Aan tafel met André Köbben
Bovenkerk, F. (2011), Een gevoel van dreiging: criminologische opstellen. Amsterdam: Augustus.
Hoebel, E.A. (1954), The Law of Primitive Man. Cambridge, Mass.: Harvard University Press.
Köbben, A.J.F. (1964), Van primitieven tot medeburgers. Assen: Van Gorcum, Prakke en Prakke.
Köbben, A.J.F. (1979), In vrijheid en gebondenheid: samenleving en cultuur van de Djoeka aan de Cottica. Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies, Universiteit van Utrecht.
Köbben, A.J.F. (2008) De tijdgeest en andere ongemakken. Amsterdam: Mets & Schilt.
Köbben, A.J.F. & H. Tromp (1999) De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Jan Mets.
Pospisil, L. (1971) Anthropology of Law: A Comparative Theory. New York etc.: Harper & Row.
Strating, A. & J. Verrips (2005), A stickler for words: an Interview with André J.F. Köbben. Etnofoor, XVIII/2, 9–23.
Een gesprek voor het Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit? Je bent van harte welkom, zegt André Köbben aan de telefoon, maar hij geeft me huiswerk op. Hij stuurt me de tekst toe van Bedrog in de wetenschap, die hij begin januari (2012) heeft voorgedragen bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ook vraagt hij me de nieuwe bundel met criminologische opstellen van Frank Bovenkerk door te nemen: Een gevoel van dreiging. Het ging hem niet om het motto van de bundel, ontleend aan Köbben zelf en met karakteristieke köbbiaanse ironie verwoord: ‘Zelfs zou ik mij willen verstouten u, lezer, de vaderlijke raad mee te geven: in uw eigen belang en dat van anderen, waag u nóóit aan echte voorspellingen’. Nee, ik moet lezen wat Bovenkerk heeft geschreven over de Noorse massamoordenaar Anders Breivik, de politieke moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, de spray shooting in Alphen aan den Rijn en de aanslag op de koninklijke familie in Apeldoorn in 2009.
De overeenkomsten tussen beide onderwerpen dringen niet meteen tot me door, maar na een kort college zie ik de analogie. André Köbben en ik ontmoeten elkaar bij hem thuis, in zijn gerieflijke Leidse studeerkamer. Opvallend netjes opgeruimd voor een werkkamer, maar wel met overal stapels boeken en notities – een onderzoeker aan het werk. Begin februari. Buiten is het heftig vriesweer en schijnt een oogverblindende zon. In de jaren 1960 ben ik vier jaar zijn assistent geweest en hebben we vaak zo tegenover elkaar gezeten, op zijn kamer in de Amsterdamse Spinhuissteeg, later aan de Keizersgracht; boeken, tijdschriften, blocnotes en losse papieren tussen ons in. Het voelt vertrouwd en eigenlijk volstrekt gewoon, zo hoort het – André aan het woord, ik met een aantekeningenboekje. Nu tutoyeren we elkaar, dat was destijds ondenkbaar. Ook hij heeft zich voorbereid, er ligt een cv voor me klaar, knipsels, tijdschriftartikelen.
In zijn lezing over bedrog valt Köbben met de deur in huis: ‘Op 8 september 2011 kwam het bedrog van Diederik Stapel in de openbaarheid. Het kwam voor iedereen als een donderslag bij heldere hemel.’ Velen denken dat het gaat om een uitzonderlijk geval en sommigen, onder wie de rapporteur over de zaak Stapel, beweren zelfs dat er sprake is van het ‘omvangrijkste bedrog ooit’. Köbben laat zien dat dit niet waar is, maar wat hem boeit is het stereotiepe karakter van zulke reacties. Net als het feit dat je allerlei commentatoren op ziet duiken die onmiddellijk menen te weten wat de oorzaak zou zijn geweest van Stapels bedrog. De gedachte erachter is dat je zulke incidenten eigenlijk zou moeten kunnen voorkomen, dat er maatregelen getroffen zouden kunnen worden om bedrog in de wetenschap uit te roeien. Daar zit een bepaalde logica achter en wel de ‘logica van de risicosamenleving’ – de term wordt gebruikt door Frank Bovenkerk en hij bespreekt het begrip in zijn bundel. De zin van het huiswerk begint te dagen. Als er een gruwelijke aanslag zoals die in Noorwegen gepleegd wordt – heel letterlijk: een donderslag bij heldere hemel – klinken er meteen stemmen die de overheid verantwoordelijk stellen: we hadden die Breivik toch wel eerder kunnen ontmaskeren als gewetenloze killer? De werkelijkheid is ingewikkeld, de misdaadbevorderende factoren die in het leven van Anders Breivik kunnen worden aangewezen, vind je ook bij duizenden anderen en daar gaat het blijkbaar niet mis. Toch wordt er een commissie ingesteld die één of een paar veronderstelde oorzaken belicht waar snel iets aan kan worden gedaan. Helaas is het onduidelijk hoeveel rampen in de toekomst kunnen worden voorkomen door zulke ad-hocmaatregelen. Bovenkerk zegt gelaten: ‘Het wachten is op de volgende calamiteit.’
De overeenkomst met wat André Köbben naar voren heeft gebracht in zijn voordracht over bedrog is frappant. Het rapport Levelt over de affaire Stapel bevat, betoogt Köbben, verstandige aanbevelingen hoe dergelijke ontsporingen in de toekomst te voorkomen. ‘Alleen’, zegt Köbben, ‘die zijn al eerder vele malen geopperd en deels al vastgelegd in beroepscodes. Maar ze zijn tot nu toe een dode letter gebleven. Waarom zou het voortaan anders gaan?’. In 2003 is het LOWI opgericht, het Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit, waarvan de voorzitter onlangs naar aanleiding van de kwestie Stapel te berde bracht dat universiteiten ‘datamanagers’ zouden moeten instellen om alle onderzoeksgegevens te controleren. Bovendien zouden onderzoekers steekproefsgewijze gecontroleerd moeten worden op het sjoemelen met gegevens. André en ik kijken elkaar aan als we over deze parmantige LOWI-voorzitter komen te spreken en we moeten beiden lachen. In wat voor wereld leeft zo’n man? We hebben ieder oude veldwerknotities bewaard, Köbben zelfs nog van het allereerste onderzoek dat hij (in 1953-1954) verrichtte onder de Agni en Bete in Ivoorkust – stel dat we deze aan de voorzitter zouden willen afstaan, wat zouden zijn datamanagers daarmee in godsnaam kunnen beginnen? ‘Hij zou ze niet eens kunnen lezen’, zegt Köbben.
Het scenario waarbij de ‘donderslag bij heldere hemel’ gevolgd wordt door commissies die maatregelen voorstellen om ons in de toekomst te vrijwaren van andere ‘donderslagen’ is verhelderend en vermoedelijk in een reeks van uiteenlopende situaties toepasbaar. ‘Dat hebben we van de criminologie geleerd’, zegt Köbben. De criminologie en antropologie groeien naar elkaar toe, ook al doordat er de laatste jaren nogal wat antropologen in de criminologie terecht zijn gekomen. Goed voor het vak, vindt hij. We praten uitvoerig over de verwantschap tussen de vakken. Mijn oudste associatie met zo’n familieband is wat Köbben zei tijdens een college voor jongerejaars studenten over de Surinaamse Djoeka (‘marrons’) – in 1962 kwam hij er net vandaan, in dat jaar schreef ik me in als student bij de ‘Zevende Faculteit’ van de (toen nog) Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam.
Je kunt als onderzoeker op diverse manieren proberen te achterhalen wat de effectiviteit is van een bepaalde gedragsregel in de samenleving, hield professor Köbben ons voor – je kunt het mensen mondeling of schriftelijk vragen, maar je kunt ook afgaan op eigen waarneming. Wat gebeurt er als er een kip gestolen wordt? Als antropoloog ga je niet bij de mensen langs om daar hun opinie over te polsen, maar wacht je af tot er daadwerkelijk een kip wordt gestolen – dan kun je met eigen ogen zien wat er zich afspeelt.
We twisten over de vraag of het een kip dan wel een koe was geweest, maar het college herinnert hij zich nog. Tijdens ons gesprek realiseer ik me dat hij vanaf het begin van zijn loopbaan bezig is geweest met regels en de overtreding van regels. Voor studenten was zijn Van primitieven tot medeburgers verplichte literatuur, hoofdstuk 7 gaat over de ceremoniële betalingen bij de Bete en staat vol met boeiende gevallen waarbij de dorpsoudsten boetes opleggen voor ongepast gedrag. Een gehuwde vrouw gaat er vandoor met een andere man, haar echtgenoot wil haar terug en brengt de zaak voor het ‘Tribunaal’; hij krijgt gelijk, ze moet mee met haar man. Maar ze verweert zich als een furie en weigert: hij heeft nog geen cent betaald aan de bruidsprijs; ze dreigt zich van kant te maken als ze nog een dag langer met deze schande moet leven. Haar man vertrekt met hangende pootjes. Een ander college dat onder studenten opwinding teweegbracht, handelde over ‘recht’: wat is dat eigenlijk en hoe werkt het? Wat gebeurt er als verschillende rechtssystemen met elkaar botsen, zoals bijvoorbeeld in Turkije toen Kemal Atatürk in het kader van de modernisering van zijn land van de ene op de andere dag het Zwitsers privaatrecht invoerde?
Tijdens zijn veldwerk in Ivoorkust werd Köbben herhaaldelijk geconfronteerd met erfeniskwesties – mede als gevolg van het complexe adelphische erfstelsel. Daarbij gaat de erfenis, inclusief de grond, van een overleden man niet naar zijn kinderen, maar naar zijn broers van dezelfde moeder en pas als deze broers dood zijn, komt de volgende generatie aan bod. Dan ontstaan soms problemen, want de erfenis komt volgens de officiële regels van een matrilineair systeem terecht bij de zoon van de zuster van de overledene en niet bij zijn eigen zoon. In een situatie van economische voorspoed als gevolg van de invoering van cash crops, in Ivoorkust vooral koffie en cacao, kan dat leiden tot diepe weerstanden – de zoons van een gestorven planter zien met lede ogen aan hoe ‘hun’ kostbare grond in handen komt van neven. Rijke, en dus onafhankelijke, planters overwogen wel om hun situatie aan de (Franse koloniale) politie voor te leggen – volgens het Frans recht zouden ze dan zeker hun zin hebben gekregen, maar hun eigen groep zouden ze ermee verraden.
Iets dergelijks maakte hij mee bij de Djoeka. Op bepaalde overtredingen stonden forse fysieke straffen zoals stokslagen. Als je daarmee naar de Surinaamse politie stapte, wist je dat degenen die geslagen hadden als ‘misdadigers’ zouden worden beschouwd, terwijl de eigenlijke misdadiger opeens slachtoffer werd. Wat volgens het ene stelsel een terechte sanctie is, geldt in het andere stelsel als een ontoelaatbare overtreding. In sommige gevallen, met name bij de verkrachting van een jong meisje, kon het ‘uitheemse’ stelsel juist als een versterking van het ‘inheemse’ stelsel fungeren – dorpsoudsten kunnen soms hun gezag onvoldoende laten gelden en dreigen dan met de Surinaamse overheid die de overtreders aanzienlijk strenger straft dan ze zelf ooit zouden kunnen doen. Volgens Köbben was de dreiging met zo’n stap altijd voldoende om het volk in toom te houden.
Is er in zulke geïsoleerde ‘staatjes in de staat’ eigenlijk wel sprake van recht? Een vraag die Köbben zich uitdrukkelijk stelt in zijn studie over de Djoeka, waarbij hij gebruikmaakt van Hoebels klassieke The Law of Primitive Man. We kunnen spreken van recht als op de overtreding van een norm straf staat, waarbij fysieke dwang te pas komt, uitgeoefend door een persoon of groep die door de gemeenschap daartoe zijn gemachtigd. Volgens deze opvatting is er bij de Djoeka sprake van recht en Köbben licht dit toe aan de hand van allerlei gevallen van overspel. Hij heeft er met zijn neus bovenop gezeten en kan er nog steeds geestdriftig over vertellen. ‘Overspel is een veel bedreven sport bij de Djoeka’, zegt hij en de straf is een afranseling van de betrokkenen door de bedrogen echtgenoot, die daarbij een beroep kan doen op zijn eigen familieleden of die van zijn vrouw. Op een enkele uitzondering na worden de meeste geschillen bij de Djoeka intern opgelost. Köbben en ik spreken over Leopold Pospisil, die we beiden wel eens hebben meegemaakt, en zijn boeiende onderzoek bij de Kapauku Papoea’s op Nieuw Guinea. Hij hield zich bezig met ‘niet-fysieke sancties’; gelden die ook als ‘recht’? Jazeker, maar daarmee rek je het begrip uit en vervagen de grenzen van het juridische domein. Zulke sancties zijn bij voorbeeld spot of een weigering van gunsten of doodzwijgen. Maar, zegt Köbben, ‘het recht moet tanden hebben’. De gezagsdragers bij de Djoeka stonden soms machteloos tegenover ‘wetsovertreders’.
Misschien is dit alles wel waar het in de antropologie uiteindelijk om draait: het overtreden van normen en de gevolgen daarvan. Ik bedenk het achter mijn bureau als ik het gesprek met André Köbben nog eens de revue laat passeren; het geldt in ieder geval voor veel van het onderzoek dat hijzelf heeft gedaan maar ook voor veel werk van zijn leerlingen, leden van de ‘Köbben-familie’, zoals het gezelschap in de academische wandelgangen wel werd (en misschien wordt) aangeduid.
Op verzoek van een van die leerlingen heeft hij zich ooit verdiept in de ‘antropologie’ van het Oude Testament, te vinden in zijn boek De tijdgeest en andere ongemakken. Ook daar is sprake van kleine nederzettingen, net als in de binnenlanden van Suriname of de bossen van Ivoorkust. De hoofdmannen van de clans hebben verschillende functies in één persoon verenigd, waaronder rechtspraak. In latere tijden is de specialisatie zodanig gevorderd dat je min of meer gespecialiseerde rechters kunt onderscheiden, vrijplaatsen waar verdachten zich even kunnen schuilhouden, processen met getuigen. Desondanks speelt het principe van ‘oog om oog, tand om tand’ een belangrijke rol en wordt de doodstraf voltrokken door de familie van het slachtoffer. Er wordt volgens Köbben rechtgesproken namens een ‘tiranniek opperwezen’ dat absurd zware straffen oplegt, ook collectieve straffen waarbij de goeden onder de kwaden moeten lijden. Köbben vond een sterke overeenkomst tussen dit gedeelte van de Bijbel en de Koran: de diepe afkeer van homoseksualiteit en travestie, de zware (dood)straffen wegens overspel en de obsessie met maagdelijkheid.
Je kunt Köbbens studie van het wetenschapsbedrijf in hetzelfde licht zien. Als ik na het bezoek aan Leiden thuis ben, zoek ik het boek op dat hij samen met Henk Tromp geschreven heeft over de resultaten van wetenschappelijk werk die door opdrachtgevers vaak als een ‘onwelkome boodschap’ (de titel van het boek) worden beschouwd. We hebben er allemaal mee te maken gehad, maar als je alles achter elkaar ziet, word je even stil. Onderzoekers worden op tal van manieren onder druk gezet om hun opdrachtgevers naar de mond te praten of bepaalde resultaten te verzwijgen of te verdraaien; dat geldt niet alleen voor louche grootbedrijven en andere handlangers van het roofkapitalisme, maar ook voor ‘eerbiedwaardige’ overheidsinstellingen als ministeries en gemeenten. Köbben heeft het aan den lijve ondervonden in zijn functie als directeur van het Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen (COMT), toen hij zijn instituut draaiend moest houden op basis van opdrachtonderzoek. Ik heb een rijtje sancties opgeschreven die in het boek ter sprake komen: beëindiging van de aanstelling; dreiging met ontslag; (dreiging met) rechtsgeding; eis tot geheimhouding van de resultaten; isoleren; monddood maken; omkopen; overplaatsing; schorsing; verbod op spreken of publiceren; doodzwijgen... kortom, een oudtestamentisch horrorverhaal.
Praten met André Köbben is een feest. Hij is geestig en erudiet; hij loopt over van anekdotes en sappige roddels. Veelzijdig. Aanstekelijk. Zo was het altijd als je met hem sprak, ook als student of promovendus: je zag door zijn nuchtere benadering snel de betrekkelijkheid in van ‘onoverkomelijke’ problemen en kon weer voor een lange periode tegen het harde bestaan. We hebben in ons gesprek zijn hele loopbaan doorgenomen, die inmiddels ruim zestig jaar omvat – een mensenleeftijd. Door het lezen van H.A. Junods boek Life of a South African Tribe besloot hij begin jaren 1950 antropologisch veldwerk te gaan doen en hij had geen idee wat hem daarbij te wachten stond. Het moet iets als onblusbare nieuwsgierigheid zijn die hem heeft voortgedreven, want steeds sloeg hij weer een richting in die hem op onbekend terrein bracht. Een onderzoekspionier, tot op de dag van vandaag, ‘omdat ik het nog zo leuk vind’. Maar ook een docent tot in zijn vezels. Een paar jaar geleden vroegen Alex Strating en Jojada Verrips hem tijdens een interview naar wat hij had bereikt in zijn vak. Hij noemde de etnografie, de vergelijking, de studie van de academische wereld, de immigrantensamenleving en niet in de laatste plaats de 35 proefschriften die onder zijn leiding tot stand gekomen zijn. Hij prees de hoge kwaliteit en vooral de ‘leesbaarheid’. ‘De talloze uren die het me heeft gekost om de verschillende versies te doorgronden, annoteren en bespreken zijn goed besteed geweest’. Soms was hij het oneens met wat zijn leerlingen beweerden of de richting die ze insloegen en hij was niet bang om dat openlijk naar voren te brengen. Maar met velen heeft hij contact gehouden en in allerlei projecten samengewerkt, de leermeester-studentverhouding veranderde in collegialiteit en vriendschap.
Tijdens de lunch mengt echtgenote Atie Köbben zich in het gesprek en vertelt over de programma’s die ze ontwikkelt voor afasiepatiënten, ook pionierswerk en eveneens in nauwe samenwerking met de betrokkenen, patiënten in dit geval, die vaak letterlijk niet uit hun woorden kunnen komen. Als je er even over nadenkt eigenlijk ook een vorm van antropologie. André verleent hand- en spandiensten, vooral als fotomodel voor de didactische plaatjes die ze maakt; je ziet hem zittend in bad of met een lampenkap als hoofddeksel. Als we afscheid nemen, komt André nog terug op de kwestie Stapel. Hij heeft voor zijn KNAW-voordracht over bedrog in de wetenschap een reeks artikelen van de voormalige Tilburgse topgeleerde bestudeerd. Een bizarre wereld, die sociale psychologie. Stapel leverde zijn studenten kant-en-klare onderzoeksresultaten aan en had de interpretatie ook al gereed. Er was veel flauwekul bij, die nergens over ging.
André Köbben zegt: ‘Des te vreemder dat die studenten niet protesteerden. Het is toch verbijsterend om je te realiseren dat niemand ooit zei: professor, allemaal leuk en aardig, maar mag ik alstublieft mijn eigen veldwerk verrichten?’