David Garland
In de rubriek Significant Others belichten we in het Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit een belangrijke auteur voor het vakgebied. Wat zijn de wetenschappelijke ideeën van deze persoon? Hoe is zijn denken in de loop der tijd veranderd? In dit nummer komt David Garland (1955) aan het woord. Garland wordt door velen beschouwd als een van de meest invloedrijke en inspirerende denkers in de criminologie. Zijn status heeft hij vooral te danken aan de studie The Culture of Control (2001). The Culture of Control wordt gezien als het eindpunt van een trilogie die begon met Punishment and Welfare (1985) en een vervolg kreeg met Punishment and Modern Society (1990). In The Culture of Control presenteert Garland een diepgravende analyse van de veranderingen in de Engelse en Amerikaanse samenleving ten aanzien van criminaliteit in de laatste twee decennia van de twintigste eeuw. Zijn nieuwste boek is getiteld Peculiar Institution (2010) en heeft als onderwerp de praktijk van de doodstraf in de Verenigde Staten. Marc Schuilenburg reisde af naar een winters New York en sprak met Garland op zijn kamer aan de School of Law van de New York University. Ingeklemd tussen twee kamervullende eikenhouten boekenkasten ging het gesprek over Garlands oeuvre en zijn opvattingen over theorie en straffen.
MS: Waar komt je interesse in het onderwerp ‘straffen’ vandaan?
DG: Tijdens mijn studie rechten aan de universiteit in Edinburgh kwam ik in aanraking met de sociale wetenschappen, en met de criminologie in het bijzonder. Ik kwam al snel tot de conclusie dat je nooit alle vragen zou kunnen beantwoorden waarom iemand criminaliteit pleegt. Voor mij, zo vatte ik het toen op, zou het eerder mogelijk zijn, en ook interessanter, om antwoorden te vinden met betrekking tot onderwerpen als de reactie van de overheid op criminaliteit. Komend vanuit een studie rechten kwam ik al snel op het spoor van straffen. Daarnaast, en dat is de tweede reden, was het denken over straffen ruim dertig jaar geleden, over die tijd spreken we nu, nog niet erg ontwikkeld. Buiten het werk van Émile Durkheim en Michel Foucault hadden weinig historici en sociologen een manier van denken ontwikkeld over de samenleving en de wijze waarop daarin wordt gestraft. Ik zou in dat veld dus een bijdrage kunnen leveren. Het ene leidde zo tot het andere. Mijn boek Punishment and Welfare leidde tot nieuwe vragen die ik in mijn volgende boek Punishment and Modern Society weer wilde beantwoorden.
MS: Ben je het met me eens dat Punishment and Welfare je meest politieke boek is? In dat boek, waarin je beschrijft hoe in de negentiende eeuw in Engeland de basis wordt gelegd van een moderne strafpraktijk, spreek je van ‘controlling the poor’ en van ‘class domination’. In de boeken na Punishment and Welfare ontwikkel je een veel cultureler perspectief op strafrechtelijke praktijken.
DG: Eerlijk gezegd zie ik mijn laatste boek, Peculiar Institution, als mijn meest duidelijke politieke interventie. Dat boek is niet geschreven vanuit een normatief kader, maar het maakt het wel mogelijk om politieke consequenties te verbinden aan de analyse die ik daarin geef van de doodstraf. Ik ben het met je eens dat Punishment and Welfare sterk normatief van toon is. Het boek is geschreven in een marxistisch idioom en leunt vooral op het werk van Foucault. In die zin zou je het misschien ook een politiek boek kunnen noemen. Maar had het enige impact op beleidsmakers of op politici? Nee, totaal niet. Ik beschouw Punishment and Welfare eigenlijk als, en ik moet me nu goed uitdrukken, mijn meesterproef (‘masterpiece’). Het was niet mijn eerste boek. Daarvoor had ik met Peter Young The Power to Punish (1983) uitgebracht. Met meesterproef bedoel ik dat het boek de agenda en thema’s uiteenzet waarmee ik me nog steeds bezighoud. Natuurlijk zijn mijn ideeën en opvattingen sindsdien veranderd. Maar het boek heeft voor mij de basis gelegd hoe te denken over de verzorgingsstaat (‘welfare state’) en aanverwante onderwerpen. In mijn huidige onderzoek, waarop we straks nog terugkomen, ben ik opnieuw bezig met wat ik zie als de belangrijkste thema’s van mijn werk: de verzorgingsstaat, de klassenrelaties die daarin doorwerken, en vormen van recht en regulering die worden geproduceerd door de overheid. In die zin denk ik nog steeds vaak terug aan Punishment and Welfare.
MS: Heeft de verschuiving van Punishment and Welfare naar een cultureel perspectief geleid tot een ‘onkritischer’ benadering van de manier waarop de overheid straft en veiligheid bestuurt?
DG: Ik denk ‘ja’ en ‘nee’. Het antwoord is ‘nee’ omdat ik ideologie opvat als cultuur bezien vanuit een politiek aspect. Na Punishment and Welfare ben ik anders gaan denken over ideologie in relatie tot straffen en tot de rol van strafrechtelijke instituten. Ik ben ideologie veel meer gaan zien als een problematische framing van sommige kwesties. Zo staat ideologie nog steeds in het teken van marxistische interpretaties van de samenleving in termen van klasse en de controle van bevolkingsgroepen. Ik wil niet ontkennen dat dit niet het geval is. Antonio Gramsci heeft hierover zinnige dingen geschreven. Maar tegelijkertijd ben ik de framing van iets als ideologisch gaan ervaren als problematisch. Belangrijke kwesties kun je namelijk ook benaderen vanuit een culturele blik. In veel gevallen zie ik dat als productiever dan marxistische benaderingen van de samenleving. Tegelijkertijd moet ik ‘ja’ zeggen. Punishment and Modern Society, het boek dat ik schreef na Punishment and Welfare, was duidelijk minder politiek van toon. De reden was dat de vraag die ik daarin stelde veel meer gericht was op het probleem hoe vanuit de sociale wetenschappen zou kunnen worden gedacht over straffen. En straffen is niet altijd en overal een politieke zaak. Weliswaar heeft straffen te maken met aspecten als autoriteit, macht en gehoorzaamheid. Maar straffen kun je ook opvatten als een essentieel onderdeel van het sociale leven, op dezelfde manier als ‘wederkerigheid’ en ‘normen en waarden’ dat zijn. In die zin ben ik straffen minder als een politiek vraagstuk en meer als een sociologisch vraagstuk gaan benaderen.
MS: Is een van de consequenties daarvan dat je ‘het politieke’ vooral thematiseert op het macroniveau van de samenleving?
DG: Dat klopt. Soms gebruik ik voorbeelden uit etnografische studies, bijvoorbeeld in Punishment and Modern Society en in Peculiar Institution. Maar over het algemeen is mijn analyse en mijn manier van denken macrosociologisch van aard. Ik zou het woord ‘politiek’ ook niet willen gebruiken op een microniveau, zoals dat in de Franse taal (‘la politique’) wel mogelijk is. Sterker nog, ik beschouw het microniveau niet als een politiek vraagstuk. Ik ben een vader van twee kinderen, maar de relaties in mijn gezin kunnen niet goed worden begrepen in politieke termen – hoewel het ook in mijn gezin gaat om zaken als sancties en straffen, om macht en autoriteit. De beste inzichten over straffen heb ik gelezen in Durkheims Moral Education (1961) en de delen daarin over het gebruik van de straf in schoolklassen. In die hoofdstukken beschrijft Durkheim nauwkeurig hoe tal van normen worden opgelegd aan studenten. Ik denk echter niet dat we die passages moeten lezen vanuit een politiek schema. Dat zou te beperkt zijn.
MS: Met Durkheim is meteen een van de belangrijkste denkers genoemd in je werk. Waarom is hij zo belangrijk en hoe zijn je opvattingen over hem de afgelopen jaren veranderd? Zo ben je in The Power to Punish erg kritisch over zijn werk. Je schrijft daarin dat ‘Durkheim does not provide a theory of punishment; instead he uses penal law as an “empirical” support for his philosophical speculations about the essential nature of social life.’ Daarentegen ben je in Punishment and Modern Society veel positiever over zijn werk.
DG: Een van de mooie kanten van het geven van colleges is dat je je steeds opnieuw moet verhouden tot een bepaalde auteur. Wanneer je een auteur opnieuw leest, ontdek je altijd weer nieuwe dingen. Maar, om op je vraag terug te komen, wat is er gebeurd in de zeven jaar tussen beide boeken? Ik denk niet dat mijn standpunt over Durkheim wezenlijk is veranderd. Mijn verhouding tot theorie is wel veranderd. In het begin van mijn loopbaan was ik erg gefocust op een totaliserende manier van lezen. Theorie moest als een geheel worden gezien, iets wat je in het geheel accepteerde of afwees. Met het lezen van denkers als Max Weber, Clifford Geertz en Talcott Parsons ontwikkelde ik een meer pragmatische verhouding ten opzichte van theorie. Ik ontdekte thema’s die bij deze auteurs op een verschillende manier terugkeerden. Daarmee accepteerde ik het feit dat een concept op verschillende manieren kan functioneren. Mijn denken ontwikkelde zich zo veel meer probleemgericht, in plaats van theoriegericht. Dat maakte het voor mij ook mogelijk, althans zo kijk ik er nu op terug, om me in Punishment and Modern Society te baseren op verschillende denkers, hoewel die denkers uit andere tradities kwamen en tegenovergestelde opvattingen hadden over bepaalde zaken. Dat was de grote stap voorwaarts die ik maakte met Punishment and Modern Society.
MS: In The Culture of Control (2001) beschrijf je hoe de overheid op verschillende manieren omgaat met het criminaliteitsvraagstuk, van liberale aanpassingsstrategieën tot een conservatieve law and order-aanpak. Op dit moment maken we een opvallende daling mee van de criminaliteit in Europa en de Verenigde Staten. Franklin Zimring heeft met The City that Became Safe (2011) een interessante studie over deze trend geschreven. Hoe kijk je terug op The Culture of Control? Zie je op politiek-cultureel niveau verschuivingen naar aanleiding van het dalen van de criminaliteit?
DG: Ik ben het niet helemaal eens met je vooronderstellingen. Ik schreef The Culture of Control in een tijd waarin de criminaliteitscijfers in Engeland en de Verenigde Staten al aan het dalen waren. Eigendomscriminaliteit bijvoorbeeld, daalde al gestaag sinds de jaren 1980. Hetzelfde gold sinds de jaren 1990 voor geweldscriminaliteit. In The Culture of Control heb ik zowel de culturele aanpassingen als de politieke antwoorden willen beschrijven op het feit dat criminaliteit iets ‘normaals’ was geworden. Dat waren mijn belangrijkste punten van aandacht en beide zaken stonden relatief los van het feit dat de criminaliteit aan het dalen was. Tegelijkertijd zou ik willen beweren dat de belangrijkste verklaring voor de daling van gewelds- en eigendomscriminaliteit moet worden gezocht in de culturele aanpassingen van huishoudens, bedrijven, winkels en zogenoemde ‘Business Improvement Districts’ met betrekking tot het criminaliteitsprobleem. Die aanpassingen hebben ertoe geleid dat de mogelijkheden tot het plegen van criminaliteit aanzienlijk zijn verminderd. Op succesvolle wijze hebben deze partijen de basis gelegd voor een, wat je zou kunnen noemen, infrastructuur van criminaliteitspreventie. Zo hebben miljoenen huishoudens in Engeland en Verenigde Staten de afgelopen decennia een vorm van risicomanagement aangeleerd. Honderdduizenden bedrijven in Engeland en de Verenigde Staten hebben zich een vorm van criminaliteitscontrole eigen gemaakt. Die aanpassingen zijn volgens mij, in tegenstelling tot politieke aanspraken, de werkelijke oorzaak van de huidige daling van criminaliteit.
MS: Wat nu wordt geclaimd als een politiek succes in Europa en de Verenigde Staten gebeurde dus al op een microniveau?
DG: Juist. Het is absurd te denken dat het politie- of het gevangenisbeleid heeft geleid tot het dalen van de criminaliteit. Net als het absurd is te denken dat de politie- en de detentiepraktijk de oorzaak waren van het stijgen van de criminaliteit na de Tweede Wereldoorlog. Het wordt in de criminologie vaak vergeten, maar patronen van criminaliteit zijn altijd het product van ‘mainstream’ sociale processen. Criminaliteitsbeleid heeft alleen effect in de marge. Zo wordt criminaliteitscontrole altijd gezien als dé taak van de politie en van instituten als de gevangenis. Maar in feite is ze een product van economische en sociale processen, van verhoudingen in gezinnen, van veranderingen met betrekking tot werkgelegenheid, en zo verder. Een van de zaken waarover ik me nog steeds opwind, is dat The Culture of Control wordt gezien als een werk dat zich richt op een verklaring van een strafrechtelijk omslagpunt (‘punitive turn’) in de jaren 1980 en 1990. Zeker, ik behandel dat onderwerp in The Culture of Control, maar ik ga ook in op het preventieve omslagpunt (‘preventative turn’) in diezelfde tijd. In dat opzicht gaat het boek zowel over straffen als over preventie. Om de daling van criminaliteit goed te kunnen begrijpen, moeten we dus naar beide zaken tegelijk kijken. Daarbij moeten we niet vergeten dat de daling van bepaalde vormen van criminaliteit, bijvoorbeeld autodiefstal, volledig kan worden verklaard vanuit preventieve maatregelen van autofabrikanten en bezitters van auto’s, zonder het daarbij te hoeven hebben over straffen.
MS: In algemene zin roept de nadruk op veiligheid in onze samenleving de vraag op hoe die trend kan worden gekeerd. Hoe in deze tijd te denken over strategieën van verzet of, zoals je het in het artikel ‘The Work of Theory’ (2004) noemt, ‘future possibilities’? In Punishment and Modern Society spreek je over ‘social justice’ en ‘moral education’. Of moeten we, Slavoj Žižek parafraserend, zeggen dat het gemakkelijker is om te denken over het einde van de wereld dan over de securitisering van de samenleving?
DG: Er zijn verschillende vormen van verzet waaraan je kunt denken. Zo zijn in de Verenigde Staten kleinschalige bewegingen actief die zich keren tegen zaken als de ‘oorlog tegen drugs’ en tegen de grootschalige opsluiting van jonge zwarte mannen. The New Jim Crow (2010) van Michelle Alexander gaat deels over deze onderwerpen. Tegelijkertijd kun je denken aan verzet door consumenten van veiligheid tegen de fortificering van de samenleving. Je vindt dit terug in het ontwikkelen van inbraakalarmen die niet voortdurend ‘fear and danger’ schreeuwen. Of denk aan het ontwerp van appartementencomplexen die er niet langer uitzien als door prikkeldraad beschermde concentratiekampen. Ik denk, kortom, dat de rol van designers belangrijker zal worden in de acceptatie van veiligheidsmaatregelen. Het zal nog steeds gaan om de vraag of deze maatregelen werken, maar ook om het feit dat ze andere aspecten van ons leven die we belangrijk vinden niet in de weg zitten.
MS: Kun je me tot slot iets meer vertellen over je nieuwe project?
DG: Ik ben op dit moment bezig met een boek over de verzorgingsstaat. Dat gaat een heel dun en bescheiden boek worden. Over de verzorgingsstaat is sinds de jaren 1950 al veel lezenswaardigs geschreven en bovendien gebeurt dat op een zeer hoog niveau. Ik wil enerzijds lessen trekken uit die literatuur en anderzijds een sociologisch begrip ontwikkelen van wat de verzorgingsstaat is. Ik wil dat doen omdat ik, verhuisd van Schotland naar de Verenigde Staten, nog steeds geschokt ben over de misverstanden die in dit land bestaan over de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat is volgens mij de basis van onze democratie en economische samenlevingen. En niet, zoals veel mensen hier in de Verenigde Staten denken, een rampzalige vorm van socialisme. In dat opzicht ga ik weer terug naar vragen die belangrijk zijn voor marxisten, maar ik denk dat die vragen voor iedereen van belang zijn.