Goed geregeld
-
1 Inleiding1xIk dank dr. F. Flierman voor zijn kritische commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.
In een bijdrage in dit tijdschrift over geestelijke verzorging in de gevangenis stellen de schrijvers van het desbetreffende artikel2xN. van Zessen & B. Koolen, ‘Geestelijke verzorging in de gevangenis’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2013-1, p. 29-43. dat op korte termijn aanpassingen noodzakelijk zijn in de bestaande, denominatieve manier waarop de geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen momenteel is geregeld en wordt aangestuurd. De reden hiervoor zien zij in verschillende actuele ontwikkelingen die er volgens hen toe hebben geleid dat de vraag naar geestelijke verzorging niet meer goed aansluit bij het bestaande aanbod, terwijl het individuele recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging van de overheid vergt dat dit recht ook in justitiële inrichtingen op orde is.
De vragen en onderwerpen die in hun bijdrage aan bod komen, zijn inderdaad reëel en belangrijk voor de geestelijke verzorging in het algemeen en ook in de justitiële setting. Maar op hun conclusie en de daarbij aangereikte argumentatie is het een en ander aan te merken. Hoewel ik het onderliggende uitgangspunt van Van Zessen en Koolen onderstreep – namelijk dat de gedetineerde ook tijdens zijn detentie een beroep kan doen op een invulling van geestelijke verzorging die recht doet aan zijn recht op het beleven en belijden van zijn godsdienst of levensbeschouwing –, wil ik in dit artikel bij de door hen geleverde argumentatie en uitkomst enige kritische opmerkingen plaatsen.
Van Zessen en Koolen stellen in hun bijdrage dat het huidige aanbod en de organisatie van geestelijke verzorging in een justitiële inrichting op basis van denominatie achterhaald zijn. Op basis van een gebrekkige, want eenzijdige, analysebenadering en door een suggestieve of zelfs onjuiste feitenpresentatie eindigt hun artikel in deze te voorbarige conclusie. Er zijn namelijk ten aanzien van de toekomstige inrichting van de geestelijke verzorging bij justitie aanvullende, relevante feiten en argumenten aan te voeren die pleiten voor een tegengestelde conclusie, en dus voor het in wezen handhaven van de huidige organisatie van de geestelijke verzorging in inrichtingen die vallen onder verantwoordelijkheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De opbouw van het betoog is als volgt. Eerst wordt gewezen (paragraaf 2) op de eenzijdige invalshoek van Van Zessen en Koolen, die leidt tot een misverstaan van het recht op godsdienstvrijheid. Paragraaf 3 bekritiseert de positionering van de geestelijke verzorging bij justitie in hun artikel, waarna in paragraaf 4 hun concrete argumentatie om het bestaande organisatiemodel te veranderen kritisch wordt gewogen, om ten slotte in paragraaf 5 te besluiten met een conclusie. -
2 Recht op godsdienstvrijheid
Aan het begin van hun conclusie stellen de auteurs dat ‘elke ingezetene de volstrekte vrijheid heeft om zijn wereldbeschouwing individueel en desgewenst in gemeenschap met anderen vorm te geven’.3xVan Zessen & Koolen 2013, p. 43. Deze zin is op deze wijze geformuleerd onjuist. Het recht op vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing kent niet alleen geen ‘volstrekte vrijheid’, maar juist zeker niet als het gaat om deze vrijheid vorm te geven. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), dat in dezen leidend is voor Nederland, stelt:
‘1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’Het verdragsartikel stelt duidelijk dat er onderscheid is te maken tussen de inhoud van godsdienst en levensbeschouwing enerzijds en uiting daaraan geven anderzijds. Het in EVRM beschermde recht is daarom ook nadrukkelijk tweeledig geformuleerd: enerzijds de vrijheid tot het hebben, veranderen, beleven en uiten van een godsdienst of levensbeschouwing (lid 1), en anderzijds de voorwaarden waaronder beperkingen op deze vrijheid wel zijn toegestaan (lid 2). Het gaat dan om beperkingen betreffende het belijden en uiten van de overtuiging, dat wil zeggen beperkingen ten aanzien van ‘erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften’ en onder de voorwaarden dat de beperking ten eerste legaal is, dat wil zeggen voldoende juridische basis heeft, ten tweede noodzakelijk is in een democratische samenleving, en ten derde een legitiem belang dient, zoals openbare veiligheid, bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of ter bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Het verdrag stelt dus expliciet dat het hebben, veranderen en beleven niet beperkt mag (en kan?) worden, maar het uiten ervan wel. Dit is ook terug te vinden in de Nederlandse Grondwet, waar artikel 6 in deze lijn bepaalt:
‘1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’‘Vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’, aldus lid 1 van dit artikel. Dit maakt beperkingen dus mogelijk. En ook volgens lid 2 zijn die mogelijk. Bovendien stelt artikel 15 lid 4 van de Grondwet met betrekking tot detentie expliciet dat een grondrecht beperkt kan worden ‘als en voor zover de uitvoering van het grondrecht de vrijheidsontneming verhindert of belemmert’. Kortom, er is juridisch gezien zowel internationaal als nationaal absoluut geen sprake van een ‘volstrekte’ vrijheid om de levensbeschouwing vorm te geven.
Dit onjuiste uitgangspunt (of is het een conclusie?) bevreemdt des te meer nu door de auteurs – zelfs in hun conclusie – wordt gewezen op artikel 6 lid 2 en artikel 15 lid 4 van de Grondwet.4xVan Zessen & Koolen 2013, p. 36-7 en p. 43. Deze zin is daarom uiteindelijk alleen te verklaren en te begrijpen vanuit de invalshoek van waaruit de auteurs de thematiek in hun artikel benaderen, namelijk het recht van de individuele gedetineerde op geestelijke verzorging. Deze invalshoek exclusief toegepast, zoals in de bijdrage gebeurt, is echter te eenzijdig en leidt tot onjuiste conclusies, zoals ook op andere punten zal blijken.Als het gaat over de vrijheid inzake godsdienst en levensbeschouwing en de levensbeschouwelijke vrijheid van ingeslotenen, wordt het belang van grotere religieuze verbanden in het artikel genegeerd. Zo wordt beweerd dat het begrip ‘kerkgenootschap’ als rechtspersoon zijn belang verloren heeft sinds het uit de Grondwet is verdwenen. En vervolgens wordt bij de beschrijving van de ruimte die de Grondwet met betrekking tot de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging biedt, voorbijgegaan aan de ruimte die de wet kerkgenootschappen biedt om vrij hun godsdienst te organiseren.5xVan Zessen & Koolen 2013, p. 33-37. Deze organisaties, aangeduid met begrippen als kerkgenootschap, achtergrondgenootschap, levensbeschouwelijke genootschappen en dergelijke, zijn echter van belang omdat ze helpen de individuele vrijheid van godsdienst daadwerkelijk invulling te geven. Het zijn de instanties in en vanuit de samenleving waar de overheid haar eigen rol ten aanzien van de godsdienstvrijheid mee afstemt. De auteurs spreken terecht over respecteren en garanderen van de individuele vrijheid, maar dit laatste vraagt van de overheid dat de godsdienstvrijheid van de ingeslotenen geen leeg begrip is en ‘kerkgenootschappen’ in de gelegenheid worden gesteld om voor hun ingeslotenen geestelijke zorg te bieden. Deze overheidsplicht geldt inderdaad onverminderd ook voor minderheden, maar de praktische uitwerking daarvan moet komen van de samenwerking tussen de overheid (DJI) en de desbetreffende genootschappen. Voor zover die niet of onvoldoende georganiseerd zijn is er de mogelijkheid om erkende voorgangers in de gevangenis toe te laten.
-
3 Positionering van geestelijke verzorging
Een ander punt van kritiek betreft de beschrijving van de positionering van de geestelijke verzorging in het artikel. De manier waarop de positionering van de overheid, de godsdienstige en levensbeschouwelijke instanties en de geestelijk verzorger alsook hun onderlinge verhoudingen worden weergegeven, is namelijk te ongenuanceerd en zelfs onjuist. Zo schrijven de auteurs:
‘Vanzelfsprekend worden de geestelijk verzorgers begeleid vanuit hun eigen gemeenschap, die ook toeziet op de uitvoering van hun taak. Aan de directie Geestelijke Verzorging van het ministerie van Veiligheid en Justitie is per denominatie een afgevaardigde toegevoegd die als hoofd van de geestelijke verzorging professionele leiding geeft aan de geestelijk verzorgers van zijn categorie. Deze afgevaardigden zijn lid van het managementteam onder de directeur geestelijke verzorging.’6xVan Zessen & Koolen 2013, p. 31 en 32.
Hieruit lijken de begeleiding en het toezicht op de uitvoering van het werk van geestelijk verzorgers te gebeuren door de gemeenschap waaruit de geestelijk verzorger komt, geeft een denominatief hoofd professionele leiding aan de geestelijk verzorger, en valt dit hoofd als afgevaardigde van de denominatie onder de directeur van de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV). Juist omdat het gaat om de relatie tussen kerk en staat en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden van kerk en staat, is een zorgvuldige formulering van de verhouding tussen de diverse betrokken partijen hier van groot belang.7xR. van Eijk, ‘Pastor en ook nog ambtenaar? Hoe twee heren geloofwaardig te dienen’, in: Th. de Wit, E. Jonker & R. van Eijk (red.), Twee heren dienen. Geestelijk verzorgers en hun beroepseer, Tilburg: WLP 2011, p. 7-24; R. van Eijk, Menselijke waardigheid tijdens detentie. Een onderzoek naar de taak van de justitiepastor (diss. Tilburg University), Oisterwijk: WLP 2013, p. 38-73. Die zorgvuldigheid ontbreekt in het geciteerde, omdat niet helder en eenduidig uiteen wordt gezet dat de geestelijk verzorger twee heren heeft te dienen, namelijk de overheid en het godsdienstige of levensbeschouwelijk genootschap namens wie hij of zij bij justitie werkt, de zogenoemde zendende instantie.
De verhouding tussen die twee heren (op basis van de scheiding tussen kerk en staat) en de gevolgen voor de geestelijk verzorger blijven in het artikel onduidelijk. De jure en de facto stelt – op basis van de scheiding tussen kerk en staat – zowel de overheid als het afzonderlijke genootschap onafhankelijk van elkaar professionele eisen aan de geestelijk verzorger en hebben beide ook een eigen taak wat betreft de begeleiding van en het toezicht op de geestelijk verzorger. Verder is het denominatieve hoofd geen afgevaardigde, maar eerder een door de zendende instantie gemandateerde vertegenwoordiger die niet onder de directeur van de DGV werkt, maar náást die directeur. Dit is zo ook terug te vinden in de Nota van Toelichting bij de Penitentiaire Maatregel, waarin dienaangaande nadrukkelijk wordt gesteld:‘De hoofdgeestelijken stellen voor het inhoudelijke deel van het werk hun eigen taken vast, in overeenstemming met hun zendende instantie. In het licht van de scheiding tussen Kerk en Staat kan de overheid slechts over het ambtelijk functioneren regels stellen. Hoe de geestelijken hun inhoudelijke taak invullen en op welke wijze zij verantwoording afleggen aan hun zendende instantie, dan wel de vertegenwoordiging daarvan is niet aan de Staat om te regelen. Een geestelijke verzorger heeft in wezen twee bazen te dienen. Voor het functioneren als ambtenaar binnen de inrichting legt hij verantwoording af aan de directeur van de inrichting. Voor zijn inhoudelijke werk is hij verantwoording schuldig aan de desbetreffende hoofdgeestelijke. (…)
De overheid kan zich niet mengen in de organisatie van de instellingen op geestelijke grondslag en niet zelf geestelijke verzorgers aanwijzen die in de penitentiaire inrichtingen worden aangesteld als geestelijke verzorger. Dat betekent dat de overheid oordeelt over de geschiktheid van de geestelijke verzorger als zodanig. Daarmee mengt de overheid zich in aangelegenheden die het betrokken (kerk)genootschap betreffen.’8xNota van toelichting bij de Penitentiaire Maatregel (PM), in: Handboek Rechtspositie Gedetineerden, 2006,p. 258-259. Dit staat echter op gespannen voet met art. 27 PM, waarin de inrichtingsdirecteur een geestelijk verzorger uit een genootschap zonder ‘hoofdgeestelijke’ aan de inrichting kan verbinden, en dus toch op de een of andere manier een inhoudelijk oordeel moet vellen over de vraag of die persoon voldoet aan de behoeften van de gedetineerden van dat genootschap. En juist omdat hier een reëel gevaar van inhoudelijke toetsing bestaat in het geval van de genootschappen waar art. 27 PM betrekking op heeft, heeft de wetgever getracht dat gevaar te ondervangen door in lid 1 van dat artikel de directeur advies te laten inwinnen bij de reeds aanwezige geestelijk verzorgers. Het is een wat gezochte manier om via het advies van de reeds aanwezige geestelijk verzorgers toch een weging te kunnen maken van geestelijk verzorgers zonder zendende instantie of hoofdgeestelijke bij justitie. Om inhoudelijke toetsing door de overheid verder te voorkomen stelt de nota van toelichting bovendien dat de functievereisten in het tweede lid van art. 27 PM objectief, dat wil zeggen opleidings- respectievelijk ervaringsgerelateerd moeten zijn (bijv. beheersing van de Nederlandse taal, antecedentenonderzoek, bepaald denkniveau en kunnen samenwerken). Cfm. Handboek Rechtspositie Gedetineerden, 2006, p. 260 en p. 269-271. Door de aanstelling van hoofdverantwoordelijken van ook de belangrijkste ‘nieuwe’ religies en levensbeschouwingen in Nederland is dit risico inmiddels echter verkleind.Er is bij de DJI daarom al enige jaren een duaal-paritair besturingsmodel uitgewerkt en van kracht, waarin de positie van overheid en de denominatieve zendende instanties en de uit de scheiding van kerk en staat voortvloeiende verantwoordelijkheden zijn beschreven. Dit model is neergelegd in het zogeheten Grondslagdocument, dat – met in achtneming van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), de godsdienstvrijheid en de scheiding tussen kerk en staat – stelt dat de overheid de geestelijke verzorging in inrichtingen die onder verantwoordelijkheid van de DJI vallen mogelijk maakt en dat de zendende instanties voor hun denominatie in inhoudelijk gekwalificeerde geestelijk verzorgers voorzien.
De directeur van de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV)9xIn het artikel overigens consequent maar onjuist als Directie Geestelijke Verzorging aangeduid. Het artikel kent trouwens meer van deze kleine maar relevante ongenuanceerdheden of onjuistheden. Zo wordt opgemerkt dat een aantal geestelijk verzorgers van de katholieke kerk geen formeel ambtsdrager zouden zijn van hun kerk omdat ze niet bevoegd zouden zijn voor te gaan in de eredienst (p). Alle katholieke geestelijk verzorgers bij DJI zijn echter kerkelijk ambtsdrager en hebben de eredienst als werktaak (zie A.P.H. Meijers, ‘De (rooms-katholieke) pastoraal werker als medewerker in het pastoraat: een overzicht vanuit canoniekrechtelijk perspectief’, Nederlands Tijdschrift voor Kerk en Recht, Bijdrage 2008, 2, p.59-77,74) De auteurs bedoelen waarschijnlijk dat de katholieke geestelijk verzorgers vaak geen gewijd ambtsdrager zijn en niet bevoegd zijn voor te gaan in de eucharistie. Dat is echter iets anders en een kwestie die de zending van de katholieke kerk niet verhindert. De auteurs missen hier belangrijke nuances. Zie ook voetnoten 8, 10 en 11. bij de DJI is daarbij verantwoordelijk voor de facilitering van de geestelijke verzorging. Dit betekent dat bij de directeur van de DGV de verantwoordelijkheid ligt voor de ambtenaarlijke kant van het functioneren van de geestelijk verzorgers en voor het feit dat de geestelijk verzorgers in de justitiële inrichtingen hun werk kunnen doen. Het denominatieve hoofd is verantwoordelijk voor het denominatief-inhoudelijk functioneren van de geestelijk verzorgers behorend tot zijn denominatie. Met dit besturingsmodel wordt recht gedaan aan enerzijds de inhoudelijke en professionele kwaliteitsgarantie die zowel staat als zendende instantie heeft jegens de geestelijke verzorging, en anderzijds aan de scheiding van kerk en staat. In tegenstelling tot wat Van Zessen en Koolen suggereren is het denominatieve hoofd in dit duaal-paritair systeem dus niet ondergeschikt aan de directeur van de DGV, wat immers strijdig zou zijn met de overeengekomen invulling van de scheiding tussen kerk en staat.
Dit besturingsmodel heeft bovendien nog een ander voordeel: beslissingen genomen door de vestigingsdirecteur over de vervulling van geestelijke verzorging van niet in de inrichting aanwezige denominaties zijn door dit besturingsmodel weggehaald bij de vestigingsdirecteur,10xZie voetnoot 9. dit in tegenstelling tot wat de auteurs suggereren.11xDe auteurs presenteren in hun artikel een praktijk die feitelijk achterhaald is. Vgl. Van Zessen & Koolen 2013, p. 32. Dat deze beslissing bij de inrichtingsdirectie is weggehaald, is een voordeel omdat daarmee wordt voorkomen dat het subjectieve of incidentele oordeel van een inrichtingsdirecteur doorslaggevend wordt, terwijl de directeur zich vanwege de scheiding tussen kerk en staat heeft te onthouden van een inhoudelijk oordeel over geestelijke verzorging of geestelijk verzorger. -
4 Concrete argumentatie tot verandering
Van Zessen en Koolen noemen vervolgens in hun artikel diverse ontwikkelingen die de huidige organisatie van de geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen uitdagen en waarin ze reden zien het huidige aansturingsmodel te veranderen. De auteurs benaderen de zaak daarbij vanuit het individuele recht van de (gedetineerde) mens om zijn godsdienst of levensovertuiging ook te beleven en te belijden, en daartoe een beroep te kunnen doen op geestelijke verzorging die aan zijn vraag beantwoordt. Volgens de auteurs hapert het hier echter momenteel aan en ze noemen daarbij enkele uitdagingen die als nieuw worden gepresenteerd, maar dit in feite niet zijn en waarbij bovendien kritische opmerkingen zijn te maken.
4.1 Denominatieve benoeming
De eerste uitdaging die wordt genoemd is de denominatieve benoeming. Dienaangaande wordt gesteld: ‘Bij het aanbod van geestelijke verzorging doet zich het probleem voor dat dit geënt is op traditionele inzichten.’12xVan Zessen & Koolen 2013, p. 38. Het probleem, dat tevens als argument dient om de op denominatie gebaseerde organisatie te veranderen,13xDe eerste zin van dit argument is voor mij volkomen onduidelijk: ‘Maar de bevolkingssamenstelling van de penitentiaire inrichtingen komt in toenemende mate daardoor in verwarring.’ Hoe kan een bevolkingssamenstelling in verwarring komen? Zie Van Zessen & Koolen 2013, p. 38. wordt dan als volgt omschreven: ‘Veel gedetineerden met een niet-Europese achtergrond zijn niet vertrouwd met de in Nederland van oudsher bestaande kerkelijke structuren.’14xVan Zessen & Koolen 2013, p. 38. Met de kerkelijke structuren bedoelen de auteurs waarschijnlijk eerder het Nederlands landschap van levensbeschouwelijke organisaties. Dit is een twijfelachtig en weinig overtuigend argument. Het zou namelijk een vreemde en wel erg drastische maatregel zijn om een aansturingsmodel op grond van dit argument (namelijk dat een minderheid niet vertrouwd is met het systeem) te willen veranderen. Het zou bijvoorbeeld in niemands hoofd opkomen om op grond van dit argument de Nederlandse gezondheidszorg of het onderwijssysteem te veranderen. Waarschijnlijk bedoelen de auteurs te zeggen dat vreemdelingen onbekend zijn met de wijze waarop de justitiële geestelijke verzorging georganiseerd is, en onbekend met het huidige daadwerkelijke aanbod dat op grond daarvan wordt gedaan. Als dat juist is, dan volstaat bij het eerste uitleg en bij het tweede misschien een verbreding van het aanbod. Het overboord gooien van een aansturingsmodel rechtvaardigt het echter geenszins. Waaruit de ‘traditionele inzichten’, waarmee overigens minstens gesuggereerd wordt dat het daarmee achterhaalde of behoudende inzichten zouden zijn, bestaan en wat dan ‘moderne’ (= betere?) inzichten zouden zijn, wordt niet helder gemaakt.
Het gaat hier bovendien niet om een aansturing die ‘geënt is op traditionele inzichten’, maar eerder simpelweg om een historisch verklaarbare, tot nu toe redelijk adequate en volkomen legitieme manier om geestelijke verzorging aan gedetineerden te organiseren, waarbij rekening wordt gehouden met het recht van de gedetineerde enerzijds en de scheiding tussen kerk en staat anderzijds. Het feit dat er bij de DGV van justitie het laatste decennium beweging en dus verandering aantoonbaar is in het denominatieve aanbod, laat zien dat er openheid is voor en naar nieuwe ontwikkelingen en denominaties. De kritiek van de auteurs lijkt daarom eerder de traagheid te betreffen waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen. Deze kritiek is deels terecht, maar zeker niet nieuw. Ambtelijke molens malen langzaam, zegt het gezegde – maar ook dat is niet nieuw. Punt van kritiek is hier echter dat de auteurs in hun analyse helemaal geen oog hebben voor het feit dat de organisatie van geestelijke verzorging in de juridische en justitiële context niet eenvoudigweg een kwestie is van vraag en aanbod matchen tussen individu en geestelijk verzorger. ‘De vraag van de cliënt bepaalt het aanbod van geestelijke verzorging’,15xVan Zessen & Koolen 2013, p. 40. is het enige uitgangspunt van de auteurs. Maar dit is een oversimplificatie en daarmee slechts de halve waarheid. Immers, zowel het recht op vrijheid van godsdienst als de daarop gebaseerde vraag en het aanbod in de vorm van geestelijke verzorging vinden niet in een vacuüm plaats, maar in een concrete context waaraan recht en justitie grenzen stellen. Die grenzen mogen niet alleen gesteld worden, zoals hiervoor reeds geconstateerd werd, maar moeten zelfs gesteld worden. Het is immers juist de taak van het recht om zaken in het maatschappelijk verkeer tussen mensen rechtvaardig te ordenen. In dat proces van ordenen wordt het juridische speelveld uiteindelijk altijd bepaald door de wenselijkheid (waarden), de noodzakelijkheid (eisen) en de realiseerbaarheid (middelen) daarvan in een realiteit die altijd complexer, dynamischer en weerbarstiger is dan gedacht. Het is daarom ook dat het recht niet volmaakt is, maar op bepaalde momenten of aspecten ‘tekortschiet’. Het is zoals Gunn zegt: ‘Legal definitions do not simply describe the phenomenon of religion, they establish rules for regulating social and legal relations among people who themselves may have sharply different attitudes about what religion is and which manifestations of it are entitled to protection.’16xT. Jeremy Gunn, ‘The Complexity of Religion and the Definition of “Religion”’, International Law Harvard Human Rights Journal 2003, 16, p. 189-215, hier p. 195.
Bovendien, de specifieke justitiële context maakt dat het moet gaan om veilige en betrouwbare geestelijke verzorging, dat wil zeggen geestelijke verzorging die zo georganiseerd is dat ze de veilige en ordentelijke tenuitvoerlegging van de detentie niet in gevaar brengt, en betrouwbaar in de zin van gegarandeerd wat betreft professionele vereisten en continuïteit aangaande duur en personele inzet.4.2 Individualisering
Individualisering wordt als tweede uitdaging genoemd, maar is ook geen nieuwe maatschappelijke tendens. De auteurs wijzen hier op het feit dat vele burgers een ‘doe-het-zelver’ zijn geworden op het terrein van zingeving. Velen sprokkelen uit diverse bronnen en creëren een eigen zingeving, die onderhevig is aan voortdurende verandering. De auteurs verwijzen vervolgens naar een voorkeurspeiling onder gedetineerden. In die peiling geeft 31% aan dat men geen behoefte heeft aan geestelijke verzorging. Uit een ander onderzoek blijkt dat een vijfde van deze categorie wel in een God gelooft, dat twee derde de wens heeft religieuze hoogtijdagen mee te vieren en dat een kwart van deze categorie geregistreerd contact heeft met een geestelijk verzorger. Aanvankelijk stellen de auteurs hierbij een relevante vraag (‘In welke mate is dit te interpreteren als nihilisme, in hoeverre als afwijzing van het bestaande aanbod?’), om een paar regels verder al meteen een concluderend antwoord te geven: ‘Het aanbod spreekt deze groep blijkbaar niet aan.’17xVan Zessen & Koolen 2013, p. 38. Het voorgaande overziende kunnen we echter ook concluderen dat zelfs bij de groep die geen behoefte aan geestelijke verzorging heeft, een aanzienlijk deel aangeeft dat hen op bepaalde momenten minstens een deel van het aanbod aanspreekt. Dat ‘gedetineerden zich in toenemende mate ongemakkelijk voelen bij het traditionele aanbod,’18xVan Zessen & Koolen 2013, p. 39. zoals de auteurs stellen, is in elk geval niet aangetoond met deze cijfers.
Zij kunnen die conclusie op grond van deze gegevens alleen trekken als ze een ‘triple A’-benadering van geestelijke verzorging hebben, dat wil zeggen: geestelijke verzorging voor allen, altijd en allesomvattend. Juist deze visie zeggen de auteurs niet voor te staan. Erg consequent zijn de auteurs hier dus niet in hun stellingname: ze zijn het niet met deze benadering eens, maar hanteren haar vervolgens impliciet wel als toetsingsnorm. Maar ook op andere gronden is deze conclusie niet te handhaven. De ‘triple A’-benadering, waar de conclusie op lijkt gebaseerd, is namelijk ongenuanceerd en theoretisch. Religie of levensbeschouwing is in het dagelijks leven van mensen namelijk nooit een eendimensionaal, statisch gegeven.
Walton stelt vast: ‘De constatering dat de meeste (…) cliënten er een gemengde levensbeschouwing op nahouden is juist, maar wellicht ook weinig zeggend. Voor wie geldt dat niet?’19xM. Walton, Hoe waait de wind? Interpretatie van geestelijke verzorging door cliënten in de ggz, Tilburg: KSGV 2014, p. 172. Dat religie en levensbeschouwing evenals de behoefte eraan qua aanbod niet statisch zijn, is immers helemaal niet nieuw. Het oude spreekwoord ‘Nood leert bidden’ is er al een uiting van, evenals de zinsnede ‘[i]n de katholieke traditie was echter altijd al sprake van grotere en kleinere verschillen in beleving, orthodoxie en orthopraxie’.20xSt. Gärtner, K. de Groot & J. Körver, ‘Zielzorg in het publieke domein. Over de legitimering van geestelijke verzorging’, Tijdschrift voor Theologie 2012, 1, p. 53-72, hier p. 65. En ook in andere zogenoemde traditionele denominaties zijn deze realiteit en het besef ervan aanwezig.
Gunn stelt in dit verband terecht: ‘There are three different facets that are of particular importance: religion as belief, religion as identity, and religion as way of life.’21xJeremy Gunn: ‘Religion as belief pertains to the convictions that people hold regarding such matters as God, truth, or doctrines of faith’ (p. 200); ‘Identity religion is less likely to emphasize shared theological beliefs and more likely to emphasize shared histories, cultures, ethnicity, and traditions’ (p. 201); ‘A third facet of religion, which is analytically distinct from the previous two but is likely to be tied to one of them in the mind of the religious person, is religion as a way of life. In this facet, religion is associated with actions, rituals, customs, and traditions that may distinguish the believer from adherents of other religions’ (p. 204). Hij maakt daarmee als het ware een onderscheid tussen inhoudelijk overtuigde gelovigen, cultuurgelovigen en sympathisanten. Iedere geestelijk verzorger zal dit onderscheid ook herkennen in zijn werk. In het dagelijks werk van de geestelijke verzorging wordt bij mijn weten en ervaring de ‘triple A’-benadering zo ook nergens toegepast. Een geestelijk verzorger probeert aan te sluiten bij de vraag van een gedetineerde, en daarmee de gedetineerde en zijn recht op geestelijke zorg serieus te nemen. De reden daarvoor is eenvoudig: de behoefte van de cliënt ‘is veelal een vraag om begeleiding’.22xGärtner. De Groot en Körver, 2012, p. 62. In het gesprek dat daarop volgt, wordt de religieuze of levensbeschouwelijke inkleuring van beiden samen verder ingevuld, hoewel beiden tegelijkertijd nooit neutraal of volledig blanco dat gesprek ingaan.23xVgl. Gärtner. De Groot en Körver, 2012, p. 65 en Eindnota Regiegroep Toekomstig Bestel Geestelijke Verzorging (april 2013), p. 12: ‘Een geestelijke verzorger dient zich dus altijd bekend te maken c.q. te “legitimeren” en de eigen levensbeschouwing niet te verhullen.’ Cliënten zoeken in de geestelijk verzorger vooral een gesprekspartner die hen serieus neemt in hun levensvragen en daarop in gezamenlijke gesprekken een antwoord tracht te vinden waarmee de cliënt verder kan. Soms verlangt dit van de geestelijk verzorger ondersteunende bevestiging, en op andere momenten juist tegenwerpende confrontatie. Het aanbod wordt voortdurend afgestemd op de geestelijke behoefte van de gedetineerde, waarbij die behoefte om uiteenlopende redenen gedurende de detentie kan variëren. Duidelijk is in elk geval dat de rollen van de geestelijk verzorger daarbij divers zijn en elkaar kunnen afwisselen: de ene keer leraar, de andere keer deskundige of vertrouwenspersoon, naaste, verwijzer of vertegenwoordiger.24xCfm. F. Flierman, Geestelijke verzorging in het werkveld van justitie. Een empirisch-theologische studie, Delft: Eburon 2012, p. 173. Van Zessen en Koolen beperken de rol onterecht tot vertegenwoordiger van een denominatie.
Deze belangrijke nuanceringen vanuit de dagelijkse praktijk negeren Van Zessen en Koolen in hun bijdrage. Dit laat overigens onverlet dat het mogelijk is dat er bij een deel van de bij de voorkeurspeiling ondervraagden inderdaad geen behoefte aan geestelijke verzorging is. Hier kan daadwerkelijk sprake zijn van een ultieme doorvoering en consequentie van de individualisering, maar voor deze groep lijkt elk aanbod van geestelijke verzorging overbodig. Waarbij echter ook opgemerkt moet worden dat het leven en de vrijheid van mensen maken dat dit morgen volkomen anders kan zijn.
Kortom, geestelijke verzorging heeft inderdaad niet altijd en op elk moment een aanbod waar iedere gedetineerde op zit te wachten. Maar dat hoeft ook helemaal niet. Deze realiteit vloeit simpelweg voort uit het feit dat de gedetineerde een levend individu is. De door de auteurs getrokken conclusie veronachtzaamt dus volkomen het gegeven dat een beroep op geestelijke verzorging door een gedetineerde niet statisch is, maar varieert in omvang, intensiteit en aard, en mede bepaald wordt door het moment en de context. Net zoals niet iedereen voortdurend of vaak een beroep hoeft te doen op een arts, maar alleen als dat nodig is, zo geldt voor vele mensen dat ze vooral of uitsluitend op bepaalde momenten in het leven een beroep (willen kunnen) doen op geestelijke verzorging. Een (wetenschappelijk verantwoorde) voorkeurspeiling onder gedetineerden, zoals die de laatste jaren regelmatig bij justitie plaatsvindt, is daarom ook niet meer dan een momentopname, die regelmatig herhaald moet worden. Maar een dergelijke peiling is wel een belangrijk instrument om periodiek en gefundeerd de verdeling en organisatie van geestelijke verzorging opnieuw te bekijken en regelen.4.3 Professionalisering
De auteurs staan verder kritisch tegenover de huidige eisen die de DJI stelt aan geestelijk verzorgers. In feite concentreert deze kritiek zich vooral op de eis van het academische opleidingsniveau van geestelijk verzorgers. Wat spottend wordt in dit verband opgemerkt dat tegenwoordig blijkbaar ‘de vroom meelevende dorpspastoor van Ars niet meer genoeg’ is.25xFlierman 2012, p. 39. En inderdaad, dat is tegenwoordig ook niet meer genoeg.26xDe auteurs negeren hier bovendien het feit dat de pastoor van Ars voor zijn tijd en milieu ook relatief hoog opgeleid was. Hier wreekt zich de benadering die de auteurs hanteren, namelijk hun eenzijdige oriëntatie op de vraag van de cliënt. Maar geestelijke verzorging vindt niet plaats in het luchtledige. Geestelijke verzorging in de justitiële context vergt niet alleen een relatie met de gedetineerde, maar ook een relatie met andere disciplines en een minimaal besef van de context waarin deze geestelijke verzorging plaatsvindt. De geestelijk verzorger die geen weet heeft van de justitiële organisatie en geen rekening houdt met de andere professionele disciplines die er werkzaam zijn, kan zowel de tenuitvoerlegging van de detentie als de concrete belangen van zijn cliënt juist schaden. Niet alleen wordt de geestelijk verzorger – wellicht ongewild – dan een mogelijk veiligheidsrisico, maar ook vanuit eigen professioneel opzicht gezien eerder een sta-in-de-weg die het zo goed bedoelt met de cliënt.
In het ‘functiegebouw’ van de overheid is de geestelijk verzorger een staffunctionaris. Daaraan stelt de overheid overeenkomstige eisen, en in het verlengde daarvan ook bepaalde opleidingseisen. In plaats van dit te zien als een kans voor een kwaliteitsimpuls voor de ‘nieuwe’ religieuze minderheden, worden de functie en de daaraan vastzittende (kwaliteits)eis door de auteurs vooral gezien als een belemmering, waarbij als voornaamste argument wederom de vraag van de cliënt wordt aangehaald. In de optiek van de auteurs is alleen de cliënt bevoegd kwaliteit, inhoud en voorwaarden van geestelijke verzorging te bepalen, quod non. Ze gaan hier kennelijk uit van een ‘servicemodel’, waarbij het risico bestaat dat geestelijke verzorging gereduceerd wordt tot behoeftebevrediging en enkel geleid wordt door klanttevredenheid.27xVgl. H. Schilderman, ‘De identiteit en positie van de geestelijke verzorging in de zorg’, in: Ambtelijke binding, VGVZ-Cahiers 4, Amsterdam:VGVZ 2010, p. 13-27, hier p. 16-17. Maar zowel de bekwaamheid als de bevoegdheid van geestelijke verzorging kan en mag nooit een zaak zijn van alleen cliënt en/of geestelijk verzorger, ook al is de geestelijke verzorging gebaseerd op het recht van de individuele gedetineerde.28xDit wordt onderstreept in de Eindnota Regiegroep Toekomstig Bestel Geestelijke Verzorging (april 2013). Zie uitgangspunt 1 en p. 10 van de nota. Zie ook Schilderman 2010, p. 26-27.4.4 Ongebonden geestelijk verzorgers
Een andere ontwikkeling waar de auteurs op wijzen is de groeiende groep van ongebonden geestelijk verzorgers. In feite betreft het hier geestelijk verzorgers die om totaal verschillende redenen geen ambtelijke binding met een bestaande zendende instantie willen of kunnen aangaan.
In zekere zin kunnen het ontstaan en de ontwikkeling van de ongebonden geestelijk verzorger worden gezien als een gevolg van het individualiseringsproces. Deze ontwikkeling staat op gespannen voet met de wens van professionalisering die waarneembaar is bij werkgevers en vooral bij de beroepsgroep zelf. De auteurs stellen dat de huidige verzuilde organisatie van geestelijke verzorging de ongebondenen hindert en dat de houdbaarheid van hun beperking relatief is. Als daarmee bedoeld wordt dat hier een oplossing gevonden moet worden, hebben Van Zessen en Koolen volkomen gelijk.
De breed samengestelde Regiegroep Toekomstig Bestel Geestelijke Verzorging onder leiding van oud-politicus Middelkoop (hierna: Regiegroep) komt na bestudering en bespreking van de problematiek van de ongebonden geestelijk verzorgers in 2013 in haar eindnota tot een voorstel in een richting die Van Zessen en Koolen in hun artikel impliciet lijken te verwerpen: een nieuwe zendende instantie, namelijk een zogenoemde Raad voor Onafhankelijke Spiritualiteit.
Afgezien van de vele nog onopgeloste vragen bij dit voorstel,29xZo stelt de Regiegroep dat deze raad een formele definitie van levensbeschouwing moet hanteren. Deze definitie is echter zo geformuleerd dat er ook politieke ideologieën onder vallen. Andere onopgeloste vragen zijn verder: Lost het in het leven roepen van een dergelijke raad het probleem van ongebondenen wel op, want wat als sommige ongebondenen het gezag van de raad niet (meer) erkennen? Is een dergelijke gezagsinstantie niet juist een contradictio in termini en dus in strijd met de ongebondenheid van de individuele ongebonden geestelijk verzorger? Kunnen en willen andere gesprekspartners zoals overheid en bestaande zendende instanties een dergelijke raad wel erkennen? En zo ja, onder welke voorwaarden? Zie ook: J. de Vries, ‘De levensbeschouwelijke identiteit van de ongebonden geestelijk verzorger’, in: Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2013-3, p. 6-13. impliceert het feit dat dit een persoonlijk en individueel bepaalde invulling van geestelijke verzorging vanuit de geestelijk verzorger betreft niet dat een ongebonden geestelijk verzorger wél aansluit op de behoefte van een ongebonden cliënt. Nog onduidelijker is of in een dergelijk aanbod van geestelijke verzorging enige continuering is te garanderen, bijvoorbeeld in het geval een ongebonden geestelijk verzorger opgevolgd wordt door een andere ongebonden geestelijk verzorger. Immers, wat ‘de bandbreedte van de identiteit’ van de ongebonden geestelijk verzorger nou eigenlijk is, is nog volkomen onduidelijk. Breed erkende, duidelijke ijkpunten in en vanuit een traditie zijn er immers (nog) niet.
Concluderend kan men stellen dat de huidige situatie en ontwikkeling van ongebonden geestelijk verzorgers eerder een argument zijn voor de handhaving van het huidige bestel bij de DJI. Een ‘zendende instantie van ongebondenen’ in lijn met de eindnota van de Regiegroep zou immers in de huidige structuur goed denkbaar zijn. Dat het wellicht nog veel geduld en diplomatie vraagt voordat een dergelijke instantie daadwerkelijk tot stand is gebracht en een ‘stabiele partner’ is, laat de geschiedenis van de totstandkoming van recentere zendende instanties zien.4.5 Politiek
Wat betreft de politiek nemen Van Zessen en Koolen een ‘voortschrijdende gereserveerdheid’ waar jegens religiositeit. Inderdaad is deze waarneembaar. Daarnaast kan men echter ook stellen dat religie en uitingen van religiositeit weer nadrukkelijk een onderwerp van politiek en maatschappelijk gesprek zijn. Dat in Nederland de verhouding tussen politiek en religie momenteel een moeilijke is, is zonder meer correct, al is het maar vanwege religieus-politiek gefundeerd terrorisme dat zowel politici als gelovigen noopt tot een expliciete stellingname over de vraag hoe ze de verhouding tussen religie, overheid en politiek in Nederland zien. Tegen de achtergrond van het individuele recht van de gedetineerde op geestelijke verzorging biedt de huidige organisatie van de geestelijke verzorging bij de DJI een goede balans in het krachtenveld van de (inter)nationale politieke context en het belang van een veilige en ordentelijke tenuitvoerlegging van detentie. Dat de organisatie en het aanbod voor uitdagingen staan, is inherent aan dit werkveld, juist omdat religie en levensbeschouwing in het maatschappelijke en individuele leven een voortdurende dynamiek kennen en een voortdurend proces zijn. Dat deze uitdagingen en dynamiek van dien aard zijn dat organisatie en aanbod achterhaald moeten worden genoemd, is echter voorbarig.
-
5 Tot slot
Gedetineerden willen met meer levensbeschouwelijke visies in gesprek raken of hebben voorkeuren die buiten het organisatorische spectrum liggen, aldus Van Zessen en Koolen.30xVan Zessen & Koolen 2013, p. 41. Afgezien van het feit dat dit een aanname is waarvan onhelder blijft of ze daadwerkelijk klopt, wordt in elk geval gesuggereerd dat de huidige organisatie bij de DJI daarin niet voorziet. Zo gesteld is dit onjuist. Geestelijk verzorgers bij de DJI bieden in de dagelijkse praktijk elkaar en de gedetineerden de ruimte die nodig is om iedere gedetineerde in zijn of haar geestelijke zorg te voorzien. Uit de diverse gedetineerdensurveys blijken de gedetineerden die contact hebben met de geestelijke verzorging over het algemeen juist zeer tevreden over dat contact. Natuurlijk kan en moet er altijd wat verbeterd en bijgesteld worden. Maar dat stelt het huidige denominatieve besturingsmodel voor uitdagingen en noodzaakt niet tot het overboord gooien van het huidige systeem, zoals de auteurs tussen de regels uiteindelijk beweren in hun artikel. Van Zessen en Koolen maken helaas te weinig onderscheid tussen iets op de schop nemen en iets begraven. De woorden van de jurist Van der Wal lijken me in dit verband daarom accurater en wijzer: ‘In feite is de situatie er inderdaad een van een botsing van incompatibele vertogen, met andere woorden, er is sprake van een gelijktijdigheid van het ongelijktijdige. Voor dat probleem bestaat eigenlijk geen bevredigende oplossing. We moeten ons dus behelpen met pragmatische oplossingen. (…) en nogmaals, zolang de dingen in de praktijk op min of meer bevredigende wijze te regelen zijn, waarom dan problemen maken?’31xK. van der Wal, ‘Is de vrijheid van godsdienst in de moderne multiculturele samenleving nog een hanteerbaar recht?’, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 2010, 2, p. 133-157, hier p. 156.
Noten
-
1 Ik dank dr. F. Flierman voor zijn kritische commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.
-
2 N. van Zessen & B. Koolen, ‘Geestelijke verzorging in de gevangenis’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2013-1, p. 29-43.
-
3 Van Zessen & Koolen 2013, p. 43.
-
4 Van Zessen & Koolen 2013, p. 36-7 en p. 43.
-
5 Van Zessen & Koolen 2013, p. 33-37.
-
6 Van Zessen & Koolen 2013, p. 31 en 32.
-
7 R. van Eijk, ‘Pastor en ook nog ambtenaar? Hoe twee heren geloofwaardig te dienen’, in: Th. de Wit, E. Jonker & R. van Eijk (red.), Twee heren dienen. Geestelijk verzorgers en hun beroepseer, Tilburg: WLP 2011, p. 7-24; R. van Eijk, Menselijke waardigheid tijdens detentie. Een onderzoek naar de taak van de justitiepastor (diss. Tilburg University), Oisterwijk: WLP 2013, p. 38-73.
-
8 Nota van toelichting bij de Penitentiaire Maatregel (PM), in: Handboek Rechtspositie Gedetineerden, 2006,p. 258-259. Dit staat echter op gespannen voet met art. 27 PM, waarin de inrichtingsdirecteur een geestelijk verzorger uit een genootschap zonder ‘hoofdgeestelijke’ aan de inrichting kan verbinden, en dus toch op de een of andere manier een inhoudelijk oordeel moet vellen over de vraag of die persoon voldoet aan de behoeften van de gedetineerden van dat genootschap. En juist omdat hier een reëel gevaar van inhoudelijke toetsing bestaat in het geval van de genootschappen waar art. 27 PM betrekking op heeft, heeft de wetgever getracht dat gevaar te ondervangen door in lid 1 van dat artikel de directeur advies te laten inwinnen bij de reeds aanwezige geestelijk verzorgers. Het is een wat gezochte manier om via het advies van de reeds aanwezige geestelijk verzorgers toch een weging te kunnen maken van geestelijk verzorgers zonder zendende instantie of hoofdgeestelijke bij justitie. Om inhoudelijke toetsing door de overheid verder te voorkomen stelt de nota van toelichting bovendien dat de functievereisten in het tweede lid van art. 27 PM objectief, dat wil zeggen opleidings- respectievelijk ervaringsgerelateerd moeten zijn (bijv. beheersing van de Nederlandse taal, antecedentenonderzoek, bepaald denkniveau en kunnen samenwerken). Cfm. Handboek Rechtspositie Gedetineerden, 2006, p. 260 en p. 269-271. Door de aanstelling van hoofdverantwoordelijken van ook de belangrijkste ‘nieuwe’ religies en levensbeschouwingen in Nederland is dit risico inmiddels echter verkleind.
-
9 In het artikel overigens consequent maar onjuist als Directie Geestelijke Verzorging aangeduid. Het artikel kent trouwens meer van deze kleine maar relevante ongenuanceerdheden of onjuistheden. Zo wordt opgemerkt dat een aantal geestelijk verzorgers van de katholieke kerk geen formeel ambtsdrager zouden zijn van hun kerk omdat ze niet bevoegd zouden zijn voor te gaan in de eredienst (p). Alle katholieke geestelijk verzorgers bij DJI zijn echter kerkelijk ambtsdrager en hebben de eredienst als werktaak (zie A.P.H. Meijers, ‘De (rooms-katholieke) pastoraal werker als medewerker in het pastoraat: een overzicht vanuit canoniekrechtelijk perspectief’, Nederlands Tijdschrift voor Kerk en Recht, Bijdrage 2008, 2, p.59-77,74) De auteurs bedoelen waarschijnlijk dat de katholieke geestelijk verzorgers vaak geen gewijd ambtsdrager zijn en niet bevoegd zijn voor te gaan in de eucharistie. Dat is echter iets anders en een kwestie die de zending van de katholieke kerk niet verhindert. De auteurs missen hier belangrijke nuances. Zie ook voetnoten 8, 10 en 11.
-
10 Zie voetnoot 9.
-
11 De auteurs presenteren in hun artikel een praktijk die feitelijk achterhaald is. Vgl. Van Zessen & Koolen 2013, p. 32.
-
12 Van Zessen & Koolen 2013, p. 38.
-
13 De eerste zin van dit argument is voor mij volkomen onduidelijk: ‘Maar de bevolkingssamenstelling van de penitentiaire inrichtingen komt in toenemende mate daardoor in verwarring.’ Hoe kan een bevolkingssamenstelling in verwarring komen? Zie Van Zessen & Koolen 2013, p. 38.
-
14 Van Zessen & Koolen 2013, p. 38. Met de kerkelijke structuren bedoelen de auteurs waarschijnlijk eerder het Nederlands landschap van levensbeschouwelijke organisaties.
-
15 Van Zessen & Koolen 2013, p. 40.
-
16 T. Jeremy Gunn, ‘The Complexity of Religion and the Definition of “Religion”’, International Law Harvard Human Rights Journal 2003, 16, p. 189-215, hier p. 195.
-
17 Van Zessen & Koolen 2013, p. 38.
-
18 Van Zessen & Koolen 2013, p. 39.
-
19 M. Walton, Hoe waait de wind? Interpretatie van geestelijke verzorging door cliënten in de ggz, Tilburg: KSGV 2014, p. 172.
-
20 St. Gärtner, K. de Groot & J. Körver, ‘Zielzorg in het publieke domein. Over de legitimering van geestelijke verzorging’, Tijdschrift voor Theologie 2012, 1, p. 53-72, hier p. 65.
-
21 Jeremy Gunn: ‘Religion as belief pertains to the convictions that people hold regarding such matters as God, truth, or doctrines of faith’ (p. 200); ‘Identity religion is less likely to emphasize shared theological beliefs and more likely to emphasize shared histories, cultures, ethnicity, and traditions’ (p. 201); ‘A third facet of religion, which is analytically distinct from the previous two but is likely to be tied to one of them in the mind of the religious person, is religion as a way of life. In this facet, religion is associated with actions, rituals, customs, and traditions that may distinguish the believer from adherents of other religions’ (p. 204).
-
22 Gärtner. De Groot en Körver, 2012, p. 62.
-
23 Vgl. Gärtner. De Groot en Körver, 2012, p. 65 en Eindnota Regiegroep Toekomstig Bestel Geestelijke Verzorging (april 2013), p. 12: ‘Een geestelijke verzorger dient zich dus altijd bekend te maken c.q. te “legitimeren” en de eigen levensbeschouwing niet te verhullen.’
-
24 Cfm. F. Flierman, Geestelijke verzorging in het werkveld van justitie. Een empirisch-theologische studie, Delft: Eburon 2012, p. 173.
-
25 Flierman 2012, p. 39.
-
26 De auteurs negeren hier bovendien het feit dat de pastoor van Ars voor zijn tijd en milieu ook relatief hoog opgeleid was.
-
27 Vgl. H. Schilderman, ‘De identiteit en positie van de geestelijke verzorging in de zorg’, in: Ambtelijke binding, VGVZ-Cahiers 4, Amsterdam:VGVZ 2010, p. 13-27, hier p. 16-17.
-
28 Dit wordt onderstreept in de Eindnota Regiegroep Toekomstig Bestel Geestelijke Verzorging (april 2013). Zie uitgangspunt 1 en p. 10 van de nota. Zie ook Schilderman 2010, p. 26-27.
-
29 Zo stelt de Regiegroep dat deze raad een formele definitie van levensbeschouwing moet hanteren. Deze definitie is echter zo geformuleerd dat er ook politieke ideologieën onder vallen. Andere onopgeloste vragen zijn verder: Lost het in het leven roepen van een dergelijke raad het probleem van ongebondenen wel op, want wat als sommige ongebondenen het gezag van de raad niet (meer) erkennen? Is een dergelijke gezagsinstantie niet juist een contradictio in termini en dus in strijd met de ongebondenheid van de individuele ongebonden geestelijk verzorger? Kunnen en willen andere gesprekspartners zoals overheid en bestaande zendende instanties een dergelijke raad wel erkennen? En zo ja, onder welke voorwaarden? Zie ook: J. de Vries, ‘De levensbeschouwelijke identiteit van de ongebonden geestelijk verzorger’, in: Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2013-3, p. 6-13.
-
30 Van Zessen & Koolen 2013, p. 41.
-
31 K. van der Wal, ‘Is de vrijheid van godsdienst in de moderne multiculturele samenleving nog een hanteerbaar recht?’, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 2010, 2, p. 133-157, hier p. 156.