Jock Young
In de sociale wetenschappen wordt onder een ‘significant other’ degene verstaan die bij uitstek belangrijk is voor ons zelfbeeld en onze socialisatie. Mede omdat deze term afkomstig is uit het symbolisch interactionisme, een van de wetenschappelijke wortels van de culturele criminologie, leek het ons een geëigende naam voor een rubriek waarin een gesprek wordt gevoerd met iemand die voor cultureel criminologen van bijzonder belang is. De bedoeling is dat deze auteur op interpretatieve, ‘verstehende’ wijze wordt bevraagd over zijn of haar werk, bronnen van inspiratie en persoonlijke motieven. De Britse criminoloog Jock Young is de eerste ‘significant other’ in deze rubriek. René van Swaaningen sprak met hem op zijn kantoor aan John Jay’s College of Criminal Justice van de City University of New York.
RvS: Je loopt nu al ruim veertig jaar mee in de criminologie en toch bespeur ik geen enkel spoor van een routineuze ‘seen it all’-houding. Is je werk nog steeds vernieuwend en lijk je nog altijd erg enthousiast over het vak. Wat is je geheim?
JY: Het belangrijkste is dat het in de criminologie vaak om recht en onrecht in hun meest rauwe vorm gaat. Die problematiek leent zich niet voor routineuze stukjes; dat raakt je als mens. Een tweede punt dat mij voortdrijft is irritatie over het naïeve positivisme dat de criminologie beheerst. Dat werkt bij mij als een rode lap op een stier. Ik heb zelf een achtergrond in de exacte wetenschappen en ik heb me altijd verbaasd over het simplisme waarmee sociale wetenschappers natuurkundige onderzoeksmethoden gebruiken om sociale processen te analyseren. Men vergeet dat onze data nooit zo betrouwbaar zijn en onze ‘wetten’ nooit zo absoluut als in de wis- en natuurkunde en dat we dus altijd te maken hebben met een schijnexactheid. Tegelijkertijd maken die lui wel enorme waarheidsaanspraken en domineren ze het onderzoeksveld: ergerlijk en schadelijk! Voor mij zijn humor en boosheid de belangrijkste ingrediënten voor een goed stuk. De stukken die je schrijft omdat je weer eens geen ‘nee’ kon zeggen zijn nooit de beste.
RvS: Eind jaren 1960 ben je begonnen als etnograaf – dat heeft onder andere geresulteerd in je boek The Drugstakers uit 1971. Daarna heb je maar liefst drie paradigmawisselingen in de criminologie veroorzaakt: met The New Criminology uit 1973 werd de kritische criminologie op de kaart gezet, zo rond 1980 kwam met boeken als Losing the Fight Against Crime en What Is To Be Done About Law and Order? het links realisme op en de laatste jaren presenteer je je met The Vertigo of Late Modernity en Cultural Criminology: An Invitation als cultureel criminoloog. In hoeverre ben je teruggekeerd op het punt waar je ooit begonnen bent?
JY: Dat van die paradigmawisselingen, dat zie ik niet zo. Ik zie vooral continuïteit in mijn werk. De inhoudelijke veranderingen en accentverschuivingen zijn gekomen omdat je in een andere tijd schrijft. The Drugstakers was onmiddellijk een groot succes. Het was voortgekomen uit mijn veldwerk in Notting Hill, toen het centrum van alles wat hip was in Londen. De vaststelling dat jongeren die niemand kwaad deden daar permanent werden gearresteerd voor onbenulligheden als cannabisgebruik was de vonk die het idee van ‘moral panics’ deed ontvlammen. En 1968 was natuurlijk sowieso de tijd waarin we – en dat werd vrij breed gedeeld in de bevolking, zeker onder de jeugd – vonden dat de gezagsdragers het helemaal bij het verkeerde eind hadden en dat criminologen dus eens wat minder vanuit de politieauto naar buiten moesten kijken en eens wat meer van buiten in die politiewagens. De opkomst van de kritische criminologie was gewoon een reflectie van die tijd. Daar voel ik me nu wel dichterbij staan dan bij het links realisme.
Het links realisme is natuurlijk in een heel rare tijd opgekomen. Op nationaal niveau had je rond 1980 het rabiate conservatisme van Margaret Thatcher, terwijl in de grote steden de rode vlag werd gehesen. Bovendien was de relatie tussen burger en politie met onder meer de rellen in Brixton tot beneden het nulpunt gedaald. We moesten als linkse criminologen wel een alternatief beleidsperspectief ontwikkelen. In de grote steden waren onze kameraden aan de macht en zij vroegen ons: ‘wat moeten we aan de criminaliteit doen?’ Dat ging er vaak emotioneel aan toe. We voelden ons verplicht om hun praktische vragen te beantwoorden. Er zit heel veel common sense in het links realisme: iedereen begrijpt dat je van het leven in een buurt waar veel criminaliteit is niet erg vrolijk wordt. Alleen al te idealistische kritische criminologen uit de late jaren 1970 vergaten dat wel eens. Overigens zie ik dit niet als een paradigmawisseling. In mijn stuk ‘Workingclass Criminology’ uit onze bundel Critical Criminology (1975) zie je de contouren van het links realisme al.
De opkomst van de culturele criminologie in de jaren 1990 zie ik vooral als een reactie op de tijdgeest waarin het neoliberalisme nog de enige leverbare smaak is geworden en mondialisering zowel de oude zekerheden die mensen hadden omver heeft geblazen als nieuwe hybride identiteiten heeft gecreëerd. Toen herontdekte ik een aantal ‘oude bekenden’, zoals C. Wright Mills, die in zijn boek The Power Elite uit 1956 de pervertering van een pluralistische democratie in het Amerika van McCarthy in de Koude Oorlog aan de kaak stelde. Dat klonk in het licht van het huidige neoliberale keurslijf, waarin het tellen van publicaties de maat is in plaats van het lezen ervan, weer zó actueel! Mills was toen zeer kritisch over de Amerikaanse academici die zich en masse aanpasten aan McCarthy en zijn handlangers onder de universiteitsbestuurders. Dat gebeurt nu weer: mijn God, wat zijn academici, en criminologen in het bijzonder, mak tegenover al die controleurs! Laten we een voorbeeld nemen aan Mills wanneer hij in The Sociological Imagination uit 1959 de verhouding schetst tussen de eigen ervaring, de verbeeldingskracht om dingen te veranderen en de structuur waarbinnen dat plaatsvindt. En waarom is de deviantiesociologie nu praktisch verdwenen? Of kijk naar Edward A. Thompsons werk over het zelfstructurerende karakter van maatschappelijke klassen; zó te vertalen naar hedendaagse culturele vraagstukken. Het zegt veel over onze tijd dat ‘terug naar de klassieken’ tot tamelijk subversieve conclusies leidt. De criminologie wordt, zeker in de Verenigde Staten, steeds theoriearmer.
RvS: Als ik het zo beluister, zitten er in jouw culturele criminologie nog heel veel historisch-materialistische elementen. Over het algemeen wordt de culturele criminologie eerder beschouwd als erfgenaam van het symbolisch interactionisme. En dat werd juist door structuralistisch angehauchte criminologen als Al Gouldner eind jaren 1960 als ‘zookeeping criminology’ getypeerd, omdat ieder esoterisch groepje ‘devianten’ als een soort nieuwe ‘stam’ met hun eigen rituelen werd omarmd. In 1994 wees Colin Sumner in zijn boek The Sociology of Deviance: An Obituary het opdrogen van het reservoir van ‘nieuwe stammen’ en het bagatelliseren van de schadelijke kanten van hun ‘rituelen’ aan als reden voor het verdwijnen van de deviantiesociologie. Is dat ook niet het gevaar dat de huidige culturele criminologie bedreigt?
JY: Het ontbreken van de materiële kant van het verhaal is inderdaad de zwakke plek. In de Britse criminologie ligt er op dit terrein wel een sterke traditie. Denk aan de Birmingham School van met name Tony Jefferson en Paul Willis: daar voel ik me wel verwant mee. Maar goed, we hebben het over een heel andere tijd. De culturele criminologie is veeleer een anarchistische reactie op het neoliberalisme dan een neomarxistisch verklaringskader van maatschappelijke verhoudingen. In de Verenigde Staten ligt de sterk etnografische traditie, denk aan het werk van Phillippe Bourgeois of Ilijah Anderson, veel meer aan de basis van de culturele criminologie. Daar dreigt dat gevaar veel meer.
RvS: Is er aan de culturele criminologie een specifieke methode gekoppeld? Je zet je altijd zo af tegen kwantitatieve onderzoekers.
JY: Er wordt over methodologie veel te ingewikkeld gedaan. Het gaat meer om een bepaalde wetenschappelijke houding. Natuurlijk berusten de meeste cultureel criminologische studies op participerende observatie en etnografie. Maar ook deze kwalitatieve onderzoekers construeren vaak zelf een ‘coherentie’ in hun data die er in de werkelijkheid helemaal niet is. Gedraag je als cultureel criminoloog nou niet als positivist en geef ruimte aan tegenstrijdigheden en twijfels. In die zin ben ik ontzettend vóór naturalisme en empirisme.
Het probleem zit hem niet in de methode, maar in het feit dat zogenaamde ‘harde feiten’ het academische debat en de contemplatie hebben verdrongen. Als Robert K. Merton zijn beroemde essay ‘Social Structure and Anomie’ uit 1938 vandaag bij de American Sociological Review zou aanbieden, zou het worden afgewezen wegens gebrek aan hard bewijs. Ik richt mijn pijlen zo op kwantitatieve onderzoekers omdat vooral zij belangrijke vernieuwingen in de wetenschap met dergelijke argumenten in de kiem smoren; niet omdat die methode op zichzelf nooit enig nut zou hebben. Ook kwantitatief onderzoek kan inzicht bieden, maar omdat veel ‘kwanto’s’ zich als ‘opgewekte robots’ gedragen, tevreden zijn met het eindeloos uitmelken van tweede- of derdehands datasets en het intrappen van open deuren zeg ik tegen de financiers van onderzoek: jullie verspillen je geld! Stop de bloedtoevoer aan die lui! Er is misschien wel een omgekeerd evenredige relatie tussen de hoeveelheid onderzoeksgeld en de maatschappelijke betekenis van het onderzoek. Howard Becker heeft ooit gezegd: ‘Onderzoek kun je achter in de bus doen. Je hebt er helemaal niet zo veel geld voor nodig. Een fatsoenlijk salaris is voldoende’.
RvS: Wat is het maatschappelijke belang van een culturele criminologie? In de tijd van het links realisme vond je de beleidsrelevantie van onderzoek heel erg belangrijk. Vind je dat nog steeds? En waar ligt die dan bij de culturele criminologie? En op wie moeten wij ons richten?
JY: Het maatschappelijke belang en de beleidsrelevantie van de culturele criminologie ligt voor alles in het sociologisch begrijpen – in de zin van ‘verstehen’ – van motieven en betekenisgeving. Handelingen duiden in het licht van culturele ontwikkelingen en de politieke economie van de mondialisering is hierbij misschien wel het belangrijkste. Dat zijn tegelijkertijd zaken die verschrikkelijk moeilijk te beïnvloeden zijn. Iets eenvoudiger, maar niet minder noodzakelijk, is het ontmaskeren van die eindeloze stapels predictiestudies en zogenaamde ‘best practices’ als de nieuwe kleren van de keizer. Het is echt onzin, verspilling van gemeenschapsgeld! Raak dat soort criminologen waar het pijn doet! Draai de geldkraan dicht! Doorbreek de dominantie van de positivistische adviseurs bij de financiers van wetenschappelijk onderzoek!
Tegelijkertijd zullen we moeten accepteren dat we gewoonweg minder invloedrijk zullen zijn dan in de jaren 1970 of 1980. Wetenschappelijke argumenten doen er in de politieke besluitvorming veel minder toe dan toen. In die zin is een links realistische agenda nu veel minder haalbaar – behalve misschien in Latijns-Amerika, waar de wind echt uit een heel andere hoek waait dan in West-Europa of de Verenigde Staten. Helaas, op dit punt ben ik vandaag de dag veel pessimistischer dan in de jaren 1980. Ik denk zeker dat er nog altijd heel veel goedwillende mensen binnen de politie en justitie en op ministeries werken, maar de bandbreedte waarbinnen zij opereren is met al dat ‘target’- en ‘output’-fetisjisme wel een stuk geringer geworden.
Het ‘probleem’ is ook nog eens dat de criminaliteitscijfers dalen; en dat terwijl het crisis is! Dat wordt geclaimd als een succes van het neoliberale beleid. Als je goed kijkt is daar helemaal geen causaal verband tussen, maar probeer dat maar eens over te brengen. En toch ligt de uitdaging er voor cultureel criminologen juist in om aan te geven dat het vooral culturele ontwikkelingen zijn die het criminaliteitsniveau bepalen. De neoliberale graaicultuur heeft de crisis veroorzaakt en we lijken er niets van te hebben geleerd. En de straatcriminaliteit is vooral gedaald omdat de bendeoorlogen zijn gestopt, omdat de diensteneconomie de stereotiepe ideeën over mannelijkheid (en het nut daarvan) drastisch hebben veranderd, omdat het publieke domein sowieso sterk gefeminiseerd is, omdat onder de meeste jongeren het waardenpluralisme het heeft ‘gewonnen’ van het traditionele ‘wij-zij-denken’ en de criminogene ‘othering’ die daarmee gepaard gaat… Zulke dingen, daar moeten we nu denk ik vooral op wijzen.
RvS: Wie zijn jouw eigen ‘significant others’?
JY: Hoe ouder ik word, hoe meer ik geïnteresseerd raak in biografieën. Iemands wetenschappelijke werk wordt zoveel interessanter wanneer je weet hoe iemand heeft geleefd! Ik ben veel positiever gaan denken over de theoretici die ik in mijn jonge jaren, bijvoorbeeld in The New Criminology, nog meende te moeten kritiseren. Mijn eerste ‘significant other’ is dus C. Wright Mills – om de redenen die ik al eerder noemde. De subversieve houding en de verbeeldingskracht die hij voorstond hebben we vandaag de dag meer dan ooit nodig. Binnenkort komt daarover (bij Polity Press) mijn nieuwe boek The Criminological Imagination uit. Als tweede noem ik Robert K. Merton. Al Gouldner heeft me indertijd al de ogen geopend voor de politieke Merton. Mertons herinterpretatie van Durkheims anomiebegrip is veel marxistischer dan meeste mensen zich realiseren. De lessen van Merton liggen aan de basis van The Exclusive Society uit 1999 en zijn belang voor de culturele criminologie heb ik beschreven in ‘Merton with Energy, Katz with Structure’ uit 2003. En ten derde noem ik David Matza. Die doorgrondde de beperkingen van een pathologische en statische kijk op delinquentie perfect en wees als een van de eersten op de rol van romantiek, maar ook boosheid, bij het begrijpen van criminaliteit. Matza en de subculturele criminologen uit de jaren 1950 en 1960 zijn zoveel interessanter dan de tekstboekversies van hun werk doet vermoeden. Cultureel criminologen zouden hun klassiekers nog eens goed moeten lezen en de criminologie terugbrengen in het hart van de sociologie.
New York City, 23 november 2010