DOI: 10.5553/TCC/221195072019009001003

Tijdschrift over Cultuur & CriminaliteitAccess_open

Artikel

‘Ik ben een beunhaas in de criminologie’

In gesprek met Pieter Spierenburg

Trefwoorden Norbert Elias, punishment, historical criminology
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Dr. Tom Daems en Prof. dr. René van Swaaningen. (2019). ‘Ik ben een beunhaas in de criminologie’. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit (9) 1, 16-30.

    In this article Tom Daems and René van Swaaningen discuss work and life of the late Dutch historian Pieter Spierenburg. The article is based on an interview the authors conducted with Spierenburg in November 2018 as well as his published work and excerpts of an unpublished biography. The article discusses in particular themes related to his interest in, and contributions to, the history of crime and punishment, in particular Spierenburg’s path-breaking book The Spectacle of Suffering (1984), his relation to Norbert Elias and the Amsterdam School and his critique of Michel Foucault.

Dit artikel wordt geciteerd in

      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/TCC/TCC_2019_1

      We ontmoeten Pieter Spierenburg op 2 november 2018 in zijn woning in een statig pand in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt, gelegen aan het water, op een steenworp afstand van het Centraal Station. In de woonkamer hangt een prachtige prent van ’s werelds bekendste correctiehuis, het Amsterdamse Rasphuis, dat in 1596 de deuren opende: dat is geen toeval uiteraard, gezien Spierenburgs historisch-criminologische expertise. Tegenwoordig verschaft de gerestaureerde poort van het ter ziele gegane Rasphuis aan de Heiligeweg toegang tot een winkelcentrum. Een bronzen plakkaat met beknopte toelichting gericht aan voorbijgangers en toeristen en het woord ‘Castigatio’ (kastijding) herinneren nog aan het harde labeur dat hier werd verricht bij het raspen van Braziliaans hout tot grondstof voor verf. Arbeidsdiscipline en werkethiek maken thans plaats voor koopgedrag: het symboliseert treffend de overgang van een producenten- naar een consumentenmaatschappij, zoals Zygmunt Bauman het heeft getypeerd.
      De voorbije veertig jaar heeft Spierenburg internationaal naam en faam verworven met zijn onderzoek naar de geschiedenis van bestraffing en geweld. Het nut van de historische criminologie, zo stelde hij aan het einde van de oratie die hij op 7 september 2007 uitsprak aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, ‘ligt niet alleen op het terrein van de verdiepende kennis, maar ook in de correctie van beleidsmatige veronderstellingen over de maatschappelijke achtergronden van criminaliteit en sociale controle. Uit het verleden vallen geen eenvoudige lessen te destilleren; wel helpt een historische analyse om eigentijdse problemen in een breder kader te plaatsen’ (Spierenburg, 2007: 102). Vraagstukken die betrekking hebben op verschuivingen in de geweldsdrempel nemen een belangrijke plaats in binnen de historische criminologie, aldus Spierenburg; het gaat dan zowel om de aard van de misdaad als om het karakter van de sociale controle, zowel in zijn formele (bestraffing door de overheid) als in zijn informele gedaanten (toezicht door burgers) (Spierenburg, 2007: 69).
      Het is net op dat terrein dat hij zich heeft gespecialiseerd en geprofileerd. Vooral zijn eerste boek The Spectacle of Suffering (1984) kreeg bijzonder veel bijval. Maar ook latere werken, zoals The Prison Experience (1991) en A History of Murder (2008) (dat hij persoonlijk beter vindt dan The Spectacle of Suffering) staan geboekstaafd als klassiekers in de historische criminologie. In 2013 verscheen Violence and Punishment, een bundeling van eerder gepubliceerd of naar het Engels vertaald werk, met ook een persoonlijke terugblik op zijn contact met Norbert Elias, de bekende Duitse socioloog die hem sterk heeft beïnvloed. In datzelfde jaar nam hij ook afscheid als hoogleraar historische criminologie aan de Erasmus Universiteit met een rede Please, please me’s number one, waarin hij – opmerkelijk voor een historicus – zijn licht laat schijnen op de recente periode vanaf de jaren 1960 van de twintigste eeuw.
      In een historische vakgroep moet iedereen zich met haar of zijn geliefkoosde of toegewezen tijdsperiode bezighouden, maar bij de criminologen was Spierenburg de historicus, die exclusief beslag kon leggen op de lange mensengeschiedenis van geweld en straf: ‘De hele geschiedenis (is) van mij’, zo stelde hij in zijn afscheidsrede (Spierenburg, 2013b: 7). Het leidt ertoe dat hij zich recent ook aan uitstapjes heeft gewaagd over hedendaagse thema’s, zoals de verstrenging van het strafklimaat, zinloos geweld en de opmars van de figuur van het slachtoffer (zie bijv. Spierenburg, 2008, 2013a, b).
      De jaren 1960 was Spierenburgs studententijd. Was het thema van zijn afscheidsrede ook ingegeven door nostalgie? Spreekt hier een oudere man die meent dat het toen leuk was en dat er nu allemaal ‘dorknopers’, xenofoben en conservatieve moralisten aan de knoppen zitten die de sfeer verpesten?

      ‘Nee, nostalgie was het niet – al was de muziek toen inderdaad wel veel beter dan nu. Toen ik aan mijn afscheidsrede ging denken dacht ik: “2013, dat is vijftig jaar na de doorbraak van The Beatles. Daar wil ik iets mee doen!” Dat is de aanleiding geweest. Maar inderdaad, ja, de jaren 1960 heb ik wel als een geweldige tijd ervaren en dat staat er dus ook in.’

      We zijn benieuwd hoe Spierenburg terugblikt op zijn levensloop en loopbaan. Bij de start van het ruim twee uur durende gesprek vertrouwt hij ons overigens toe dat hij een autobiografie heeft geschreven: de historicus die zijn eigen levensloop beschrijft, becommentarieert en archiveert, voor het nageslacht. Dat hier mogelijks explosief materiaal in zit, mag blijken uit het feit dat we (slechts) een stukje mogen inkijken en gebruiken voor deze bijdrage, de jaren 1948-1965. De uncut-versie blijft vooralsnog for his eyes only.

    • Opgroeien in een katholiek gezin in Haarlem

      Pieter Spierenburg werd op 2 juni 1948 geboren in Haarlem en groeide op in een arbeidersbuurt net buiten het centrum van de stad. Hij beschrijft het als een ‘exclusief katholieke omgeving’, maar ‘lang niet zo streng om er een tic aan over te houden’ (Spierenburg, 2018: 4). De jonge Pieter Spierenburg leefde er in een ‘bijna exclusieve jongenswereld’ (p. 7). Op straat speelde hij voetbal, zoals zijn leeftijdgenoot Johan Cruijff, ‘die wel 100 keer beter speelde dan ik’ (p. 7). We lezen in de autobiografie weinig opvallende zaken in die eerste levensjaren. Spierenburg heeft het zelfs over de ‘ontiegelijke saaiheid van de jaren vijftig’ (p. 7). Wel opmerkelijk, wat hij ook aanhaalt in het gesprek, is het gegeven dat zijn vader tot twee maal toe opgenomen werd in een inrichting.

      ‘Ik kom (…) uit een typisch katholiek nest. Mijn vader heeft psychische moeilijkheden gehad. Ze hebben hem twee keer – waarschijnlijk ten onrechte – opgesloten in een gekkenhuis. En uiteindelijk werd geconcludeerd dat hij maar op het land moest werken of zoiets. Hij had de ongebruikelijke combinatie van een echt diep katholicisme met zondebesef en een progressief maatschappelijke instelling. En daar was waarschijnlijk helemaal geen ruimte voor. Het resultaat was dat hij arbeider werd. In een brief van mijn oom – de oudere broer van mijn vader – uit 1938 stond te lezen: “Hij heeft zich verzoend met het bestaan als arbeider.” Mijn moeder kwam uit een gezin uit de lagere burgerij. Zij was de oudste van negen kinderen. Ze moest als dienstmeid geld in het laatje brengen, terwijl ze had willen studeren. In de oorlog had ze nog een middenstandsdiploma behaald. Ondanks die arbeidersachtergrond hebben mijn ouders dus, zeg maar, de intellectuele ambities die ze zelf niet konden waarmaken op mij geprojecteerd.’

      Zijn moeder had last van een extreme smetvrees. ‘Het is een klein wonder dat ik toch goed ben terechtgekomen’, zo merkt Spierenburg op in zijn autobiografie (p. 1). Ook zijn moeder zal een tijdje worden opgenomen, waardoor hij en zijn jongere zus een zestal weken werden weggestopt in een kindertehuis. Spierenburg omschrijft het als een ‘zeer treurige periode. Het onaangename bestond vooral uit de sociale degradatie die ik deels onbewust maar toch onmiskenbaar voelde. Ik kwam van een gezinsleven, hoe deficiënt ook, in een milieu van verschoppelingen terecht’ (p. 10).
      De belangstelling voor geschiedenis zat er al vroeg in: sinds de vijfde klas van de lagere school, toen hij het vak voor de eerste keer kreeg, was het zijn favoriete vak (p. 13). Het zou ook verklaren waarom hij – ondanks mooie resultaten voor wis-, schei- en natuurkunde – voor de geesteswetenschappen zou kiezen (p. 19-20). Dit bleek ook om een andere reden een vruchtbare keuze: ‘Het volgen van de makkelijke alpha-opleiding stelde me in staat om me dieper in de jeugdcultuur te storten, hetgeen uitstekend was voor mijn persoonlijke ontwikkeling’ (p. 24). Dat Spierenburg zich naderhand ook zelf in die jeugdcultuur zou storten, blijkt ook uit een aantal biografische elementen in zijn afscheidsrede:

      ‘Toen in Haarlem in de zomer van 1970 een jongerenbeurs werd gehouden en de organisatoren de ruimte voor één stand niet konden verhuren, schonken zij deze aan de Kabouters (een kortstondige reïncarnatie van Provo) en Dolle Mina. Uiteraard gebruikten die twee de geste in het geniep om tegen het commerciële circus van de beurs te protesteren onder het motto “laat je niet uitkleden”. Die leus ging vergezeld van een foto van een naakte jongeman en jonge vrouw; de beide poseerders behoorden tot het circuit van de Kabouters. De organistoren verwijderden de foto na een dag en helaas zijn ook de negatieven verloren gegaan. Ik zal u maar niet verklappen welke jongeman daar een dag geportretteerd hing’ (Spierenburg, 2013b: 24-25).

      In zijn afscheidsrede gaat Spierenburg ook, zij het impliciet, in op zijn betrokkenheid bij de acties tegen de ‘vertrutting’ van het Wallengebied, die werd gezien als de echte reden van Project 1012 (genoemd naar het postcodegebied) van de gemeente Amsterdam om de ‘criminogene infrastructuur’ in deze prostitutiezone terug te dringen en om het ‘verstoorde evenwicht tussen wonen, werken en recreëren te herstellen’. Dit is wat vaag ambtelijk jargon, maar heel wat criminologen hadden al gepleit voor het sluiten van prostitutiegelegenheden, vanwege de toegenomen verwevenheid met de georganiseerde misdaad. In zijn afscheidsrede schreef Spierenburg over een andere verandering met betrekking tot de ontwikkeling van de prostitutie: ‘Als intrigerend onderdeel van alle recente ontwikkelingen nam tevens de behoefte toe om overal slachtoffers te ontwaren. Recentelijk zijn hoeren het meest prominente object van dit gepercipieerde slachtofferschap geworden’ (Spierenburg, 2013b: 32).
      Toen de toenmalige burgemeester van Amsterdam Job Cohen op de Amsterdamse lokale televisiezender AT5 werd geconfronteerd met de stelling van Spierenburg dat het plan zogenoemde prostitutiegerelateerde criminaliteit aan banden te leggen door gelegenheden te sluiten en te vervangen door ‘hoogwaardige’ ondernemingen irreëel is, niet bijdraagt aan een veilige werkomgeving voor sekswerkers en bovendien economische zelfmoord voor de hoofdstad zou betekenen, antwoordde Cohen gevat: ‘Ja, maar het is wel een hoogleraar historische criminologie.’ Hield Spierenburg er een ouderwets, romantisch beeld over prostitutie op na en meende hij dat door het ‘opschonen’ van het Wallengebied de verworvenheden van de jaren 1960 zouden worden teruggedraaid?

      ‘Ik beschouw mezelf zeker als een kind van de jaren 1960. Dus al die preutsheid en truttigheid van vandaag de dag, daar houd ik inderdaad niet van, maar ik geloof niet dat ik prostitutie romantiseer wanneer ik zeg dat het tegengaan van misstanden en het criminaliseren van prostitutie als zodanig twee hele verschillende dingen zijn. Project 1012 was gebaseerd op allerlei onbewezen aannames over gedwongen prostitutie en criminele raameigenaren. De Amsterdamse Rekenkamer heeft dat later ook bevestigd, toen zij afgelopen mei concludeerde dat Project 1012 mislukt was. Daar leid ik ook uit af dat het de gemeente dus niet zozeer om een doeltreffende aanpak van de georganiseerde misdaad ging, maar dat het vooral de zoveelste uiting was van een nieuw burgerlijk moralisme, waarin met minder “nette” elementen van het stadsleven moest worden afgerekend.’

      Die betrokkenheid en dat engagement zijn misschien weinig verrassend in het licht van de sfeer van kritiek op macht en autoriteit van einde jaren 1960 en de jaren 1970, maar het vormde toch wel een bijzondere uitdaging voor een historicus die in de voetsporen van Elias treedt en scherp toeziet op distantie: ‘In those years, I tended to draw a sharp line between my involvement in the youth culture and my academic activities; between my personal life and my life as a beginning scholar’, zo blikt hij terug in Violence and Punishment (Spierenburg, 2013a: 177). Dat hij die lijn altijd scherp heeft bewaakt, mag ook blijken uit een geprikkelde reactie op een bespreking (van Dyer) van zijn werk: ‘He cannot know my personal opinions; maybe I hate civilized people, in which case my view would be pessimistic’ (Spierenburg, 1995: 21). En een van de weinige punten van kritiek bij Herman Frankes Twee eeuwen gevangen (1990), een eliasiaanse studie gewijd aan de geschiedenis van de vrijheidsstraf in Nederland, was dat Franke zijn persoonlijke gevoelens (met name zijn afkeer van cellulaire opsluiting) te fel zou laten blijken (Spierenburg, 1992). Die spanning tussen betrokkenheid en distantie speelde ook bij de keuze van het thema voor zijn doctoraatsonderzoek:

      ‘(…) de jaren 1960 heb ik zelf als geweldig ervaren. Eerst dacht ik van: nou, ik ga mijn doctoraatscriptie over de Provobeweging doen, maar op een gegeven moment, toen ik met Norbert Elias in aanraking kwam, dacht ik: nee, dat gaat niet. Dan wordt het te veel involvement. Dat kan niet goed gaan.’

    • De rol van Norbert Elias

      Spierenburg studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam:

      ‘Dat een vak als sociologie bestond, dat wist ik niet eens toen ik ging studeren. Voor mij was geschiedenis het “maatschappijvak”. Het vak dat ook voor het heden relevant was, dat iets over de menselijke samenleving zei.’

      In de herfst van 1969 zal hij kennismaken met de persoon en het werk van Norbert Elias, die in die periode op regelmatige basis gastcolleges in Amsterdam verzorgde. In Violence and Punishment vermeldt Spierenburg (2013a: 179) ook het belang van een essay van Jan Romein (1948), getiteld ‘Theoretical history’, waarin deze uitdrukkelijk het werk van Elias noemde (zie Romein, 1948: 62). Hoe verliep die eerste kennismaking met Elias?

      ‘Presser was een populair hoogleraar, maar hij was ook wel wat anti-theorie, iemand die geschiedenis vooral ziet als het vertellen van verhalen. Voor mijn kandidaatsexamen moest ik bijvoorbeeld een werkstuk maken. Ik had van een leraar op de middelbare school gehoord dat de puberteit voor het eerst in de achttiende eeuw werd beschreven en dat die periode zes maanden zou duren. En dat is steeds langer geworden. Ik had dit onthouden. Ik zei tegen Presser: “Nou, daar wil ik wel een werkstuk over schrijven.” En hij repliceerde: “Oh nee. Dat is psychologie en dan gaat u allemaal beweringen doen die u niet kunt hardmaken.” Presser ging op zijn zeventigste met emeritaat. Hij was de enige hoogleraar nieuwe geschiedenis. En er was nog geen opvolger benoemd (…). Voor een seminarie kon je dan kiezen voor een gasthoogleraar en dat was Norbert Elias. (…) Ik ging toen bij Duijker langs voor sociale psychologie en die zei dat ik geen colleges bij hem hoefde te volgen, maar gewoon een tentamen moest doen over vier dikke boeken, waaronder Über den Prozess der Zivilisation van Elias. Hij wist helemaal niet dat Elias in Amsterdam was. (…) En Duijker zei over dat boek: “Als je mijn vak nou historisch doet, dan vind ik dit wel een goede manier. Voor mijn studenten zou ik het boek nooit voorschrijven, want dat is te ver van hun bed. Maar u bent historicus, dan mag u dat wel voor mijn tentamen doen.” Dus toen ben ik het ook meteen gaan lezen. Dus gelijklopend met het seminar kon ik zijn boek gaan lezen.’

      Spierenburg wordt zodoende een van de eerste historici die zich laat inspireren door de civilisatietheorie van Elias – aan het einde van zijn oratie noemt hij hem ‘mijn leermeester’ (Spierenburg, 2007: 103). In zijn bekende werk bestudeerde Elias gedragscodes uit de vijftiende tot en met de achttiende eeuw. Hiermee toonde hij aan dat allerlei handelingen en omgangsvormen – de neus snuiten, zijn behoefte doen, de liefde bedrijven enzovoort – langzamerhand schaamtegevoelens gingen opwekken en voorwerp werden van regulering. In een kenmerkende passage uit zijn boek zegt Elias:

      ‘Het ontleden van dieren hoorde er (…) eertijds in het maatschappelijk leven van de bovenlaag gewoon bij. Geleidelijk aan gaat men het dan steeds pijnlijker vinden om het te zien. Het trancheren zelf verdwijnt niet, omdat het dier immers in stukken moet worden gesneden, wil men het eten. Maar dat wat pijnlijk is geworden, wordt achter de coulissen van het maatschappelijk leven geplaatst. Specialisten leveren het af in de winkel of in de keuken. Het zal steeds opnieuw blijken, dat dit afzonderen, dit “achter de coulissen plaatsen” van wat pijnlijk is geworden, kenmerkend is voor het civilisatieproces’ (Elias, 1982 [1939], Deel 1: 170-171)

      Ook geweld wordt zo getemd: agressieve omgangsvormen worden voorwerp van regulering en verdwijnen meer en meer uit het openbare leven. Een gelijkaardige evolutie heeft zich voltrokken op het vlak van de straf: spectaculaire en druk bijgewoonde strafvoltrekkingen op het schavot hebben plaats gemaakt voor de bloedeloze en aan het oog onttrokken bestraffing achter de hoge muren van de gevangenis. Net zoals het ontleden van het dier verdwijnen ook interpersoonlijk geweld en de uitvoering van de straf achter de coulissen van de mensenmaatschappij.
      Aan de studie van dergelijke processen heeft Spierenburg zich gedurende het grootste deel van zijn professionele leven gewijd. Waarom die keuze?

      ‘Dat is een van de weinige creatieve bijdragen geweest van mijn promotor, M.C. Brands. Ik had mijn doctoraalscriptie gedaan over het civilisatieproces in de Nederlanden. Dit was eigenlijk een brede toetsing van Elias’ theorieën aan de hand van Nederlandstalig materiaal. (…) Over agressie, wat bij Elias Angriffslust heet, had ik niks of nauwelijks iets gevonden. Dus mijn idee was om voor mijn proefschrift daarop door te gaan. En toen zei Brands op een gegeven moment: “Waarom gaat u geen studie wijden aan bestraffing? Nou, vroeger werd erop los gemept en op een gegeven moment niet meer. Waarom concentreert u zich daar niet op?” Internationaal waren er wel enkele boeken over criminaliteit in het ancient régime en in Nederland bleek er ook een groepering te bestaan die zich voor het onderwerp interesseerde. Dus ik ben vrij vroeg op de toen net op gang komende trein van de geschiedenis van criminaliteit en strafrechtspraktijk gestapt – en daar hoofdzakelijk ook bij gebleven.’

      In Violence and Punishment heeft hij het overigens ook over het verband tussen het thema van zijn proefschrift – het verdwijnen van openbare lijfstraffen – en de civilisatietheorie, een band die eigenlijk ook voor de hand lag:

      ‘You did not have to be a specialist to know that brandings and public hangings were once common and accepted and not so today. Obviously, this could be analyzed in terms of civilizing processes. There turned out to be lots of books about executions and torture in the past, but they were all purely descriptive, or, worse, written from a perspective of applauding human progress. Foucault’s book on the subject did not appear until a few years later. It was a challenge, then, to write about changes in punishment in the idiom of historical sociology’ (Spierenburg, 2013a: 179).

      Hier zindert ook die belangstelling voor theorie door: historisch onderzoek beperkt zich niet tot het verzamelen van feiten die op verhaal worden gezet. De studie van geweld en straf verschaft een sleutel die de deur opent tot een beter begrip van vroegere en huidige samenlevingen. In de inleiding tot A History of Murder schrijft hij hierover: ‘Killing always affects the fundamental values of those who participate in and witness the act, thus providing valuable information about culture, social hierarchy, and gender relations’ (Spierenburg, 2008: 1). In een essay uit 2004 maakt hij een gelijkaardige bemerking over de straf: ‘The aim is to explore in what way changes in punishment reflect broader, long-term developments in society; to learn, through the study of punishment, how these developments are interrelated; to find out whether all this may enhance our insight into the structure of our own society and ourselves’ (Spierenburg, 2004: 625).
      Maar hoe staat het met andere theorieën? Het jaar dat hij Elias ontmoette, 1969, was een jaar na de heruitgave van de penologische klassieker Punishment and Social Structure van Georg Rusche en Otto Kirchheimer, een boek dat oorspronkelijk – net als Elias’ magnum opus – in 1939 verscheen. Hoe stond hij daartegenover?

      ‘Nou ja, ik vond het wel aardig, maar eigenlijk viel het me een beetje tegen. En waarom viel het me tegen? Omdat het Norbert Elias was die het me aanraadde. Toen ik hem voor de eerste keer vertelde dat ik mij op bestraffing zou gaan concentreren, zei hij: “Nou, ik ken één boek dat theoretisch van aard is en dat daarover handelt. Beide auteurs heb ik gekend. Een boek van Rusche en Kirchheimer” (…) En naderhand had ik het er wel eens over met hem en zei ik hem dat het toch wel erg marxistisch geïnspireerd was. “Ja, ja, dat is wel waar, maar het zijn de enigen die het er een beetje theoretisch over hebben.” Dus zodoende. Maar ik heb toen op een gegeven moment toch mijn eigen theorie ontwikkeld.’

      Spierenburg bleek sowieso weinig affiniteit te hebben met de marxistische sociologen:

      ‘Heel wat studenten die meer voelden voor Elias, wilden zich dus wel met de grote vragen bezighouden, zoals de marxisten dat doen, maar het marxisme zelf vinden ze maar niks. En dat was ook zo in mijn geval. Ik denk daarbij ook aan een incident in de tuin van het historisch seminarium (…) De marxistische studenten waren bijna zonder uitzondering afkomstig uit welgestelde milieus. Destijds had je ook het populaire programma Hadimassa, waarin Ton van Duinhoven daar een persiflage op deed: je had een aantal zakenlieden bij mekaar waar de één zegt: “Ja, mijn zoon is radencommunist!”, en een andere “Ja? Oh, de mijne is anarchist!” Ik wist zeker dat die lui, die hun mond vol hadden over arbeiders, de arbeidersklasse helemaal niet kenden. En ik kende die arbeidersklasse verdomd goed: ik was erin opgegroeid. Nu, op een gegeven moment had je de Histomat-werkgroep [nvdr: historisch materialisme] die tot laat bleef debatteren in de mooie, grote tuin van het Instituut. En ik zat nog alleen in de tuin. Er kwamen toen tuinwerkers die de tuin moesten sproeien of iets dergelijks. De Histomat-leden keken heel verstoord op naar die echte arbeiders, die daar aankwamen en vonden dat de stoelen daar weg moesten, en ze gingen zo naar binnen. Toen heb ik die lui nog geholpen met het wegzetten van de stoelen in het tuinhuis. Maar goed, dat is dus voor mij een symbolische gebeurtenis: die marxisten, afkomstig uit welgestelde milieus, hebben hun mond vol van arbeiders, maar ze weten niks van arbeiders. Dat is een van de achtergronden, dat ik toch eerder voor Elias koos.’

    • Eliasianen en foucaultianen

      Was zijn keuze voor Elias meteen ook een keuze tegen Michel Foucault, die midden jaren 1970 met zijn studie Surveiller et punir op heel wat belangstelling kon rekenen? In 1978, in een publicatie over de sociale functie van openbare strafvoltrekkingen, formuleerde Spierenburg twee kritieken aan het adres van de Franse filosoof. Aan de ene kant zou Foucault geen aandacht hebben voor het procesmatige: de gevangenis heeft nauwelijks een voorgeschiedenis bij Foucault en openbare straffen verdwijnen wel heel abrupt van het toneel. Aan de andere kant meent Spierenburg dat Foucault eigenlijk geen theorie heeft: ‘Zijn minutieuze beschrijving gaat vergezeld van een minimum aan verklaring, ook daar waar hij het ontstaan van het gevangeniswezen in een breder kader van toenemende disciplinering op allerlei terreinen plaatst. De disciplinering wordt niet gerelateerd aan andere maatschappelijke ontwikkelingen. Wij blijven zitten met een berg retoriek die de helderheid van het betoog bepaald niet vergroot’ (Spierenburg, 1978: 4). In The Spectacle of Suffering gaat Spierenburg nog een stap verder: hier presenteert hij de civilisatietheorie van Elias als een ‘tegenparadigma’ ten opzichte van de foucaultiaanse kijk op de straf (Spierenburg, 1984: ix).

      Surveiller et punir is in 1975 uitgekomen. De Engelse vertaling verscheen in 1977. Toen pas werd het boek ook buiten Frankrijk bekend. In 1978 ben ik gepromoveerd, dus ik had het boek wel gelezen. Ik verwijs er ook af en toe naar en heb ook wel een enkel punt van kritiek vermeld. Zo meent Foucault bijvoorbeeld dat de rotzooi bij het schavot pas tegen het einde van het ancien régime ontstond. Ik had echter empirische gegevens dat iedereen gewoon geïnteresseerd stond toe te kijken, behalve wanneer opstandelingen of stakers – mensen met wie de toeschouwers zich konden identificeren – werden gestraft. Dat zie je al in 1650. Dat was mijn belangrijkste punt van kritiek. Maar ik realiseerde me ook dat de kijk van Foucault eigenlijk een tegenbeeld was van de benadering van Elias, die zich richt op langetermijnveranderingen, terwijl Foucault het heeft over een totale omslag in tachtig jaar – en dit eigenlijk in weerwil van wat hij schreef in Histoire de la folie, waarin die tuchthuizen wel ter sprake komen. Hij had dus eigenlijk wel kunnen weten dat het een langere termijnontwikkeling was. Onder historici heeft hij wel zijn tegenstanders, maar dat zijn dan toch vaak van die empiristen, die napluizen of alles klopt, maar die niet van theorie houden. Daar ging het mij niet om: ik houd wel van theorie, maar dan wel van goede theorieën. Dus ik dacht: “Nou, misschien is het publicitair wel goed als ik het boek expliciet als alternatieve benadering voorstel, tegen de benadering van Foucault.” En dat heb ik zo ook gedaan. En tot mijn gedeeltelijke verbazing is het enorm opgepikt.’

      Het is die wat provocerende voorstelling in termen van paradigma en tegenparadigma die hem de wind in de vleugels gaf. Zo ging David Garland (1986) in een besprekingsartikel uitgebreid in op The Spectacle of Suffering en belichtte daarbij het belang van het boek voor de sociologie van de bestraffing, met de kanttekening dat het vanuit het perspectief van een multidimensionale strafsociologie verkieselijk is niet te spreken in termen van paradigmata: ‘There is no question of “paradigm”, “counter-paradigm” and a choice between them (…) the aims should be to bring these separate studies, which are differently focused but far from incommensurable – into a complementary relationship in which each sheds light on the other’ (Garland, 1986: 315; zie ook Daems, 2009: 51-52 voor een discussie).
      Het valt op dat Spierenburg mettertijd milder werd voor Foucault. In een artikel uit 2004 herleest hij Foucault en lijkt hij te suggereren dat we vooral kritisch moeten kijken naar de ‘foucaultianen’ in plaats van naar Foucault zelf. Hoe komt dit?

      ‘In 1984 had ik het in The Spectacle of Suffering wat op de spits gedreven en dat heeft me geen windeieren gelegd. Dat heeft ook bijgedragen aan mijn bekendheid – als ik dat zo onbescheiden mag zeggen – als wetenschapper. De aanleiding om daar op terug te komen was een uitnodiging van criminologen in Oslo om een lezing te geven waarbij ze mij schreven: “Nou, misschien kun je iets vertellen over de Elias-benadering en de kritiek op Foucault.” Ja, dat kan ik wel. En wanneer had ik Foucault gelezen? Ja, in 1975, toen het boek net uitkwam en daarna eigenlijk niet meer. Dus ik ben het opnieuw gaan lezen, en er staat eigenlijk geen onvertogen woord in het boek. En uiteindelijk handhaaf ik twee punten van kritiek: er is geen sprake van een snelle omslag in tachtig jaar tijd, maar wel van een langetermijnontwikkeling; en ik blijf kritisch ten aanzien van de wijze waarop hij het begrip macht hanteert.’

    • Amsterdamse historisch criminologen die vaak Herman heetten

      In Nederland zie je een historisch criminologisch landschap ontstaan waarin zowel het werk van Michel Foucault als dat van Norbert Elias, naast meer empirisch-historisch werk, een rol speelt. En het leek wel of ze allemaal Herman heetten, zegt Spierenburg: zowel de empirici Herman Diederiks en Herman Roodenburg, als de eliasiaan Herman Franke als de verkapte foucaultiaan Herman Bianchi hebben een belangrijke rol gespeeld in het ontstaan van een historisch criminologische gemeenschap in Nederland. Hoe kijkt hij eigenlijk aan tegen een atheoretische benadering van de historische criminologie?

      ‘Bianchi was het schoolvoorbeeld van iemand die de geschiedenis het liefst misbruikt voor zijn eigen politieke opvattingen. Die kleurden zijn beeld van de geschiedenis. En dat was natuurlijk niet mijn benadering. Maar hij wist wel veel. Ook van geschiedenis, terwijl hij geen historicus is. Ik heb hem in 1974 leren kennen. Ergens in de zomer of het najaar van dat jaar kwam ik voor het eerst bij een vergadering van de werkgroep Strafrechtsgeschiedenis, die door Herman Diederiks en Sjoerd Faber was opgericht. En bij die vergadering was Herman Bianchi ook.’

      Ondanks de ideologische bezwaren tegen veel van zijn werk kon Spierenburg ook wel waardering opbrengen voor Bianchi.

      ‘Ik heb Herman Bianchi nog verdedigd. Ik ben ooit met hem en Herman Roodenburg naar Joop Goudsblom gegaan. Roodenburg was pas afgestudeerd en hij zou gaan promoveren bij Goudsblom. En hij wilde geloof ik graag, vanwege de criminologische thematiek van zijn doctoraatsonderzoek, Herman Bianchi als copromotor. Maar Joop vond dat helemaal niks. En ik ben als een soort bemiddelaar met hem meegegaan. Toen heb ik tegen Joop gezegd: “Ja, niet iedereen heeft precies jouw opvattingen over dat vak. Je zal best nog wel eens met vakgenoten hebben samengewerkt die niet precies jouw opvattingen hebben.” (…) Ik zei ook nog: “Hij is best erudiet.” Nou, dat vond Joop dus niet. Hij vond hem helemaal niks en daar bleef hij bij. Maar het eind van het liedje was dat Bianchi voor Roodenburg nog ergens een potje geld vond en dat hij zelf zijn promotor werd.’

      Herman Franke was naast Spierenburg de ‘eliasiaan’ op het gebied van de strafrechtsgeschiedenis. En toch is er vrij weinig contact tussen de twee geweest.

      ‘We hebben nooit echt samengewerkt nee. Ja, een beetje, toen hij begon met de geschiedenis van levensdelicten, toen ik daar ook mee bezig was. Toen heb ik hem wel eens gesproken, want hij had cijfers van het huidige Amsterdam. Ik begon vanaf de periode dat de politie zelf systematisch levensdelictcijfers ging bijhouden. (…) Toen had ik een korte passage in mijn eerste artikel over levensdelicten in Amsterdam met gegevens uit de huidige tijd afgesloten. Dat was een verwijzing naar zijn bevindingen. Daar hebben we toen wel af en toe over afgesproken, maar we hebben niet echt samengewerkt. Kort daarna werd hij ook romanschrijver: hij zegde de criminologie vaarwel.’

      We kunnen ook constateren dat Spierenburg pas op een later moment in criminologische kringen terechtkomt, terwijl de socioloog Franke zich daar juist wel primair in begeeft. Zijn het niet vooral deze disciplinair contraire bewegingen geweest die ertoe hebben geleid dat de beide eliasianen zo weinig hebben samengewerkt? Het zal deels het geval zijn geweest, maar hiermee kan de wederzijdse kritiek niet worden verklaard. Hoe zit dat?

      ‘Tja, ik weet het niet. In het begin hebben we wel wat wrijvingen gehad. Eigenlijk vond hij mijn benadering niet eliasiaans genoeg; hij noemde het zelfs structureel-functionalistisch, wat het grootste scheldwoord was binnen sociale wetenschappen destijds. Dat vond ik op zich ook wel weer grappig, want bij mijn historische collega’s in Rotterdam gebruikte ik dat in mijn voordeel. “Jullie zeggen altijd dat ik te veel met Elias bezig ben, maar een andere eliasiaan beschuldigt mij van structureel-functionalisme.” Ik had wel eens de indruk dat Herman Franke vond dat hij eigenlijk de grote man moest zijn bij het toepassen van Elias’ historisch perspectief op de ontwikkeling van straffen en dat dat ook de achtergrond was van zijn theoretische aanvallen op mij. Naderhand zijn we wel vriendelijker met elkaar omgegaan, hoor.’

    • De rol van de Amsterdamse school

      Hoezeer hij zich ook door Elias geïnspireerd weet, tijdens het schrijven van zijn proefschrift heeft Spierenburg maar weinig contact met hem gehad. In Violence and Punishment schrijft Spierenburg dat hij er aan het einde, toen zijn proefschrift vrijwel klaar was, even met Elias over heeft gesproken. En dat was het dan?

      ‘Het schrijven van mijn proefschrift heb ik inderdaad hoofdzakelijk in mijn eentje gedaan. Ik heb er maar af en toe met Elias over gesproken. Op een gegeven moment is hij ook naar Bielefeld vertrokken. Ik weet niet meer precies wanneer, maar een aantal jaren was hij ook nauwelijks in Amsterdam. Cas Wouters vertelde mij eens dat hij Elias had gesproken en dat ze het toen even over mij hadden gehad. En toen had Norbert ook gezegd: “Ja, dat proefschrift is helemaal zijn eigen bouwwerk, dat over die bestraffing en de geschiedenis daarvan.” En dat vond Cas een compliment. (…) Ik heb Elias voor het laatst gezien op zijn negentigste verjaardag. Dat was een grootse bijeenkomst in de Lutherse kerk op het Spui, de aula van de Universiteit van Amsterdam. En dat was dus in 1987.’

      Tot op welke hoogte was Spierenburg ingebed in de Amsterdamse school? Had hij daar ook peers waarmee hij samen optrok? Contact met Anton Blok zou bijvoorbeeld voor de hand hebben gelegen, want ook diens werk ligt op het grensvlak van sociale wetenschappen en geschiedenis en ook hij schreef over criminologische thema’s. Ook daar vinden we weinig van terug.

      ‘Ik had wel contact met Anton Blok, maar dat liep via een andere weg. In 1974 bij de werkgroep Strafrechtsgeschiedenis heb ik Anton leren kennen. En hij bleek mijn doctoraalscriptie te hebben gelezen. Binnen die werkgroep was er nog een theoriegroep. Daarin zaten, naast Anton Blok en ik, Herman Bianchi, Herman Diederiks, Sjoerd Faber en Arend Huussen. En daar is uiteindelijk een internationale gemeenschap voor historische criminologie uit voortgekomen. Aanvankelijk had Herman Diederiks het initiatief genomen om een internationale conferentie te organiseren. In Engeland, België en Frankrijk zijn er dan al wat mensen op dit terrein bezig. In de gemeenschap van historisch criminologen stonden wij inmiddels bekend als de “Dutch Group”. Dat kwam omdat ik, in brieven over het te organiseren congres, schreef dat ik de International Secretary of The Dutch Group was. In 1978 vond in Edinburgh het grote vierjaarlijkse Internationale Congres voor Sociale Geschiedenis plaats en daar hebben we toen de International Association for the History of Crime and Criminal Justice opgericht.’

      Het is wel enigszins verrassend dat iemand die in ieder geval in de traditie staat van de Amsterdamse school van Elias nog voor zijn promotie naar het Centrum van Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam gaat. Hoe is dat zo gekomen?

      ‘Wat nu de Amsterdamse school wordt genoemd bestond toen helemaal nog niet. En, kijk, ik was historicus. Dus ze zouden mij niet zo snel aannemen; ze zouden eerst sociologen hebben aangenomen. Dus om daar, bij sociologie iets te doen, dat lag toen niet voor de hand. Want, ondanks dat Elias natuurlijk heel interdisciplinair was, lagen er toch wel duidelijke scheidingen tussen die disciplines. Maar ik was toen wel werkloos en ik heb gewoon op elke universitaire post gesolliciteerd waarvan ik dacht “nou, daar kan ik voor in aanmerking komen”. Toen er aan de Erasmus Universiteit een vernieuwende faculteit kwam die zich echt op de maatschappijgeschiedenis ging richten, dacht ik wel dat ik daar een goede kans zou maken. En uiteindelijk ben ik daar ook aangenomen. Zo simpel is het.’

    • Maatschappijgeschiedenis en criminologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

      Hoewel Pieter Spierenburg al sinds 1977 aan het toen net opgerichte Centrum voor Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam (nu onderdeel van de Erasmus School of History, Culture and Communication) is verbonden, lijkt Spierenburg vrij weinig banden met de collega’s daar te hebben gehad. Uiteindelijk werd hij hoogleraar aan de Erasmus School of Law, bij de vakgroep criminologie. Hoewel Spierenburg internationaal een van de meest toonaangevende auteurs van beide faculteiten is, is hij pas laat hoogleraar geworden. Wat is zijn verklaring daarvoor?

      ‘De belangrijkste reden dat ik bij maatschappijgeschiedenis nooit hoogleraar ben geworden heet gewoon Siep Stuurman: die was toen de belangrijkste man daar. Verschillende andere invloedrijke collega’s daar vonden het ook niet bepaald nodig dat ik hoogleraar werd. Waarom heb ik nooit goed begrepen. Ik heb wel eens fel geageerd tegen de benoeming van derderangs historici als hoogleraar, terwijl veel betere interne kandidaten werden gepasseerd. Dat hebben ze mij toen wel kwalijk genomen. (…) Maar met de helft van die sectie bij geschiedenis was ik goed bevriend hoor en er zijn er ook waar ik nog steeds contact mee heb, zoals Rudolf Dekker en Paul Schulten. In de jaren 1980 zei mijn collega Kris Vos al: “Wat schrijf je toch mooie boeken Pieter. Het wordt tijd dat je hoogleraar wordt.” Maar daar is het dus nooit van gekomen. De economisch historicus Peter Klein heeft mijn werk ook altijd gewaardeerd. Hij zorgde er vlak na mijn aantreden voor dat mijn stuk De sociale functie van openbare strafvoltrekkingen in de facultaire serie kwam en zinspeelde erop dat de functie van lector (toen een soort semihoogleraar) binnen enkele jaren voor me weggelegd kon zijn. Maar ja, hij vertrok naar Leiden. Tot mijn verrassing dook hij in 2007 op bij onze oraties.’

      Heeft de gedachte ‘Ik ga naar Engeland of Amerika’ nooit postgevat?

      ‘Naar het buitenland wilde ik eigenlijk nooit. Daarvoor was mijn woning en het leven in Amsterdam me toch te lief. Ik heb het wel eens overwogen. Mijn eerste gasthoogleraarschap was in 2001 in Pittsburgh. Dat was echt een verademing. Want daar werd ik met respect behandeld, als een belangrijke historicus. Ik dacht: jeetje, zo kan het dus ook! Maar ja, uiteindelijk kwam daar toen niks van. Ik vond het ook wel leuk in Pittsburgh. Maar daarna dacht ik: ik ga gewoon verder met mijn internationale contacten en mijn boeken worden over de hele wereld gelezen en dat is het belangrijkste.’

      In zijn afscheidsrede schrijft Spierenburg (2013b: 40): ‘Ik heb me jarenlang vooral op internationale wetenschappelijke kringen gericht en misschien daardoor ervoer ik op een gegeven moment een kloof tussen de receptie van mijn werk in de wereld en mijn formele rang in het land waar ik woon.’ Was dat niet frustrerend?

      ‘Ja, dat steekt natuurlijk toch. Ik dacht wel eens: straks moet ik met pensioen en dan ben ik niet eens hoogleraar geweest. Dat zou toch eigenlijk niet moeten kunnen. Ik heb het vooral aan Henk van de Bunt en jou (RvS) te danken dat het uiteindelijk toch gelukt is. Volgens mij moet Siep Stuurman toen wel een paar keer getandenknarst hebben. Criminologie was een heel jonge sectie en ze hadden uitstapjes en zo en daar voelde ik me wel lekker bij.’

    • Norbert Elias en andere significant others

      Pieter Spierenburg heeft als redactielid van dit tijdschrift vaak gezegd dat het tijd wordt dat er eens wat meer aandacht aan Norbert Elias wordt geschonken. Waarom eigenlijk? Wat is volgens Spierenburg de relevantie van Elias’ civilisatietheorie in een tijd waarin velen menen dat de omgangsvormen weer verruwen en populisten de politiek gijzelen? Staatsvorming is in Elias’ werk een van de elementen van civilisatie, maar vanaf de neoliberale jaren 1990 zijn heel veel staatstaken geprivatiseerd. En naast een ‘ontstatelijking’ zijn er ook veel supranationale verbanden ontstaan. Is er momenteel sprake van decivilisatie?

      ‘Het ontstaan van supranationale verbanden betekent in feite dat de staatsvorming doorgaat op een hoger niveau. Ik ben sterk pro-Europees. Ik weet dat als die anti-Europeanen hun zin krijgen, de multinationals staan te klappen aan de zijkant, want die hebben het dan voor het zeggen. De huidige, afzonderlijke Europese staten die kunnen absoluut niet tegen de multinationals op. Dat kan alleen een sterke Europese Unie. De hedendaagse populisten zijn daar juist fel op tegen ja, en het beroep dat zij doen op het behoud van “onze” (zogenaamd joods-christelijke) beschaving is flinterdun, maar ik heb toch te veel een historische langetermijnvisie om nu van decivilisering te spreken.’

      Aan het slot van een interview binnen deze rubriek Significant Others stellen we altijd de vraag: wie is jouw significant other? En dan mag je geen Elias zeggen. Pieter Spierenburg is even stil en moet er diep over nadenken. Uiteindelijk noemt hij de Franse historisch criminoloog Yves Castan, die hij onder andere uit de redactie van het tijdschrift Crime History Society kent. Maar het echte antwoord komt pas een dag later, via de e-mail.

      ‘Het was een prettig interview gisteren. Alleen de vraag naar een significant other na Norbert Elias verraste me een beetje. Er verder over nadenkend had ik op de eerste plaats natuurlijk William H. McNeill moeten noemen: een vakgenoot die ook een mondiale en langetermijnblik heeft. Vooral zijn Plagues and Peoples uit 1977 heeft een grote indruk op me gemaakt.’

    • Literatuur
    • www.pieterspierenburg.com

    • Daems, T. (2009), De bestraffingssociologie van David W. Garland. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

    • Elias, N. (1982) [orig. 1939], Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.

    • Garland, D. (1986), The punitive mentality: Its socio-historic development and decline. Contemporary Crises, 11(2), 198-201.

    • Romein, J. (1948), Theoretical history. Journal of the History of Ideas, 9(1), 53-64.

    • Spierenburg, P. (1978), De sociale functie van openbare strafvoltrekkingen. Centrum voor Maatschappijgeschiedenis. Mededelingen no. 4. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam.

    • Spierenburg, P. (1984), The Spectacle of Suffering. Cambridge: Cambridge University Press.

    • Spierenburg, P. (1995), Elias and the History of Crime and Criminal Justice: A Brief Evaluation. IAHCCJ Bulletin, 20, 17-30.

    • Spierenburg, P. (2004), Punishment, power and history: Foucault and Elias. Social Science History, 28(4), 607-636.

    • Spierenburg, P. (2007), Apegatjes achtervolgers. Sociale controle tussen verschuivende geweldsdrempels en veranderende noties van privacy. In: H. van de Bunt, P. Spierenburg & R. van Swaaningen (red.), Drie perspectieven op sociale controle. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 67- 112.

    • Spierenburg, P. (2008), A History of Murder. Cambridge: Polity.

    • Spierenburg, P. (2013a), Violence and Punishment. Cambridge: Polity.

    • Spierenburg, P. (2013b), Please, please me’s number one. Maatschappelijke veranderingen sinds de jaren zestig en hun weerslag op het beeld van misdadigers en slachtoffers. Den Haag: Boom Lemma.

    • Spierenburg, P. (2018), Autobiografie van Pieter Spierenburg (periode: 1948 – 1965). Ongepubliceerd, 26 p.