Henk van de Bunt
In 1976 publiceerde Henk van de Bunt samen met Martin Moerings zijn eerste wetenschappelijke artikel onder de titel ‘Etiketten plakken’. Het leek ons een mooi moment om 42 jaar later, ten behoeve van een nummer dat qua theoretische invalshoek sterk leunt op de labelingbenadering, in gesprek te gaan met de man die die benadering in Nederland mede op de kaart heeft gezet en die voor de ontwikkeling van de criminologie in ons land gedurende de afgelopen decennia van grote betekenis is geweest. Als directeur van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie (toen nog aangeduid zonder ‘Veiligheid’) en als hoogleraar criminologie aan de VU Amsterdam en de Erasmus Universiteit Rotterdam, heeft Henk ontegenzeggelijk een belangrijke stempel op de criminologie gedrukt. Hij stond mede aan de basis van de succesvolle criminologieopleidingen in Amsterdam en Rotterdam en heeft het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit van belangrijke impulsen voorzien. Op 1 september 2017 nam hij afscheid van de Erasmus Universiteit, maar Henk zou Henk niet zijn als hij de criminologie niet met grote interesse zou blijven volgen en daarover met alle plezier met ons van gedachten wil wisselen. En over ‘Gevallen helden’ wil hij ook wel praten, want die heeft hij gedurende zijn carrière in ruime mate voorbij zien komen en kunnen bestuderen. Van Bernie Madoff tot Lance Armstrong en van Willem Holleeder tot Bram Moszkowicz: Henk is geïntrigeerd door hun handelen, maar misschien nog meer door de wijze waarop zij door hun omgeving in staat werden gesteld om zich achter ‘muren van stilzwijgen’ te verschansen en hun onoorbare praktijken af te schermen.
Het gesprek vindt plaats in Henks fraaie woning in Buren. De koffie dampt, de gebakjes staan klaar, terwijl Henk er nog even goed voor gaat zitten. Voor het gemak hebben de interviewers de voice recorders klaargezet, want Henk kennende zal er een boeiend betoog volgen waarvan we geen woord willen missen. En onszelf kennende zullen we zo in het gesprek worden meegesleept, dat we vergeten daarvan goede aantekeningen te maken…
We vallen met de deur in huis en snijden meteen het thema van dit nummer aan. De ‘Gevallen helden’ dus. Henk vindt het een intrigerend thema en het feit dat dit tijdschrift het heeft geagendeerd, beoordeelt hij zonder meer positief. Het onderstreept zijns inziens dat er in het kleine Nederlandse taalgebied wel degelijk plek is voor meerdere criminologische tijdschriften:
‘Eigenlijk heb ik me daar wel een beetje op verkeken, toen het ToCC net begonnen was. Ik vond het destijds een nogal gedurfd initiatief, omdat het tijdschrift Nederlandstalig was en ook heel dicht aankroop tegen de culturele criminologie. “Is daar wel een markt voor?”, vroeg ik me af. Maar als ik de afgelopen jaargangen terugkijk, zie ik toch heel wat interessante nummers en thema’s voorbijkomen. Stuk voor stuk prachtige onderwerpen, die niet zo snel in een ander sociaalwetenschappelijk tijdschrift aan bod komen.’
Pratend over gevallen helden benadrukt Henk dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen mensen die van hun voetstuk zijn gevallen omdat zij te hoog waren geklommen en zich veel dachten te kunnen permitteren. En er zijn personen die zich van meet af aan roekeloos gedroegen en uiteindelijk toch sneuvelen, omdat zij zelf waren gaan geloven in hun ontkenningen en rechtvaardigingen van hun gedrag. Met personen in de eerste categorie heeft Henk meer mededogen en op hun gedrag zou met meer clementie moeten worden gereageerd in vergelijking met personen die stelselmatig dubieus gedrag vertonen:
‘Een aantal grote namen in het bedrijfsleven is gesneuveld nadat zij jarenlang op het randje hebben gebalanceerd. Het muntje rolde voor hen jarenlang net de goede kant op, maar is uiteindelijk toch over de rand gevallen. Mensen als Erik Staal van Vestia. Dan praat je toch over beduidend andere managers dan over bestuurders die lange tijd van onbesproken gedrag waren en een eenmalige misstap maken. Zo’n affaire van Ruud Lubbers bijvoorbeeld, die beticht werd van ongepaste seksuele handelingen bij de UNHCR. Dat laatste vind ik van een hele andere orde dan mensen die voortdurend botsen met de conventies, maar iedere keer weten te ontsnappen. Die zaken kun je niet over één kam scheren.’
De discussie zwenkt in de richting waarop in de samenleving op gevallen helden wordt gereageerd. Hoe kijkt Henk aan tegen het feit dat in de strafrechtspleging tegenwoordig strenger wordt gestraft in zaken uit de categorie organisatiecriminaliteit? Zijn reactie op dit punt getuigt van enige ambivalentie:
‘Ik herken de ontwikkeling richting zwaarder straffen wel. Dat vind ik enerzijds ook wel een goede ontwikkeling. Vroeger werden criminele activiteiten van witte boorden toch wel heel snel vergoelijkt en zij kwamen soms wel heel gemakkelijk weg met ernstig strafwaardig gedrag. En de strafmotivering ging dan ook al heel snel in de richting van: “U bent al zo benadeeld door alle publiciteit in uw zaak en daarom matig ik de straf nog een beetje meer.” Ik heb het altijd onzin gevonden om voor dit type verdachten een apart regime en andere standaarden te hanteren. Waarom zou rekening worden gehouden met hun maatschappelijke positie en status en dat ook nog in hun voordeel werken? Tegenwoordig werken die argumenten eerder andersom en worden ze tegen verdachten gebruikt. Aan verdachten in grote fraudezaken wordt door rechters voorgehouden dat zij een voorbeeldrol te vervullen hebben in de samenleving. Daarom is hun gedrag des te kwalijker. Daar kan ik me beduidend meer bij voorstellen. Maar ik vind wel dat er af en toe te gemakkelijk door het OM wordt geschikt in grote fraude- of corruptiezaken. Efficiencyoverwegingen prevaleren dan, terwijl het een goede zaak zou zijn om een zaak voor te laten komen. Zoals zo’n witwaszaak bij de ING nu, jammer dat daar strafrechtelijk niet meer mee wordt gedaan. De Klimop-zaak [de grote strafzaak van een aantal jaren geleden waarbij een aantal sleutelpersonen in de wereld van het vastgoed werd veroordeeld tot zware straffen, HN/RS] is dan wel weer een mooi voorbeeld van een combinatie van gedegen strafrechtelijk onderzoek en slagvaardig ontnemen. Daar zijn de hoofdverdachten niet alleen veroordeeld tot langdurige vrijheidsstraffen, maar hebben een paar behoorlijke schikkingen ook geresulteerd in terugbetaling van de schade aan de benadeelden.’
Henk vindt het wel een teken aan de wand dat de tendens in de richting van zwaarder straffen van personen die zich strafrechtelijk moeten verantwoorden voor betrokkenheid bij organisatiecriminaliteit nauwelijks een punt van maatschappelijke discussie is. Klaarblijkelijk beschouwt iedereen dat als een gegeven, terwijl er toch een behoorlijke ontwikkeling aan vooraf is gegaan:
‘Het zou toch goed zijn om dat punt eens apart te agenderen. Want de wijze waarop we reageren op misstappen van vooraanstaande personen in de politiek, het bestuur en het bedrijfsleven, is wezenlijk veranderd. Vroeger werden zaken al snel vergoelijkt. En over een aantal zaken sprak je al helemaal niet. De rapporten die zijn verschenen over seksueel misbruik in de kerk laten daar sterke staaltjes van zien. Die bevestigen hoe stevig de muren van stilzwijgen vroeger waren. Maar alles gaat nu veel directer en zelfs de dikste muren brokkelen af. Neem Ierland. Het leek er lange tijd op dat het seksschandaal in de kerk zich overal had gemanifesteerd, behalve daar, maar nu zijn ook de Ieren aan de beurt. Mensen worden nu voor dingen die ze twintig/dertig jaar geleden hebben gedaan ter verantwoording geroepen, dat was tot voor kort ondenkbaar. Ik vraag me dan wel meteen af hoe we over pak ’m beet dertig jaar terugkijken op deze tijd. Voor een deel positief, want kwalijke zaken zijn nu met al die digitale kanalen moeilijker af te schermen, maar de keerzijde is wel dat mensen veel gemakkelijker ten onrechte kunnen worden beschuldigd en zich daartegen slecht kunnen beschermen.’
Henk is nu op toeren en probeert brutaal de regie van het gesprek in handen te nemen. Hij had zelf ook nog wel een paar punten die hij in het gesprek aan wilde kaarten en een aantal van die zaken ligt in het verlengde van de hierboven uitgesproken zorg. Maar eerst wil hij het hebben over de ongezonde mate waarin de samenleving gepreoccupeerd is geraakt met criminaliteit. Bladerend door de vier landelijke en regionale zaterdagkranten die hij elke week leest, citeert hij enkele voor hem interessante koppen. Bijvoorbeeld over de voormalige chef-dirigent Daniele Gatti die na verschillende aantijgingen van vrouwelijke orkestleden door het Koninklijk Concertgebouw op non-actief is gesteld. Over de Italiaanse actrice Asia Argento die aan de basis van de internationale #MeToo-beweging heeft gestaan en er nu zelf van wordt beschuldigd achter een 17-jarige jongen aan te hebben gezeten en hem in haar bed te hebben gelokt. Criminaliteit zo bezien is tot vermaak geworden en de publieke opwinding die hiermee samengaat, kan volgens Henk ook gemakkelijk tot onrecht leiden.
‘De huidige situatie valt buiten het idee dat wij hadden van geschilbeslechting. Waarvoor je vroeger naar de civiele of strafrechter stapte, wordt afgedaan buiten de gangbare juridische kanalen, via de media vooral, waarbij mensen ook gemakkelijk ten onrechte beschuldigd kunnen worden. En het beeld dat in de media wordt gecreëerd, strookt niet altijd met de werkelijkheid.’
Henk maakt zich zorgen over het gevoel van angst, frustratie en woede dat onder burgers heeft postgevat als gevolg van berichtgeving in de media over de aard, ernst en omvang van criminaliteitsproblemen en over ernstige tekortkomingen in de rechtshandhaving. Hij vreest dat dit gaandeweg kan leiden tot een uitholling van de rechtsstaat:
‘In de media wordt vaak gehamerd op de incompetentie van de politie, het OM, de rechterlijke macht. En niet helemaal ten onrechte, ik kom daar nog op terug. Ik ben bang voor de reactie die ooit zal komen. Je ziet dat nu bijvoorbeeld met de persoon die veroordeeld is voor de moord op Anne Faber. Dat heeft een geweldige agressie bij de mensen teweeggebracht. Hoe is het mogelijk dat die in het verleden geen tbs had gehad? En hoe kon die zomaar zonder supervisie buiten in de tuin aan het werk? De discussie loopt hoog op tussen diverse maatschappelijke groeperingen. En naarmate mensen meer mee krijgen over de lage oplossingspercentages van commune delicten, fraude, en verkeersmisdrijven en over de talrijke vergissingen, verschrijvingen of andere problemen in de rechtshandhaving, neemt de kans toe dat zij ontvankelijker worden voor politieke stromingen die ogenschijnlijk gemakkelijke oplossingen aandragen en hameren op orde en regelmaat. De “hardwerkende” Nederlander die de krant pakt en ziet dat wij met de handel in synthetische drugs qua omzet net zo groot zouden zijn als Air France-KLM. Het gevaar dreigt dat mensen steeds meer in de richting worden gedreven van populistische partijen die voor een sterke politie zijn en voor wie rechtsstatelijke principes en waarborgen van secundair belang zijn. Dat drempels worden verlaagd van de bewijsvoering en mensen gemakkelijker in voorlopige hechtenis kunnen worden genomen. Dat is een interessant thema voor de toekomst: de angst voor de populistische gevolgen van de frustraties van burgers over de incompetentie van het systeem.’
Henk spaart in dit opzicht ook zijn eigen vakgenoten niet. Hij verbaast zich over het gemak waarmee sommige wetenschappelijke onderzoekers met oneliners en gemakkelijke boodschappen, wars van de werkelijkheid die onderzocht en beschreven is, de publiciteit zoeken, veel media-aandacht genereren en daarmee de maatschappelijke en politieke beeldvorming weten te beïnvloeden. Hij pleit voor meer publiek debat waarin criminologen met elkaar de discussie aangaan en wijzen op de tekortkomingen en beperkingen van onderzoek. Maar de omstandigheden waaronder dit zou moeten plaatsvinden, zijn verslechterd:
‘Hoe vaak geven we tegengas? Het debat is nu van de criminologen onderling via commentaren en reviews in tijdschriften. Criminologen zouden zich wel meer mogen roeren in het publieke debat over belangrijke thema’s. Maar de positie van academici is niet gemakkelijk. Je wordt verwacht het beste onderwijs te geven van heel Nederland en internationale successen te behalen met je publicaties. Je moet van alles zijn en kunnen. Wie kan zoiets? Dat er weinig onderlinge discussie is, dat komt hieruit voort. Dat je geen gedonder wilt. Dat is alleen maar riskant. Het is een kwestie van leven en laten leven.’
Het probleem is wel, aldus Henk, dat het academische debat losgekoppeld is geraakt van het publieke debat. Het gaat er in het laatste soort debatten steeds minder om hoeveel verstand iemand van iets heeft, maar vooral wat hij of zij ergens van vindt en erbij voelt:
‘Het valt mij op, als je kijkt naar de populaire discussieprogramma’s, hoeveel journalisten of verontruste burgers daar inmiddels zitten. Pauw, Jinek, noem het maar op, willen het vooral toegankelijk houden en dan kun je maar beter niet een expert uitnodigen. Het is ook zeker gemakzucht van de media dat ze sneller iemand uit eigen kringen zoeken. Het hele proces van Holleeder is gevolgd door Saskia Belleman van de Telegraaf en Peter R. de Vries draaft inmiddels op in zo’n beetje elk praatprogramma.’
Henk heeft oog voor de veranderingen in de samenleving en in de wetenschap. De nieuwe eisen die aan wetenschap worden gesteld in termen van maatschappelijke zichtbaarheid, valorisatie van kennis en samenwerking met stakeholders, leiden ertoe dat sommige criminologen in de visie van Henk daar een stap te ver in gaan. Dat zegt hij overigens niet letterlijk – daar is hij veel te voorzichtig voor – maar dat is onze interpretatie van een aantal passages uit het interview. Zo verwijst hij op enig moment bij een uiteenzetting over de verstrengeling van wetenschap en journalistiek naar het recent gepubliceerde onderzoek van Pieter Tops, waarin hij en zijn collega’s de omzet van de internationaal opererende Nederlandse synthetische drugsindustrie op basis van een ‘realistische schatting’ op € 20 miljard bepalen; meer dan de jaarlijkse omzet van Philips met € 18 miljard, zo berichtten de media. In de Volkskrant kreeg redacteur Jan Tromp zelfs drie pagina’s toebedeeld om deze uitkomst van het onderzoek van meer duiding te voorzien. Dezelfde Tromp werkte eerder met Tops samen ten behoeve van de publicatie van het boek De achterkant van Nederland, hoe onder- en bovenwereld verstrengeld raken (2017). Samenwerking en inbedding biedt voordelen, maar er is volgens Henk ook zoiets als:
‘het gevaar van te sterke toenadering. Dat klakkeloos dingen worden overgenomen. Je ziet bijna niemand meer, behalve een verdwaalde advocaat, die probeert te corrigeren. Het is eigenlijk een taak van ons, wetenschappers, om eens te kijken of wij hen kunnen narekenen, en zo nodig kunnen corrigeren’.
Kritisch is Henk ook op bepaald type onderzoek waarin wordt gepoogd om langs de lijnen van klassieke criminologische concepten nieuwe fenomenen te duiden. Hij refereert aan een onderzoek naar risicofactoren van verdachten van terroristische misdrijven. Deze verdachten blijken vaak al in het bezit van een strafblad en hebben bijna altijd een lage sociaaleconomische positie. Zij lijken daarmee sterk op verdachten van misdrijven in het algemeen, zo stellen de onderzoekers. Henk vindt de toegevoegde waarde van dit soort projecten gering:
‘Worden we hier nu veel wijzer van? Als blijkt dat mensen die geradicaliseerd zijn, iets meer een geschiedenis van kleine diefstallen etc. achter de rug hebben, dan wordt dat als een belangrijke vondst gepresenteerd. Maar zo bijzonder is die uitkomst toch niet? Dit soort prognoses kan bovendien radicalisering juist in de hand werken. Het is een moderne vorm van etikettering. Elke jongen die een diefstal pleegt, wordt zo een potentieel gevaar. We moeten uitkijken dat we hierin niet doorschieten.’
Henk is zeker niet alleen kritisch over de criminologie. Door het gesprek heen geeft hij meermaals te kennen dat de criminologie in Nederland er zijns inziens behoorlijk goed voorstaat. Beduidend meer zorgen heeft hij over de huidige staat van de strafrechtelijke rechtshandhaving. Hij leidt zijn beschouwing hierover in met een kort uitstapje naar Staircase, een documentaire-achtige misdaadserie op Netflix. Die serie begint met een telefoontje naar de alarmcentrale van een man die zijn dode vrouw onder in het trappenhuis heeft gevonden. Afgezien van het feit dat Staircase wederom een sprekend voorbeeld is van de fascinatie van burgers met criminaliteit en het strafrecht, brengt deze serie ook de werking van het Amerikaanse juridische systeem en de gevolgen daarvan voor individuen in beeld. Over deze populaire serie zegt Henk:
‘Het is geen vermaak. Het goede van Staircase is dat er soms letterlijk en figuurlijk met afstand wordt gekeken naar wat er gaande is en inzichtelijk maakt hoe zo’n strafproces kan ontsporen en wat dat teweegbrengt bij de man die wordt verdacht en hun kinderen. Het laat goed zien wat voor wrede gevolgen het strafrecht kan hebben. En legt ook een aantal behoorlijke gebreken in de strafrechtspleging bloot.’
Henk benadrukt dat zijn zorgen over de kwaliteit van de rechtshandhaving eigenlijk de hele keten betreffen. De kwaliteit van de politie, het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur is er zijns inziens de afgelopen tijd niet op vooruitgegaan. Het meest uitgesproken is hij over de politie. Hij trekt in dit verband een interessante parallel met Duitsland:
‘In Nederland is het zo dat je eigenlijk geen keuze kunt maken voor een carrière binnen de recherche of de handhaving van de openbare orde. Je moet een generalist zijn, anders snijd je jezelf lelijk in de vingers. De vraag is of dat goed werkt. Ik denk zelf van niet. Er ontstaan daardoor te veel doorstroomsituaties, wat niet bevorderlijk is voor het handhaven van kwaliteit. Om carrière te maken moet je meer dan alleen de recherche hebben gezien. Ik denk dat dat een structureel probleem is. Je ziet het ook terug in de aansturing van de politie. Angst voor een te sterke politie in Nederland heeft er vaak toe geleid dat de aansturing van en controle over dat orgaan aan verschillende functies werden toegedeeld, de burgemeester en officier van justitie in het bijzonder. Dat zien we in Duitsland niet. Daar is de politie een sterke, redelijk autonome organisatie met een sterk OM op de achtergrond. De officier komt in actie als het om belangrijke strafvorderlijke bevoegdheden gaat, maar de inrichting en uitvoering van politieonderzoeken regelt de politie zelf. De Duitse politie is bovendien beter in staat geweest om diverse expertisevelden aan vaste mensen te koppelen. Mensen rouleren daar minder snel dan in Nederland het geval is. Dan houd je kwaliteit en expertise beter vast.’
Deze beschouwing brengt Henk terug bij zijn eerdere verzuchting dat incompetentie van cruciale spelers in de rechtshandhaving de maatschappelijke onrust over criminaliteit en criminaliteitsbestrijding verder kan aanjagen. En dat in een tijd dat het vertrouwen in maatschappelijke instituties in de samenleving toch al niet bijster groot is. Zodra we verder over dit thema aan het discussiëren slaan, wordt al snel duidelijk dat Henk ook nog graag iets kwijt wil over de wijze waarop het WODC eind 2017 via berichtgeving in het televisieprogramma Nieuwsuur in een negatief daglicht kwam te staan. Als ex-directeur van dit instituut heeft die affaire hem diep geraakt. Hij moet er naar eigen zeggen elke dag wel even aan denken. Hoewel op het moment dat dit interview plaatsvond de uitkomsten van de drie onderzoeken die de minister van J&V naar de gang van zaken bij het WODC liet instellen, nog niet bekend waren en Henk daarop nog niet kon reflecteren, heeft de affaire hem wel bitter gestemd:
‘Waar ging het nu toch allemaal over? Uit de berichtgeving rees een beeld op van een onderzoeksinstituut dat de oren sterk liet hangen naar de beleidsomgeving en politiek onwelgevallige boodschappen “wegmasseerde”. Iedereen schreeuwde meteen moord en brand. Maar vrijwel niemand nam de moeite om de door Nieuwsuur naar buiten gebrachte feiten kritisch tegen het licht te houden. Zo is in een paar dagen tijd een instituut, dat in de afgelopen decennia een bijzondere positie met een uitstekende reputatie had verworven, zeer zwaar beschadigd geraakt. Dat is uitermate pijnlijk voor de vele mensen die met ziel en zaligheid voor dat instituut werken en integer en onafhankelijk onderzoek doen, maar ook fnuikend voor de beeldvorming over en het publieke vertrouwen in wetenschappelijk onderzoek in het algemeen. Er zit trouwens ook iets willekeurigs in die kritiek. Er zijn heel veel onderzoeksinstellingen gelieerd aan de overheid: het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Sociaal en Cultureel Planbureau, noem het maar op. Ik snap niet waarom men problemen maakte van alleen het WODC. Het is zeker zinvol om ten aanzien van dit soort overheidsinstellingen over zaken als onafhankelijkheid en beleidsnabijheid te discussiëren, maar nu werd meteen wel erg op het instituut en op de man gespeeld in de persoon van Frans Leeuw [de voormalig directeur van het WODC, HN/RS]. Dat vind ik triest en onverdiend. Heel veel mensen, inclusief ikzelf, hebben er de beste jaren van ons leven aan gegeven. Ik vond het WODC altijd een kundig en relevant instituut voor de praktijk en wetenschap en vind dat nog steeds. Kijk, we hadden het aan het begin van dit gesprek over ‘Gevallen Helden’. En zonder die metafoor nu meteen op het instituut of op Frans Leeuw los te laten – dat is natuurlijk overdreven – speelt er in die affaire met het WODC wel iets dat mij heeft geraakt. Want de snelheid en het gemak waarmee iedereen meebewoog met de kritiek op het WODC laat zien hoe gemakkelijk een instituut of directeur op basis van ongefundeerde beschuldigingen van het schild kan vallen. Ik ben benieuwd naar de rapporten van de drie commissies, maar wat ik uit de beschikbare gegevens heb opgemaakt, is dat er toch vooral sprake is geweest van een uit de hand gelopen arbeidsconflict. Maar ook die kunnen dus een behoorlijke val inleiden.’