comparing crime: challenges, prospects and problems for a global criminology. Crime, Law & Social Change, 36(3), 285-308.
Kom, A. de (2022). Wij slaven van Suriname. Amsterdam: Atlas Contact [orig. 1934].
Lappi-Seppälä, T. (2008). Trust, Welfare, and Political Culture: Explaining Differences in National Penal Policies. In M. Tonry (Ed.), Crime and Justice: A Review of Research (vol. 37, pp. 313-387). Chicago: The University of Chicago Press.
Liu, J., Travers, M., & Chang, L.Y.C. (Eds.). (2017). Comparative Criminology in Asia. New York: Springer.
Mbembe, A. (2003). Necropolitics. Public Culture, 15(1), 11-40.
Mbembe, A. (2015). Kritiek van de zwarte rede. Amsterdam: Boom [orig. 2013].
McLuhan, M. & Powers, B.R. (1992). The Global Village: Transformations in World Life and Media in the 21st Century. Oxford: Oxford University Press.
McMahon, M. & Kellough, G. (1987). An Interview with Stanley Cohen. Canadian Criminology Forum / Le Forum Canadien de Criminologie, 8(3), 132-149.
Mellink, B. & Oudenampsen, M. (2022). Neoliberalisme: een Nederlandse geschiedenis. Amsterdam: Boom.
Mishra, P. (2020). Grand Illusions. It’s time to abandon the intellectual narcissism of cold war Western liberalism. New York Review of Books, November 19, 2020 issue.
Mooney, J. (2020). The Theoretical Foundations of Criminology: Place, Time and Context. New York: Routledge.
Moosavi, L. (2019). A Friendly Critique of ‘Asian Criminology’ and ‘Southern Criminology’. The British Journal of Criminology, 59(2), 257-275.
Morrison, W. (2006). Criminology, Civilisation & The New World Order. Abingdon: Routledge-Cavendish.
Oboh, J. (2021). Cocaine Hoppers. Nigerian International Cocaine Trafficking. Lanham: Lexington Books.
Olmo, R. del (1981). América Latina y su Criminología. Mexico: Siglo XXI Editores.
Olmo, R. del (1999). The development of criminology in Latin America. Social Justice, 26(2), 19-44.
Piketty, Th. (2020). Kapitaal en ideologie. Amsterdam: De Geus [orig. 2019].
Reitz, K.R. (2018). American Exceptionalism in Crime and Punishment. New York: Oxford University Press.
Rock, P. (2005). Chronocentrism and British criminology. The British Journal of Sociology, 56(3), 473-491.
Roks, R. (2013). De straat praat? De performance van ‘street credibility’. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 3(3), 14-31.
Ruggiero, V. (2007). War, crime, empire and cosmopolitanism. Critical Criminology, 15(3), 211-221.
Said, E.W. (2022). Oriëntalisme. Amsterdam: Atheneum, Plak & Van Gennip [orig. 1978].
Saleh-Hanna, V. (2022). Colonialism, Crime, and Social Control. In E. Erez & P.R. Ibarra (Eds.), Oxford Encyclopedia of International Criminology (pp. 115-139). New York: Oxford University Press.
Schuilenburg, M., Staring, R., & Swaaningen, R. van (2017). Cultural Criminology Going Dutch: On Culture, Methodology and Research Agendas. In K. Hayward (Ed.), Cultural Criminology: Critical Concepts in Criminology (vol. 3, pp. 252-272). Abingdon: Routledge.
Siegel, D. (2019). Over (kritische) criminologie in Sovjet- en post-Sovjet-Rusland. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 9(2), 98-107.
Silva García, G., Irala, F., & Pérez Salazar, B. (2020). Criminalidad, desviación y divergencia: una nueva cosmovisión en la criminología del Sur. Revista Lationoamericana de Sociología Jurídica, 1(1), 8-32.
Sousa Santos, B. de (2016). Epistemologies of the South: Justice Against Epistemicide. New York: Routledge.
Staring, R. (2012). Moderne slavernij of gewoon werk? Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Swaaningen, R. van (1997). Critical Criminology – Visions from Europe. London: Sage.
Swaaningen, R. van (2007). Naar een kosmopolitische criminologie. In H. van de Bunt, P. Spierenburg, & R. van Swaaningen (red.), Drie perspectieven op sociale controle (pp.17-65). Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Swaaningen, R. van (2011). Critical Cosmopolitanism and Global Criminology. In D. Nelken (Ed.), Comparative Criminal Justice and Globalization (pp.125-144). Aldershot: Ashgate.
Swaaningen, R. van (2013). Waarom kijken we eigenlijk naar Amerika? Justitiële verkenningen, 13(8), 37-51.
Swaaningen, R. van (2022). Cultural Bias in International Criminology. In E. Erez & P.R. Ibarra (Eds.), Oxford Encyclopedia of International Criminology (pp. 252-268). New York: Oxford University Press.
Theirlynck, T. (2022). Hoe ‘woke’ een scheldwoord werd. NRC 15 september 2022.
Tiwa, D. (2022). ‘Killing is Just the Best Solution’: Lynching as Informal Incapacitation. The British Journal of Criminology, 62(3), 699-715.
Wilkinson, R.G. & Pickett, K. (2011). The Spirit Level. Why greater equality makes societies stronger. New York: Bloomsbury Press.
Zian, Y. (2021). The Belgian debate on restitution since 2018: a perspective on the political acts shaping. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 11(2), 41-56.
- * Dank aan Martina Althoff en Bas van Stokkom voor hun waardevolle commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Wij baseren ons voor een deel op een eerder gepubliceerd Engelstalig stuk over ‘cultural bias’ (Van Swaaningen, 2022).
-
1 Omdat het sterk ingeburgerde woord ‘globalisering’ een lelijk anglicisme is, gebruiken wij in deze inleiding verder het correctere Nederlandse woord ‘mondialisering’.
-
2 Of noemen we dit land inmiddels al bij zijn pre- dan wel postkoloniale naam Aotearoa, zoals we ook allang over Mumbai in plaats van Bombay spreken en van Sri Lanka in plaats van over Ceylon?
-
3 Het International Journal for Crime, Justice and Social Democracy, www.crimejusticejournal.com, is een gunstige uitzondering in dit verband. Hoewel het in Australië wordt uitgegeven, is de redactie echt internationaal samengesteld, en is ook de themakeuze internationaal.
-
4 Een reden om dat misschien nog wel te doen, zou er nog in gelegen kunnen zijn, dat extreemrechts het kosmopolitisme momenteel tot bron van alle kwaad heeft benoemd en we de term zouden kunnen gebruiken om te laten zien dat het een idee van een ‘kosmopolitische elite’ die de hele wereld zou willen ‘resetten’ van een bijna vertederend simplisme is: als zo’n elite al bestaat, dan is het toch wel een schromelijke overschatting van wat zo’n elite überhaupt vermag.
-
5 Ook interessant is dat Fanons boek Peau noire, masques blancs aanvankelijk is vertaald als Zwarte huid, blanke maskers, en dat dit in 2018 Zwarte huid, witte maskers werd, terwijl de titel van De Koms boek Wij slaven van Suriname ook in de meest recente herdrukken gelijk bleef – en dus niet werd misvormd tot iets gekunstelds als Wij slaafgemaakten van Suriname. Het gebruik van het woord ‘wit’ in plaats van ‘blank’ om een huidskleur aan te duiden, kan worden gezien als capitulatie voor de verengelsing van onze taal. In het Engels wordt de mens met een lichte huidskleur weliswaar ‘white’ genoemd, maar in het Frans of het Spaans is het ‘blanc’ en ‘blanco’. Maar: zolang ‘blank’ in het Nederlands tevens de betekenis van rein en zuiver heeft, valt er wel iets te zeggen voor het gebruik van het woord ‘witte’ als tegenstelling van een zwarte huid, al is licht- en donkerbruin feitelijk accurater.
-
6 Sinds 2016 bestaat er inmiddels wel een African Journal of Criminology and Justice Studies, is er sinds 2020 een platform voor Afrikaanse criminologie: het African Centre for Crime and Security Studies: https://accss.cm. Dat platform bevat kritische observaties, maar leunt vooral op de Kameroense criminoloog Dany Tiwa.
-
7 Daarnaast onderscheidt Appadurai nog vier andere landschappen die respectievelijk worden bepaald door 1) de technische mogelijkheden om cultureel te reizen, 2) de mondiaal functionerende financiële systemen, 3) de toegang tot (al dan niet pluriforme) media, en 4) de ideologische context waarin wij zijn opgegroeid.
Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit |
|
Artikel | Mondiale culturele criminologieNaar een postkoloniaal perspectief |
Trefwoorden | postcolonial criminology, global criminology, ethnocentrism, situated knowledge, southern criminology |
Auteurs | René van Swaaningen en Damián Zaitch * xDank aan Martina Althoff en Bas van Stokkom voor hun waardevolle commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Wij baseren ons voor een deel op een eerder gepubliceerd Engelstalig stuk over ‘cultural bias’ (Van Swaaningen, 2022). |
DOI | 10.5553/TCC/221195072022012003001 |
Toon PDF Toon volledige grootte Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze |
Dit artikel is keer geraadpleegd. |
Dit artikel is 0 keer gedownload. |
René van Swaaningen en Damián Zaitch. (2022). Mondiale culturele criminologie. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit (12) 3, 3-30.
If we are to make some advances in international criminology, we need to face the fact that, historically, criminological knowledge has often been used as a support of colonial and authoritarian rule and acknowledge that also today international criminologists operate by and large in a culturally ill-informed vacuum in which a ‘universal’ validity of Western theories is implicitly taken for granted. Starting from Edward Said’s famous critique of the ‘orientalism’ of Western academics and Achille Mbembe’s notion of ‘black reason’, we will investigate how bottom-up ethnographies and cultural anthropological debates on cultural ‘landscapes’ could help to decolonise criminology. In conclusion, it is argued that a culturally informed international criminology is not based on humanitarian do-gooderism or shame over a colonial past, but that it is fundamental if we are to understand the world around us and indeed the ‘glocal’ questions we are confronted with. |
Dit artikel wordt geciteerd in
- 1 Inleiding
- 2 Criminologie als westerse discipline
- 3 De semantiek van de internationale criminologie
- 4 Voortrekkers van het postkoloniale denken
- 5 Chronocentrisme en etnocentrisme als methodologische problemen
- 6 Onbekende criminologische tradities
- 7 Culturele verschillen en het debat tussen relativisten and essentialisten
- 8 Het belang van situationeel bepaalde kennis
- Literatuur
- ↑ Naar boven