DOI: 10.5553/TvRRB/187977842014005002005

Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Artikel

God wil het! - de zoeaven

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Ben Koolen, 'God wil het! - de zoeaven', TvRRB 2014-2, p.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Inleiding

      De doodstrijd van de Pauselijke Staat 1x Ik geef de voorkeur aan de aanduiding ‘Pauselijke Staat’ boven ‘Kerkelijke Staat’, omdat in formele zin niet de katholieke kerk, maar de paus naast zijn kerkelijke ook een staatkundige functie uitoefent. duurde tien jaar, van 1860 tot september 1870, maar kondigde zich reeds aan in 1848, het jaar van de Europese revoluties, toen in heel wat Europese staten regeringen onder druk van liberaal of communistisch 2x In januari 1848 hadden Karl Marx en Friedrich Engels hun Communistisch Manifest gepubliceerd. geïnspireerde bewegingen tot aftreden of althans tot hervormingen gedwongen waren. Zo werd in Frankrijk de republiek uitgeroepen, die na veel onrust leidde tot de presidentsverkiezing van Napoleon III (Lodewijk Napoleon Bonaparte, 1808-1873). Ook in veel staten op het Italiaanse schiereiland leidde 1848 tot hervormingen.

    • 1 Situatie van de katholieke kerk in Nederland

      Situatie van de katholieke kerk

      Onder invloed van de Verlichting op de politiek in West-Europese landen was de kerk volkomen ontwricht. Reeds tegen het einde van de achttiende eeuw hadden heel wat monarchen de bisschopsbenoemingen en de bekendmaking van pauselijke uitspraken en documenten aan hun fiat onderworpen. Kerkgebouwen met hun bezittingen waren onteigend, het kloosterleven werd verboden of ontmoedigd en het kerkelijk personeel werd op straffe van ontslag in de staatsdienst opgenomen. Heel wat bisschopszetels waren vacant geraakt.
      De val van het Franse keizerrijk had ingrijpende gevolgen voor vooral die landen die eens door Frankrijk waren bezet. Meestal betekende hun vrijmaking een restauratie van de pre-napoleontische bestuursstructuren. In Frankrijk zelf keerden de Bourbons weer terug op de troon. Steun zoekend bij de herrezen koninkrijken gaven de achtereenvolgende pausen prioriteit aan de wederopbouw van de kerkelijke organisatie. Daarbij werden zij niet zelden voor de voeten gelopen door vorsten die geen afstand wensten te doen van hun zeggenschap over kerkelijke benoemingen. Op theologisch vlak kozen ze voor een behoudende koers en keerden ze zich tegen geloofsvrijheid, openbaar onderwijs en scheiding tussen kerk en staat. Gregorius XVI (1765-1846; paus sinds 1831) publiceerde een lange lijst van ‘moderne’ ketterijen.
      Ook in economisch opzicht was de positie van de kerk deplorabel: ‘In katholiek Europa was [rond 1750] ongeveer twintig procent van het land in het bezit van de kerk; in veel steden was dat ongeveer vijf en twintig procent van het oppervlak. (…) Met de Franse Revolutie begon de diefstal van de bezittingen van de kerk in Frankrijk, en door een combinatie van Franse hervormingen en opportunistische confiscaties door katholieke vorsten in Beieren, Württemberg en elders in het zuiden van Duitsland in de daaropvolgende decennia, bezat de kerk in 1814 vrijwel geen religieuze instellingen meer in Frankrijk, Duitsland, België, Zwitserland, Spanje en Italië, en nog maar vierhonderd in het koninkrijk Napels.’ 3x A. Zamoyski, De ondergang van Napoleon en het Congres van Wenen (Ned. vertaling Fr. van Delft), Amsterdam 2012, p. 414-415. Nog onder paus Gregorius, zo concludeert de Nijmeegse historicus Rogier, was ‘de staatskas [van de Pauselijke Staat] een zinkput; de volkomen ontstentenis van openbaarheid bevorderde de corruptie’. 4x L.J. Rogier, ‘De Romeinse kwestie’, Studia Catholica 1957, 32, p. 244.
      Giovanni Masai-Ferretti was in 1846 tot paus gekozen omdat de aanwezige kardinalen een vriendelijker en meer eigentijdse uitstraling van de kerk prefereerden na het barse conservatisme van Gregorius XVI. Bovendien genoot hun keuze de instemming van de Franse koning. Met zijn 52 jaar was deze Pius IX ook een jonge paus en van hem werd veel verwacht. Hij wekte in 1860 het in de Middeleeuwen bestaande gebruik weer tot leven om alle katholieke gezinnen jaarlijks een bijdrage te vragen, de Sint-Pieterspenning, die uitgroeide tot de belangrijkste inkomstenbron van de Heilige Stoel.
      Naast kerkleider was de paus ook hoofd van een staat van toen ongeveer drie miljoen inwoners die het schiereiland doorsneed, vanaf Ravenna aan de Adriatische Zee tot en met Latium, het gebied rond Rome dat elf eeuwen eerder door Pepijn (714-768), de vader van Karel de Grote, aan paus Stefanus II als Patrimonium Petri was geschonken. Gebrek aan geld en nog meer aan visie had echter geleid tot een ernstige verpaupering van zijn bewoners en een aan de tijd onaangepaste klerikale bestuursstructuur.
      De nieuwe paus bleek bereid tot verbetering van de voorzieningen van de inwoners. Zo bereidde hij een nieuwe staatsorde voor om leken op te nemen in bestuurlijke functies. Maar een linkse rebellie in Rome dwong hem de wijk te nemen naar Gaeta, een stadje in het koninkrijk Napels. Na zijn terugkeer in 1851 was het gedaan met de goede voornemens. Als markant voorbeeld moge dienen dat hij aanstonds zijn vroegere besluit om het joodse getto in Rome op te heffen introk.

      Situatie in Nederland

      De door de Grondwet van 1848 gegarandeerde gelijke bescherming van kerkgenootschappen had geleid tot de aankondiging dat de paus vijf bisschoppen zou gaan benoemen, met Utrecht als aartsbisschoppelijke zetel. Het massaal in hervormde kringen gerezen verzet hiertegen en de dubbelhartige reactie van het daarna aangetreden conservatieve kabinet verscherpten de sociale verhoudingen tussen katholieke en andere stads- en dorpsgenoten, maar zetten tevens, vooral boven de grote rivieren, een emancipatie van de ‘roomsen’ in gang. 5x Over het beleid met betrekking tot het herstel van de kerkelijke hiërarchie in Nederland: P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk IV, Leiden 1915, p. 418-427; C.W. Mönnich, ‘De kerken der Hervorming sinds 1813’, en A.G. Weiler, ‘De katholieke kerk sinds 1795’, in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht 1962, p. 258-260 resp. p. 311-314; E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: Religie, staat en samenleving, Oisterwijk 2013, p. 34-36. Hun voormannen kozen voor de oppositie, tezamen met de liberalen.
      Aan die samenwerking kwam een einde door de Nederlandse erkenning van het koninkrijk Italië. Al had Nederland vooral de koning van Italië als zodanig erkend zonder instemming met het militaire geweld dat ermee gepaard was gegaan, 6x Blok 1915, p. 444, zie ook p. 456. de katholieke factie accepteerde die knieval voor een usurpator niet. De kloof tussen de christelijke politici en de overige parlementariërs diepte zich uit rond het (toen nog algemene) openbaar onderwijs, waarbij de liberalen sterk op de antireligieuze toer waren gegaan. 7x J.A.A.H. de Beaufort, Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868-1918, Amsterdam 1928, p. 10-13. Bij mandement (1868) spraken de bisschoppen zich uit tegen openbaar onderwijs, een stellingname die overeenkwam met de opstelling van het christelijke deel van de Kamer.

    • 2 Toedracht van het conflict in Italië

      Italië telde twee koninkrijken: naast Sardinië-Piemonte (hoofdstad Turijn) was er het Koninkrijk der Beide Siciliën (Napels), in het noorden begrensd door de Pauselijke Staat. Noordelijker lagen kleine (groot)hertogdommen en republieken, de meeste schatplichtig aan Oostenrijk. Een poging vanuit Sardinië-Piemonte om de Oostenrijkers te verjagen liep uit op een jammerlijke mislukking, reden voor de koning om de kroon over te geven aan zijn zoon Victor Emanuel (1849).
      Victor Emanuel II (1820-1878) droomde van een Italiaans koninkrijk; zijn eerste minister Camillo Benso di Cavour (1810-1861) beperkte die ambities tot vereniging van de Noord-Italiaanse staten met Sardinië-Piemonte. 8x W. Nieuwenhuis, De vuist van Piemonte. De geschiedenis van de eenwording van Italië, Amsterdam 2004, p. 128. Zij kregen bijval van bewegingen die al enkele tientallen jaren de revolutie kraaiden. Na de weinig succesvolle carbonari (‘kolenbranders’) was in 1831 de beweging ‘Jong Italië’ opgericht door de intellectueel Giuseppe Mazzini, die spoedig een strijdmakker en evenknie kreeg in de vechtersbaas Giuseppe Garibaldi. De koning en deze volksmenners begrepen dat hun streven alleen kans van slagen had als het gedragen werd door het ‘gewone volk’ en realiseerden zich ook dat de Pauselijke Staat met zijn internationale vertakkingen het grootste struikelblok zou gaan vormen.
      Maar de koning had in de beide republikeins geïnspireerde Giuseppes ook tegenstrevers. Victor Emanuel joeg hen beiden dan ook spoedig de ballingschap in, maar dat voorkwam niet dat zij grote invloed bleven houden en hun aanhang voortdurend op pad stuurden om onrust te zaaien. Eind 1848 ontketenden de garibaldisten een revolutie in Rome, waar zij de republiek uitriepen; Mazzini was een van haar leiders. Ingrijpen vanuit Frankrijk maakte deze omwenteling ongedaan en effende de weg voor de terugkeer van de paus naar de Eeuwige Stad. Om verdere onlusten te voorkomen detacheerde Frankrijk een legergroep in Rome.

      De pauselijke defensie

      De Pauselijke Staat beschikte over een eigen leger, vooral bestaande uit buitenlanders onder Franse leiding; tot die buitenlanders behoorden ook enkele Nederlanders. 9x A. Nuijens, Gedenkboek der Pauselijke Zouaven 1867-1892, Roermond 1892, p. 404. Onder druk van de expansie van Victor Emanuels eenheidsstreven ging de paus op het laatste moment – het was inmiddels 1860 – in op het voorstel van zijn minister voor het Leger om een gerichte wervingsactie voor de uitbouw van het pauselijke leger op touw te zetten. Die minister, monseigneur De Mérode, een Belg en zelf ooit militair, sprak zijn contacten aan en creëerde een bataljon Franse en Belgische stoottroepers (tirailleurs franco-belges). 10x De eerste inschrijvingen dateren van april 1860. De Franse graaf Christophe de Lamoricière (1806-1865), een fervent aanhanger van de Bourbondynastie en als generaal en minister door de Franse Republiek ter zijde geschoven, aanvaardde het opperbevel. Bij zijn aantreden verklaarde hij: ‘Even als weleer de Islam, bedreigt nu de Revolutie de wereld, en nu, evenals weleer, is de zaak des Pausen die van de beschaving en de vrijheid der wereld.’ 11x Nuijens 1892, p. 26.
      Nauwelijks begonnen met de versterking van het pauselijke leger werd de Pauselijke Staat geconfronteerd met een inval van Victor Emanuels leger. Zijn Sardijnse troepen waren onderweg naar Napels om Garibaldi tot de orde te roepen, die het Koninkrijk der Beide Siciliën was binnengevallen. Een rasbestuurder als Cavour was zeer gekant tegen Garibaldi’s eigengereide optreden en Garibaldi boog het hoofd; ‘Turijn’ lijfde het ondermijnde zuidelijke rijk in. 12x J. van Osta, ‘Nationalisme en natievorming, 1815-1870. Italië en Duitsland’, in: L.H.M.Wessels & A. Bosch, Veranderende grenzen. Nationalisme in Europa, 1815-1919, Nijmegen 1992, p. 375-377. Bij Castelfidardo en Ancona (november 1860) leden de pauselijke legers vervolgens een verpletterende nederlaag tegen de troepen van Sardinië. Daarmee verloor de paus het grootste gedeelte van zijn Kerkelijke Staat. Meteen trad De Lamoricière af.
      Met de aanval op de Pauselijke Staat had de Franse regering ingestemd op voorwaarde dat het Patrimonium Petri gevrijwaard zouden blijven. Op 17 maart 1861 werd het verenigde Koninkrijk Italië uitgeroepen. een eenheidsstaat waaraan nog slechts een miniem stuk land ontbrak: het restant van de Pauselijke Staat. 13x Twee andere gebieden bleven eveneens buiten het koninkrijk Italië: de bergrepubliek San Marino en Venetië; in 1866 stond Oostenrijk Venetië gedwongen af aan Frankrijk, dat deze stad met ommeland in ruil voor Savoie en Nice aan Italië overdroeg.

      Zoeaven

      Het eerste bataljon van de zoeaven werd formeel op 1 januari 1861 opgericht; de tirailleurs franco-belges werden naar dit bataljon overgeheveld. De benaming was ontleend aan die van een infanteristenkorps dat De Lamoricière eerder had gerekruteerd uit leden van een volk (de Zouaoua) in het Algerijnse Atlasgebergte. Op de fez na (vervangen door een platte pet) was hun loshangende grijze uniform met rode tressen en broekband gelijk aan dat van het Algerijnse korps.
      In verschillende landen werden wervingsbureaus opgericht; voor de Lage Landen diende daartoe het Bureau voor de Pauselijke Werken (Bureau des Oeuvres pontificales) in Brussel, geleid door een aantal Belgische edellieden. Het richtte steunpunten op in de meeste Belgische steden, en later ook in Amsterdam, Maastricht, Rotterdam en Tilburg.
      Gegadigden dienden aan een aantal voorwaarden te voldoen: zij moesten ongehuwd zijn, of kinderloos weduwnaar, 17 tot 35 jaar oud (oud-militairen hoogstens 40 jaar), ten minste 1,57 meter groot en vrij van dienstplicht. Ze dienden te beschikken over een paspoort, een aanbevelingsbrief van de plaatselijke pastoor, een bewijs van inschrijving in het gemeentelijke bevolkingsregister en een medisch keuringsbewijs.
      De kandidaten werden in Brussel medisch gekeurd en ingeschreven en vandaar ging het per trein naar Marseille en verder naar Rome, soms per trein, maar vooral over zee, omdat de Italiaanse landroute nogal gevaarlijk was. In het gunstigste geval duurde de hele reis een week. Voor wie onvermogend was, betaalde het Brusselse bureau de heen- en terugreis en zorgde het voor begeleiding onderweg. In Rome werden de mannen opnieuw gekeurd. Over de strenge maatstaven die de artsen daar aanlegden, werd veel geklaagd; eind 1867 stuurde men tegelijk dertig man terug, onder wie veel Nederlanders. 14x Br. Christofoor, Uit het epos der 3000 Nederlandse Zouaven, Nijmegen 1947, p. 100. Eenmaal goedgekeurd werden de kandidaten definitief ingeschreven en voor een contractperiode van twee jaar opgenomen in het zoeavenbataljon. Desgewenst kon men later voor telkens één jaar bijtekenen.
      Aanvankelijk liep het bepaald niet storm; het aantal Nederlanders telde jaarlijks slechts enkele tientallen. De Nederlandse pers, ook de katholieke dag- en weekbladen, besteedde nauwelijks aandacht aan wat er gaande was rond de Pauselijke Staat. De positie ervan gaf daar ook weinig aanleiding toe. Het in Rome gelegen Franse detachement weerhield zowel de Italiaanse regering als de garibaldisten van actie.

      Rekrutering geïntensiveerd

      (Inmiddels keizer) Napoleon III was in september 1864 met de Italiaanse koning overeengekomen dat hij binnen twee jaar een einde zou maken aan de legering van zijn troepen in Rome. Victor Emanuel garandeerde van zijn kant respectering van de grenzen van de Pauselijke Staat en zegde een verplaatsing van zijn regeringszetel naar Florence toe, waarmee hij duidelijk wilde maken af te zien van Rome als hoofdstad van Italië.
      Tot ergernis van liberale regeringsleiders was de paus op de conservatieve toer gegaan met zijn encycliek Quanta Cura (‘Met hoeveel zorg …’, 1864) en een daaraan gehechte lijst van tachtig verdoemenswaardige dwalingen. Naast leerstellige ketterijen bevatte die syllabus ook een aantal vervloekingen (anathema’s) van politieke aard, gericht tegen socialisme, communisme en liberalisme, en verder beperking van kerkelijke eigendomsrechten, openbaar onderwijs, scheiding van kerk en staat, niet-katholieke erediensten in katholieke streken en meer algemeen de godsdienstvrijheid. Een jaar later nam de paus de in de entourage van Victor Emanuel invloedrijke vrijmetselarij op de korrel, ‘deze sekte die de misdaad ademt en de heilige en openbare orde bedreigt (…) die zo vijandig is aan de Kerk en aan God, zo gevaarlijk zelfs voor de zekerheid der Staten’. 15x Maas- en Roerbode 14 oktober 1865.
      Het naderende vertrek van de Franse troepen alarmeerde de katholieke wereld. De katholieke pers ging uitgebreid aandacht besteden aan de benarde positie van de paus, en pastoors droegen de zorgwekkende berichten vanaf de preekstoel over op hun gehoor. Het Brusselse bureau startte een nieuwe wervingscampagne: ‘God wil het’, ooit de strijdkreet van de kruisvaarders, prijkte prominent op de voorpagina van katholieke kranten. Er werd een heuse propagandacampagne opgezet met verspreiding van foto’s van de paus (te koop voor 20 cent) en van zoeaven (75 cent) en een ‘Lierzang van een Nederlandse zouaaf voor zijn vertrek naar Rome’. Het dagblad De Tijd begon een geldinzameling ‘Voor onze Nederlandse zouaven’, gevolgd door een ‘voor het pauselijke leger’. 16x De opbrengst bedroeg f 185.000; De Tijd 20 februari 1868.
      Toen de toeloop van kandidaten voor het zoeavenbataljon midden jaren zestig begon aan te zwellen, gold voor Nederland Oudenbosch als verzamelplaats van alle kandidaten: daar kregen ze in een pensionaat de nodige informatie en daarvandaan reisden ze, meestal groepsgewijs, naar Brussel voor de keuring en eerste inschrijving. Van overal boden jongemannen zich aan voor het zoeavenbataljon. De Tijd juichte: ‘Geen land ter wereld heeft, als Nederland, zoo veele trouwe zonen naar Rome opgezonden, om den edelen grijzen Paus bij te staan.’ 17x De Tijd 10 december 1866.
      Niet alleen in de Lage Landen, ook elders werd actief geworven. Een voorstel om de Vlaamse en Nederlandse zoeaven in een eigen organisatorische eenheid onder te brengen – het taalprobleem zou daarmee worden opgelost en de carrièremogelijkheid van de Nederlandstaligen zou worden vergroot – werd afgewezen; 18x Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 maart 1866. Canadezen en Ieren presenteerden zich wel als aparte eenheden. De Ieren kozen voor een eigen uniform in de nationale kleuren groen en geel.
      Vanuit Rome had men niet veel invloed op de rekruteringsinstanties in het buitenland. Nogal wat jongemannen met een twijfelachtige reputatie hesen zich in het zoeaventenue. Vechtpartijen, diefstal en doodslag bezorgden de krijgsraden handenvol werk. Een zoeaaf merkte op ‘dat er onder zooveelen enkele deugnieten zijn, maar daar weten wij hier wel raad mee; men zendt hen stilletjes met reisgeld in den hand naar huis terug’. 19x De Noord-Brabanter 27 september 1866.
      De legerleiding was beducht voor politieke conflicten. Zo bleken met enige regelmaat onder de Ierse en Noord-Amerikaanse vrijwilligers heel wat aanhangers aanwezig te zijn van de Fenian Brotherhood, in 1848 opgericht om de Ierse onafhankelijkheid te bevechten: hele groepen van twintig of meer man werden uitgewezen. 20x Algemeen Handelsblad 9 januari 1868; Nederlandsche Staatscourant 12 maart 1868. Ontslag wegens ketterij kwam een enkele keer voor. Zo liep er een zoeaaf rond die zich uitgaf voor gebedsgenezer. 21x Algemeen Handelsblad 6 september 1867; Nieuwe Rotterdamsche Courant 20 september 1867.
      Ook desertie was geen onbekend verschijnsel: van vijftien Nederlandse zoeaven is bekend dat zij deserteerden. 22x Lijst in handschrift van gestrafte, ontslagen en gedeserteerde Nederlanders: archief Zouavenmuseum in Oudenbosch. In 1862 werd melding gemaakt van ene Van Lent, ‘pauselijk zouaaf’ die ‘in hoogst armoedigen toestand’ bij Breda was aangehouden: Leydsche Courant 5 maart 1862, Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 6 maart 1862. Zijn naam komt niet voor in het register van zoeaven van de stichting Zouavenmuseum te Oudenbosch. Mevr. M. Zonneveld-Kouters, conservator van dit museum, was mij bij de voorbereiding van deze bijdrage steeds behulpzaam, waarvoor ik haar dank zeg. De Amerikaan John Surratt is wel als de meest opmerkelijke deserteur de geschiedenis ingegaan. Zijn moeder was betrokken bij een samenzwering van enkele ‘Zuidelijken’ tegen president Lincoln. John had ook hand- en spandiensten verricht voor John Wilkes Booth, de leider van de groep. Toen Lincoln op Goede Vrijdag 14 april 1865 vermoord werd, vluchtte Surratt naar Canada, waar hij zich onder een aangenomen naam aanmeldde als zoeaaf. In Rome praatte hij zijn mond voorbij en op de vlucht kwam hij uiteindelijk, nog steeds in zoeavenpak, in Caïro terecht, waar hij door Amerikaanse agenten gearresteerd werd. De juryrechtbank in Washington vond geen bewijzen van zijn betrokkenheid bij de moord op de president; de aanklacht van medeplichtigheid aan de voorbereiding ervan werd verjaard verklaard. Zijn moeder was met de vier mannelijke verdachten toen al ter dood veroordeeld en opgehangen. 23x De Volksvriend 30 maart 1867; De Nederlandsche Staatscourant 14 augustus 1867.

      Garibaldi 1867

      In september 1867 opende Garibaldi de aanval op de Pauselijke Staat, tegen de zin van de Italiaanse koning en vooral van de Franse keizer, die meteen reageerde met een troepenzending. Het begon met de bezetting van wat bergdorpen, van daaruit wilde Garibaldi Rome aanvallen. Tegelijkertijd liet hij in Rome een opstand uitbreken tegen de ‘priesterdwingelandij’ en ‘de huurlingen en janitsaren der theocratie’. Het hoogtepunt daarvan vormden de aanslagen op een zoeavenkazerne en een gevangenis; de kazerne werd ondermijnd met vaten kruit en dat leverde succes op: de ontploffing kostte 28 zoeaven het leven. Op 23 oktober was deze rebellie alweer de kop ingedrukt.
      In oktober 1867 heroverden de zoeaven, gesteund door Franse troepen, de bergdorpen, maar nu namen de roodhemden (de garibaldisten) Monte Rotondo in. De daaruit verdreven pauselijke legers hergroepeerden zich en wisten met Franse steun Garibaldi’s hoofdmacht bij het nabije Mentana te verrassen. De garibaldisten verloren de strijd. Aan de grens werd Garibaldi door Italiaanse troepen gevangengenomen en daarmee was zijn rol uitgespeeld. Wim Zaal becijferde dat 10.500 à 11.000 garibaldisten stonden tegenover 2000 Fransen en 3500 pauselijken, onder wie 913 Nederlanders. Van de agressors sneuvelden 615 man, het pauselijke leger verloor 36 soldaten, onder wie dertien Nederlanders. 24x W. Zaal, De vuist van de paus. De Nederlandse zouaven in Italië (1860-1870), Nieuwegein 1996, p.113, 120.
      Dat de pauselijke troepen de veel talrijkere garibaldisten zo’n vernietigende nederlaag konden toedienen, is voor een deel toe te schrijven aan hun betere bewapening, met name de hypermoderne geweren (‘chassepots’) van het Franse leger waren trefzeker. De NRC oordeelde ‘dat het gevecht van Mentana een der bloedigsten is geweest, die men zich herinnert, en dat zelden met eene zoo groote verbittering van weêrskanten is gestreden’. 25x Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 november 1867. Keizer Napoleon III trok de zegepraal naar zich toe door alle Franse officieren van het pauselijke leger te decoreren. 26x Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 februari 1868. Napoleon had zichzelf in 1852 gepromoveerd tot keizer.
      Na deze serie veldslagen was de katholieke pers niet zuinig met juichende berichten over de dapperheid van de zoeaven. Een Franse hoofdofficier zou over ‘onze’ mannen hebben opgemerkt: ‘Wat de Nederlanders betreft, eerst in het vuur worden zij leeuwen. De koude naturen ontvlammen niet gemakkelijk, maar eens in gang, gelijkt niets hunnen dapperen moed en de hevigheid hunner operatiën. ’t Zijn onbetaalbare krijgslieden: geenen kunnen hen overtreffen noch gelijken als zij eens in den strijd zijn.’ 27x Maas- en Roerbode 9 november 1867.
      Deze overwinningen brachten een nieuwe toestroom van vrijwilligers op gang. Alleen al in de twee laatste maanden van 1867 gingen bijna duizend Nederlanders een dienstverband aan. 28x J.W. Rozema, Op Neerlands jeugd! Naar ’t heilig, heilig Rome. Een studie naar enkele demografische kenmerken van de Nederlandse pauselijke zouaven 1860-1870 (masterthesis Erasmus Universiteit), Rotterdam 2010, p. 44. Een correspondent van de NRC becommentarieerde: ‘Intusschen gaat de paus voort met zich te bewapenen, als hadde hij in den zin, op zijne beurt een aanvallende houding aan te nemen. Ik verneem althans, dat vrijwilligers bij menigte naar Rome toestroomen, en dat de paus voortdurend het aantal bataillons van zouaven vermeerdert.’ 29x Nieuwe Rotterdamsche Courant 23 november 1867. Van enig plan om de verloren gebieden te heroveren is overigens niets gebleken; dat zou trouwens op massaal internationaal verzet zijn gestuit.
      Een Nederlands damescomité nam het initiatief om de zoeaven ter herinnering aan de overwinning bij Mentana een vaandel te schenken. Zij collecteerden het geld bij elkaar en gaven architect Pierre Cuypers opdracht er een ontwerp voor te maken. 30x Nadat het vaandel in het Roermondse stadhuis was tentoongesteld, werd het in oktober 1868 aan de paus overhandigd: De Maas- en Roerbode 4 april 1868; De Tijd 4 september en 26 oktober 1868. Eerder hadden damescomités uit Barcelona en de Verenigde Staten de paus elk een vaandel aangeboden: De Tijd 13 mei 1868; Algemeen Handelsblad 14 mei 1868. Bij het aanbieden van het vaandel hadden de dames de paus beloofd zorg te dragen voor de verzorging van de gewonde soldaten. 31x Maas- en Roerbode 14 november 1868. Het ingezamelde geld, f 40.000 werd later omgezet in een ondersteuningsfonds voor oud-zoeaven. Nog in 1932 kregen 66 (van de 125 toen nog levende) zoeaven een uitkering uit dat fonds: De Nieuwe Koerier 7 juli 1932.

      Gespannen rust

      De nederlaag bij Mentana betekende het einde van Garibaldi’s vrijkorpsen en dus ook van de vijandelijkheden aan de grenzen van de Pauselijke Staat. Er was zelfs tijd voor de organisatie in Rome van een wereldtentoonstelling voor landbouw, nijverheid en industrie, die begin februari 1870 door de paus geopend werd. 32x De Tijd 26 februari 1870.
      Voor de pauselijke legers brak een tijd van eindeloze exercities en manoeuvres aan in een poging om een verval van orde en regelmaat tegen te gaan. De Nederlandse priester Herman Schaepman (later lid van de Tweede Kamer), die in deze tijd de zoeaven bezocht, was dat morele verval niet ontgaan: ‘Hun onbekendheid met volkskarakter etc. [van de Romeinen] maakt hen soms onbillijk, veelal ondragelijk pedant.’ 33x Zaal 1996, p. 85. En De Tijd registreerde: ‘De garnizoensdienst, die gedurende ruim twee jaren geduurd heeft en zoo vervelend is, heeft zeer schadelijk gewerkt, en het Korps Zouaven is op de helft verminderd. Voor twee jaren was het nog 5000 man in getal, thans telt het nog slechts 2000 manschappen!’ 34x De Tijd 28 mei 1870. Elf van de vijftien geregistreerde Nederlandse deserteurs vertrokken in de jaren 1868-1869.
      Pius’ aankondiging van een nieuw concilie verraste iedereen. Sinds dat van Trente (1545-1563) had zich zo’n bisschoppenvergadering niet meer voorgedaan. Het Algemeen Handelsblad veronderstelde dat de paus met dit concilie het Italiaanse koninkrijk wilde uitdagen. Het concilie had volgens de krant geen religieus, maar een politiek oogmerk; het zou moeten leiden tot een afkeuring van ‘de groote beginselen van de tegenwoordige maatschappij, maar ook, en meer rechtstreeks die waarop het koninkrijk Italië is gevestigd’. Zo wilde de paus zich, aldus dit dagblad, profileren als wereldleider tegen het liberalisme. 35x Algemeen Handelsblad 16 januari 1869. De Tijd maakte er zich zorgen over dat het bericht over een concilie de revolutionairen zou aanzetten tot ‘een wanhoopspoging’ om Rome te bezetten 36x De Tijd 7 juli 1869. en spoorde jongemannen aan om zich voor het pauselijke leger aan te melden, met een verwijzing naar wat de paus zou hebben gezegd tot een groep afscheid nemende Nederlanders: ‘Gij wilt heengaan? Het is jammer, want ik zal u binnenkort nodig hebben. Wilt ge dan terugkomen?’ 37x De Tijd 4 juni 1870.
      Midden 1870 verslechterden de politieke verhoudingen tussen Frankrijk en Pruisen in ras tempo. Na een escalatie van verwijten over en weer verklaarde Napoleon op 19 juli Pruisen de oorlog. Wat Bismarck verwachtte, gebeurde: alle Duitse staten schaarden zich achter de Pruisische vaandels.
      Door de oplopende spanningen tussen Berlijn en Parijs raakten de verhoudingen tussen de Franse en de Duitse militairen in het pauselijke leger ernstig verstoord. Veel Duitsers namen ontslag om hun vaderland te gaan verdedigen. Franse soldaten op hun beurt weigerden langer te dienen onder generaal Hermann Kanzler van het pauselijke leger, zelf afkomstig uit Baden. 38x Algemeen Handelsblad 8 augustus 1870. In augustus haalde keizer Napoleon zijn troepen uit Rome terug, dit tot hoorbaar plezier van veel Romeinse burgers. Zelfs de aanvoerder van de zoeaven, majoor baron Athanase de Charette, een verklaard tegenstander van Napoleon, vertrok naar Frankrijk met een eigen legertje van ex-zoeaven om te strijden onder Franse vlag.

      De val van Rome

      De oorlog verliep rampzalig voor de Fransen. Na de gevangenneming van Napoleon door de Duitsers (2 september 1870) had Victor Emanuel de handen vrij om de Pauselijke Staat in te lijven. Op 12 september overschreden zijn 50.000 man sterke legers de grenzen van het Patrimonium Petri en sloegen een beleg voor de havenstad Civitavecchia en Rome. Het Vaticaan kon daar 8000 manschappen, onder wie 3000 zoeaven, tegenoverstellen. Civitavecchia gaf zich zonder slag of stoot over. Rome verzette zich, maar op 20 september, na een strijd van vijf uur, sloegen de Italianen een bres in de stadsmuur. Terwijl zij de stad binnenstroomden liet Pius IX vanaf de Sint-Pieter de witte vlag hijsen. De pauselijke legers, inclusief het zoeavenregiment, werden met onmiddellijke ingang ontbonden en hun manschappen werden tot krijgsgevangenen gemaakt.
      Kort na de inname organiseerde de Italiaanse regering een volksstemming in de Pauselijke Staat, met als vraag of de burgers inlijving bij Italië wensten. Van de 167.548 ingeschrevenen stemden 133.681 ‘ja’, 1507 ‘neen’. 39x De Tijd 10 oktober 1870. Meteen meldde Giuseppe Manzini zich in Rome als politieke aanvoerder van de republikeinse fractie. 40x Mazzini weigerde de eed van trouw aan de Koning af te leggen: Algemeen Handelsblad 31 oktober 1870.
      De verslagenheid in de katholieke wereld was groot. Veel bisschoppen gaven in herderlijke brieven commentaar op de teloorgang van de Pauselijke Staat. Bisschop J. Zwijsen van ’s-Hertogenbosch noemde haar ‘eene ramp’, niet alleen voor de paus, maar voor de hele kerk. Maar, voegde hij er met een verwijzing naar de kerkgeschiedenis opbeurend aan toe, ‘dat wie de Kerk vervolgt, zich waagt aan een ongelijken strijd. De kerk zal overleven en triomferen!’ 41x De Tijd 11 oktober 1870.

      Terugkeer

      Bij de capitulatie was generaal Kanzler met zijn Italiaanse collega Raffaele Cadorna overeengekomen dat de krijgsgevangenen op Italiaanse kosten onderhouden en naar hun herkomstlanden teruggeleid zouden worden. De Nederlandse en Belgische consuls in Florence intervenieerden bij de Italiaanse regering voor een passende behandeling van de krijgsgevangenen. 42x Algemeen Handelsblad (29 september 1870) maakte bezwaar tegen deze consulaire steun aan staatlozen.
      Na een laatste groet op het Sint-Pietersplein aan de paus werden de zoeaven gedeporteerd naar Livorno en Genua; de zwaargewonden bleven in Rome achter. De reis – dagenlange voettochten – van de gevangenen ging met veel ongemakken gepaard. ‘Zij werden bespot, uitgejouwd en vervloekt; zij zijn bespuwd, met steenen geworpen, met messen en andere werktuigen gekwetst, zoodra zij hunne wapenen hadden afgelegd.’ Ook werd erover geklaagd dat de zoeaven onderweg honger hadden moeten lijden. 43x De Tijd 7 oktober 1870. Uiteindelijk bereikten zij Verona, aan de voet van de Alpen.
      Het Brusselse Bureau voor de Pauselijke Werken organiseerde de terugreis van de zoeaven. In een kolonne van vier treinen reisden de zoeaven vanuit Verona naar Aken, vanwaar de Belgen naar Luiken de Nederlanders naar Maastricht gingen. Daar werden ze feestelijk onthaald en bij gastgezinnen ondergebracht. De volgende dag ging het naar Rotterdam en Amsterdam en verder naar ieders woonplaats.

    • 3 Publieke en politieke opinie in Nederland

      Spoedig na terugkeer van de zoeaven stelde zich het vraagstuk van de uitbetaling van de achterstallige soldij. Voor de duur van hun gevangenschap en verblijf in Italië zou koning Victor de soldij via de ministeries van Buitenlandse Zaken van de herkomstlanden uitbetalen. Wat te verwachten was, gebeurde: de Italiaanse administratie maakte geen haast met de overmaking van de verschuldigde gelden. Minister Gericke van Buitenlandse Zaken bleek bereid het ontbrekende voor te schieten. Nog tot 1876 sleepte deze aangelegenheid zich voort. 44x Christofoor 1947, p. 263-273; Louis baron Gericke van Herwijnen (1814-1899), katholiek liberaal, lid van het kabinet-Thorbecke-III (1871-1872).
      Na een aantal soldatenjaren in een vreemd land en getraumatiseerd door een roemloze nederlaag was het voor veel oud-zoeaven moeilijk om zich aan te passen aan de dagelijkse gang van zaken. ‘Ze werden niet overal met open armen meer ontvangen, bijvoorbeeld als ze zich meldden bij hun vroegere baas.’ 45x P. van Essen, Voor Paus en Koning. Een korte geschiedenis van de Nederlandse zouaven 1860-1870, Oudenbosch 1998, p. 49. Sommigen zochten een baan in het Nederlands-Indische leger, anderen voegden zich bij de zoeaven van de Sahara, een Vlaams initiatief om missionarissen tijdens hun werk in Noord-Afrika te beschermen; een groepje ging in Spanje met de carlisten vechten tegen de republikeinen. 46x Christofoor 1947, p. 258, 275; R. van de Kamp, Soldaat voor een ander. Nederlanders in vreemde krijgsdienst, Soesterberg 2010, p. 213-215. De carlisten wezen de Spaanse monarchie, stammend van de troonopvolging via de vrouwelijke lijn (Isabella II 1830) af en steunden de pretenties van Carlos (1788-1855, zgn. Carlos V).
      De oud-zoeaven zochten steun bij elkaar. In heel wat plaatsen werden broederschappen van zoeaven opgericht, niet alleen voor het onderlinge contact, maar ook om geld in te zamelen voor behoeftige strijdmakkers. Bij gelegenheid van de 25ste verjaardag van de slag van Mentana werd besloten tot de oprichting van een landelijke belangenorganisatie van de zoeaven: de Algemene Nederlandsche Zouavenbond, met Rotterdam als hoofdzetel (1892). De bond is in 1947 opgeheven, na de dood van de laatste zoeaaf. Nog in 1952 organiseerde een Limburgse groep zonen van zoeaven een herdenking van de slag bij Mentana, ditmaal 85 jaar geleden. 47x Maas- en Roerbode 4 november 1952.

      Adressen aan de Koning

      De pauselijke nederlaag mocht niet als een voldongen feit uit het geheugen verdwijnen, dat vond de Rotterdamse zoeavenbroederschap Fidei et Virtuti, die steun vond bij een aantal katholieke notabelen, onder wie Tweede Kamerleden. In november 1870 lanceerden dezen een Adres aan de Koning met het verzoek de inbezitneming van de Pauselijke Staat niet te erkennen en te gelegener tijd afzonderlijk of samen met andere mogendheden de soevereiniteit van de paus te herstellen. 48x De Tijd 22 november 1870. Petities als deze waren niet ongewoon in die tijd. Gelijktijdig circuleerden zulke adressen voor onder meer het behoud van de Groningse hogeschool, de Luxemburgse neutraliteit, tegen kinderarbeid en patentbelasting.
      Het ‘katholieke’ Adres vergaarde al ras tienduizenden handtekeningen. Terwijl de adhesiebetuigingen nog binnenstroomden, interpelleerde Kerstens, katholiek-liberaal Kamerlid, de minister van Buitenlandse Zaken 49x Minister van Mulken (1796-1879), katholiek liberaal, minister van Oorlog, tevens demissionair minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Van Bosse/Fock (1868-1871). over de strekking ervan. In een voor die tijd langdurig, want bijna vier uur durend interpellatiedebat werd het Adres buiten de katholieke groep algemeen bekritiseerd. De minister uitte respect voor de beweegredenen van de petitie, maar voegde daaraan toe dat het kabinet geen gevolg zou geven aan het verzoek. Het Algemeen Handelsblad sabelde dit Adres neer: ‘Wij kunnen in de geheele demonstratie van de Katholieken en de interpellatie en motie van den heer Kerstens niets anders zien, dan een onverstandige uiting van een eerbiedwaardig gevoel.’ 50x De Tijd, Nieuws van de Dag 21 december 1870; Algemeen Handelsblad 23 december 1870.
      Een jaar later kwam de annexatie van de Pauselijke Staat weer op de politieke agenda. Minister Gericke van Buitenlandse Zaken, toevallig wederom een katholieke liberaal, had in zijn begroting de reservering ten behoeve van het Nederlandse gezantschap bij de Heilige Stoel gehandhaafd. Naast het argument dat Nederland hiermee zijn neutraliteit ten aanzien van het Romeinse conflict tot uitdrukking wilde brengen, voerde de minister aan dat zo’n gezantschap de mogelijkheid zou bieden om met andere diplomaten de ontwikkeling van de staatkundige positie van de paus in het oog te houden. Hij overtuigde de Tweede Kamer niet; zij schrapte die post bij amendement.
      In reactie op deze Kameruitspraak volgde andermaal een Adres, nu vanuit Tilburg gelanceerd met in korte tijd alleen al in het bisdom Den Bosch 38.000 adhesiebetuigingen aan dit protest ‘tegen de liberale meerderheid der Tweede Kamer, die op den 17 November j.l. het revolutionair geweld huldigde, met miskenning der regten en belangen harer Katholieke onderdanen’. 51x De Tijd 18 december 1871; Tilburgsche Courant 24 december 1871. Ook de bisschoppen richtten zich in een Adres aan de Koning. Enig effect hadden deze Adressen niet meer. Op 2 mei 1872 werd het gezantschap bij de Heilige Stoel opgeheven. 52x E. Lemmens, Aan Vorst en Vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag 1839-1918, Amsterdam 2004, p. 238.
      Over nut en noodzaak van territoriale onafhankelijkheid van de paus waren katholieken en niet-katholieken het grondig oneens. Voor de katholieken was de gedachte dat een potentaat of parlement de Opperherder van de kerk zou kunnen belemmeren in de vrije uitoefening van zijn geestelijke functie ondraaglijk. Voor alle andere maatschappelijke stromingen was de strijd om het behoud van de Pauselijke Staat een reactionair achterhoedegevecht. Na de bejubeling van de overwinning van Mentana in de katholieke pers becommentarieerde het Algemeen Handelsblad ‘dat de katholieke kerk er slechts bij kan winnen, indien een schikking kan worden getroffen waardoor het wereldlijk gezag verdween, zonder dat de onafhankelijkheid of de vrijheid van het hoofd der kerk in eenig opzigt wierd belemmerd. (…) Naar onze meening is het eene zuivering, waaruit de kerk slechts krachtiger dan te voren zal te voorschijn komen, naar de hunne is het een toegeven aan den geest der omwenteling, waarvan op den duur niets dan gevaar te verwachten is.’ 53x G.-R. de Groot, ‘De geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht in de negentiende eeuw’, in: A.M.J.A Berkvens & Th.J. van Rensch (red.), Wordt voor Recht gehalden. Opstellen ter gelegenheid van vijfentwintig jaar Werkgroep Limburgse Rechtsgeschiedenis (1980-2005), 2005, p. 404.

    • 4 Achtergronden van de zoeaven

      Het zoeavenbataljon maakte deel uit van het pauselijke leger, dat verder bestond uit een linieregiment (2500), een bataljon jagers (1000), een geniebataljon (geen opgave), 1000 karabiniers, 300 dragonders, 2200 gendarmes, vestingtroepen (800), het Légion d’Antibes (1000 à 1200) en een vloot van vier kleine schepen. 54x Nieuwe Rotterdamsche Courant 28 december 1868, opgave ontleend aan de Italiaanse krant Unità Cattolica. Het Légion d’Antibes was een in 1866 opgericht Frans zoeavenlegioen met Antibes als vestigingsplaats. Nogal wat Franse militairen die eerder in Rome gediend hadden, traden toe. Dit legioen genoot de bijzondere bescherming van keizerin Eugénie: Van Essen 1998, p. 21.
      Volgens een door de Nederlandsche Zouavenbond in 1935 verstrekte opgave hebben in totaal 11.033 personen gediend als zoeaaf; per herkomstland uitgesplitst: Nederland 3181, Frankrijk 2964, België 1634, Italië 744, Canada 498, Duitse landen 249, Ierland 184, Engeland 125, Spanje 94, Zwitserland 48, Polen 33, Oostenrijk 28, Schotland 25, Luxemburg 20, Portugal 19, Verenigde Staten 17, Antilliaanse archipel 14, Zuid-Amerikaanse landen 10, Rusland 5, Denemarken 1, Finland 1, Monaco 1, Dalmatië 1, Mexico 1 en eveneens 1 uit in totaal tien Afrikaanse en Aziatische gebieden; van 38 is de herkomst onbekend. 55x Nieuwe Koerier 15 april 1935. In de strijd zijn ongeveer 25 Nederlanders gesneuveld; door ziekte overleden er naar schatting 200.
      Ondanks de vermelding dat 3181 Nederlanders in de loop der tijd als zoeaaf hebben gediend, bestaat over hun precieze aantal geen zekerheid. Vooral in de vroege jaren zestig van de negentiende eeuw waren Nederlanders op eigen gelegenheid naar Rome vertrokken om dienst te nemen bij de tirailleurs franco-belges, in het zoeavenbataljon of in een ander onderdeel van het pauselijke leger. Andere Nederlanders volgden niet het traject via Oudenbosch, maar meldden zich aan bij Belgische wervingsbureaus. Nederlanders in het Legioen van Antibes en in de kleine pauselijke marine-eenheid werden getalsmatig veronachtzaamd. 56x Nuijens 1892, p. 321; Zaal 1996, p. 66. De beschikbare namenlijsten 57x J.W. Brouwers, Nederland aan Pius IX op de XI april 1869, Amsterdam 1870; Régiment des Zouaves Pontificales. Liste des Zouaves, Lille 1920; Register der Nederlandse zouaven, raadpleegbaar bij het Nederlands Zouavenmuseum, Oudenbosch, ook op zijn website. zijn ook daarom niet betrouwbaar, omdat zowel in Rome als in Brussel foutief werd geadministreerd vanwege onbekendheid met het Nederlands en met de Nederlandse familie- en plaatsnamen.
      Over de sociale gelaagdheid van de zoeaven bestaat een slechts globaal beeld. Veel zoeaven hadden een eenvoudige plattelandsachtergrond zonder veel scholing en ontwikkeling; het onderscheid tussen boerenzonen en -knechten is daarbij niet te maken. De steden leverden echter ook flinke contingenten, niet alleen uit de arbeidersklasse, maar ook studenten en zonen van gegoede burgers. Bosman berekende dat de categorie ‘nijverheid’ bovengemiddeld vertegenwoordigd was, in tegenstelling tot ‘landbouw en visserij’ en ‘diensten’. 58x Th.E.A. Bosman, Ter eere Gods, tot heil van Paus en Kerk. Enige aspecten van de Nederlandse zouavenbeweging nader beschouwd (doctoraalscriptie), Utrecht 1979, p. 24, 27. Het zoeavenleger telde nauwelijks leden van de Nederlandse adel. Dat van de meer dan 3000 Nederlanders slechts acht personen een officiersrang bereikten, duidt erop dat slechts weinig leidinggevende kwaliteiten manifest werden, mede vanwege onbekendheid met de Franse taal.
      De landelijke verhouding stad-platteland was ongeveer 2 : 3. Noord-Holland leverde ruim een vijfde van alle Nederlandse zoeaven; ongeveer 45% van de mannen kwam uit de dorpen, maar het aantal Amsterdammers deed daar niet voor onder. Voor Noord-Brabant daarentegen, waar een kwart van de zoeaven geboren was, geldt een verhouding van 1 : 3 ten gunste van de dorpelingen. Deze twee provincies tezamen leverden bijna de helft van het aantal zoeaven.

      Motivatie

      De zoeaven stuurden regelmatig brieven naar hun familie. Een aantal daarvan is gepubliceerd in vaderlandse kranten; sommige zoeaven traden op als correspondent van een regionale krant. De meeste correspondentie bevat beschrijvingen van het dagelijkse doen en laten; uitvoerig geven zoeaven aandacht aan kerkelijke plechtigheden, processies en dito gebouwen en schetsen zij het dorpsleven in het binnenland. Van enige belangstelling voor de overblijfselen van het Romeinse Rijk blijkt niets. Menige brief is van krijgshistorische waarde als ooggetuigenverslag van een inspectietocht of veldslag.
      Vanzelfsprekend was het uitzicht op een gratis reis met verblijf in Italië voor velen aanlokkelijk en bood een militaire ervaring nieuwe kansen op de arbeidsmarkt. Inderdaad koos een aantal ex-zoeaven na terugkeer voor een voortzetting van hun soldatenleven. Maar de blijvende inspiratiebron van de meeste Nederlanders was mij dunkt religieus bepaald. In hun brieven reflecteren zij het godsdienstig leven van de gemiddelde katholiek in het midden van de negentiende eeuw. Het religieuze voorstellingsvermogen is betrekkelijk eendimensionaal: God – de paus als diens belichaming op aarde – en de ene ware kerk. Door de vele nationaliteiten in de pauselijke legers werden de zoeaven zich bewust van het katholicisme als wereldkerk. Verering van Maria en andere heiligen speelde nauwelijks een rol. Bij veel Fransen is de devotie voor het Heilig Hart van Jezus, in beeld gekomen met de verschijningen te Paray-le-Monial (rond 1675), opmerkelijk én beladen, want het Heilig Hart was tot symbool gemaakt van de aanhang van de Bourbondynastie ( légitimistes) contra de republiek. De nationalistische Ieren kozen St. Patrick tot patroon van hun eenheid.
      Wellicht is nog een ander aspect van die verbondenheid met hun kerk het overwegen waard. Na de Belgische afscheiding en in 1853 met de Aprilbeweging waren vooral de Noord-Nederlandse katholieken geconfronteerd geweest met een apert antipapisme. Dat had in katholieke kringen ‘angst en woede’ gewekt. 59x Rozema 2010, p. 8. De wekroep van de paus bood de kans om met roomse trots de protestanten af te troeven. In dit licht kan de episode van de zoeaven gezien worden als een eerste blijk van het emancipatieproces van het katholieke volksdeel. Dat Limburg relatief het minst deelnam aan de rekrutering van zoeaven, is wellicht hierdoor te verklaren dat die ‘angst en woede’ in die provincie met een minimaal aantal niet-katholieken nauwelijks meespeelde. 60x Rozema 2010, p. 51. Aantal niet-katholieken, exclusief joden: 3751, dit is 1.67% van de totale bevolking: Volkstellingen.nl ad 1869. Bovendien, tot in 1866 had Limburg als hertogdom en lid van de Duitse Bond een uitzonderlijke staatkundige positie.
      Voor de verschillende taalgroepen van de zoeaven waren aalmoezeniers aangesteld die over hun geestelijk leven waakten. Voor de Nederlandstaligen werd in 1867 een Vlaams-Belgische priester aangewezen; Nederlandse, in Rome woonachtige priesters assisteerden hem. 61x Christofoor 1947, p. 109-111. Zo veel mogelijk werd het hele palet aan riten aangesproken: de dagelijkse mis en ’s middags het lof, het rozenkransgebed, elke week te biecht, 62x Zeker in de eerste jaren was er nog geen Nederlandstalige biechtvader beschikbaar. De pastoor van Oudenbosch had een ‘biechtspiegel’ laten drukken: een lijst met alle mogelijke zonden in het Nederlands, Frans en Italiaans, waarop de biechteling het aantal zonden kon aanwijzen of noteren, met daaronder de mogelijke boetedoeningen die de biechtvader hem oplegde: Christofoor 1947, p. 92, 93. triduüms en retraites, lidmaatschap van vrome broederschappen en regelmatige gesprekken over de godsdienstbeleving. De zoeaven bezochten in hun vrije tijd graag de kerken en kapellen in de stad en omgeving, trokken mee in processies, kusten de talrijke relikwieën en kochten de nodige devotionalia.
      In alle brieven komt een grote verering voor, ja zelfs een fixatie op Pius als persoon tot uiting. Zijn toegankelijkheid en belangstelling voor de zoeaven werden graag belicht. Het zelfbeeld is, zoals het soldaten betaamt, zwart-wit: ‘de Zaak des Pausen is de Zaak van God’; de tegenstrever is verachtelijk: een Garibaldi is een aartsschurk, de antichrist, zijn manschappen zijn rovers (brigands/briganti) en bandieten en Victor Emanuel heet de ‘roverkoning’. De katholieke pers nam dit jargon grif over.
      De meeste Nederlandse zoeaven waren er zich van bewust dat het behoud van het laatste restje van de Pauselijke Staat een haast onmogelijke opgave was. Een Franse officier was het opgevallen: ‘Blijkbaar waren onder de zouaven, vooral onder de Hollanders, manschappen, die den marteldood zochten; men kon dat in hun blik, aan hun stap zien.’ 63x De Tijd 21 november 1867; ook Zaal 1996, p. 83-84 wijst op de fascinatie voor het martelaarschap. Ongetwijfeld hebben de geestelijk verzorgers de zoeaven regelmatig voorbereid op een dood op het slagveld en er in het licht daarvan op aangedrongen dat zij met een rein geweten voor Gods rechterstoel zouden verschijnen. Met de dood voor ogen gingen zij de strijd aan, des te driester en meedogenlozer naarmate hun angst toenam.
      Getuigenissen uit hun brieven geven hiervan een beeld. Vóór zijn vertrek zou een jongeman zijn moeder hebben gezegd: ‘Ik zal voor Zijne Heiligheid sneuvelen, of niet wederkeeren voordat de edele Pius in Zijn rechten hersteld is.’ 64x J. Schram: Nederlands Zouavenmuseum, formulier onder zijn naam. Een ander schreef: ‘Wij strijden voor regt en geloof, en vreezen de dood niet. Blijft onzer gedachtig, dat wil zeggen: bid voor ons – en leve Pius!’ 65x De Tijd 10 december 1866. Na een bezoek aan de Romeinse catacomben met hun vele martelarengraven: ‘Ik smeek Hem [God], die alles in Zijn macht heeft, door de voorspraak van Zijn Martelaren, om kracht en sterkte, om evenals zij mijn leven en bloed voor de verdediging der Kerk te geven.’ 66x Brief van J. Oomen 2/5 april 1867: Christofoor 1947, p. 69. En in het licht van de komende strijd: ‘Een zaak kan ik u verzekeren, de geest die onze geheele komp. bezielt is: zich wel in stukken laten hakken, maar nooit wijken.’ 67x De Tijd 1 november 1867.
      Bij voorbaat troostte men zijn familie: ‘Wanneer U ooit de tijding bereikt, dat Uw zoon gesneuveld is, bedroef u dan niet, maar draag er roem op, een zoon gehad te hebben, die voor de zaak des Pausen zijn leven gegeven heeft. Mocht een kogel mij treffen, dan zal ik nog met een hart vol vuur en liefde uitroepen Leve onze Heilige Vader.’ 68x D.d. 8 oktober 1867: Christofoor 1947, p. 65. Kort na de overwinning op de garibaldisten vermoedde een ander: ‘’t Gaat weer spannen. Misschien is dit wel mijn laatste heilsgroet van Nieuwjaar, want zoals ik vandaag heb gehoord, zal het geen langen tijd meer duren, vooraleer wij de wapenen tegen den vijand opnemen. Wij geven niet op, totdat wij het met den roemrijken dood bekocht hebben.’ 69x Brief van L. van Meyel, Maas- en Roerbode 11 januari 1868. ‘En mocht de goede God mijn leven nemen, op het slagveld voor Gods plaatsbekleder, met vreugde zal ik het Hem geven, want dan hoop ik toch in de hemel te komen en daar de palm der overwinning als martelaar te krijgen.’ 70x Brief van W.M. Ellenbroek: H. Ellenbroek, Rome tot de dood. Een strijdkreet van pauselijke zouaven, Nieuwegein 1997, p. 98. Een week voordat hij zou sneuvelen schreef Alphonse Houben: ‘Wij zullen vechten tot den laatsten man, als men ons maar laat begaan. Allons mes enfants, à la victoire, sinon à la mort. Ween niet, lieve Mama, als ge verneemt dat ik gesneuveld ben. Integendeel, ’t Gaat recht naar den hemel!’ 71x Brief 13 september 1870: Christofoor 1947, p. 210.

    • 5 Overheid en zoeaven

      Verschillende burgemeesters hadden aspirant-zoeaven gewaarschuwd dat zij door toetreding tot het pauselijke leger hun burgerrechten zouden kwijtraken. Artikel 10 van de Wet van 1850 was helder: ‘De staat van Nederlander wordt verloren: (…) 2e door buiten Onze toestemming zich in vreemden krijgsdienst te begeven.’ 72x Idem Wet van 3 mei 1850 ( Stb. 46), art. 11.
      In 1862 kwam de vraag naar de nationaliteit van Nederlanders in pauselijke dienst voor het eerst aan de orde. In antwoord op een brief van L.R. Schoenmaker, die in 1860 dienst had genomen in het pauselijke leger, antwoordde de minister van Justitie dat zijn Nederlanderschap met zijn indiensttreding was vervallen. Diens verzoek om herstel van het Nederlanderschap wees de minister af: zo’n verzoek zou pas in behandeling genomen worden nadat betrokkene gedurende zes jaar onafgebroken in Nederland had verbleven. 73x Ik vond geen eerdere melding vóór De Middelburgsche Courant 30 november 1867. Enkele jaren later waarschuwde de burgemeester van Nijmegen eenieder die overwoog zich als zoeaaf aan te melden dat vertrek zonder koninklijke toestemming zou inhouden dat hij niet meer in Nederland zou worden toegelaten en niet zonder meer het Nederlanderschap zou kunnen herkrijgen. Hij vond dat werving van zoeaven ‘krachtdadig behoort te worden tegengegaan’. 74x Nieuwe Rotterdamsche Courant 29 januari 1866.
      Aanvankelijk bestond er twijfel over of het verlies van het Nederlanderschap ook toepasselijk was op minderjarigen, dus mannen jonger dan 23 jaar. Christofoor, die als enige de nationaliteitskwestie in relatie tot de zoeaven heeft behandeld, 75x Christofoor 1947, p. 220-252. wijst op een brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 24 juni 1868 ‘dat een minderjarige door een eigen daad zijn Nederlanderschap kon verliezen’. Hij voegt daaraan toe dat de ter zake bevoegde minister van Justitie deze stelling al in 1866 toepaste. 76x Christofoor 1947, p. 227. Blijft de vraag of op de voordien in dienst getreden minderjarige zoeaven het in dubio pro reo toepasselijk is.
      Een van de elementen die in de nationaliteitskwestie een rol speelden betrof de dienstplicht. Jaarlijks werden door loting uit de op te roepen leeftijdscategorie de benodigde dienstplichtigen aangewezen. Wie een goede reden kon aanvoeren om zich aan die loting te onttrekken, diende een remplaçant te ‘kopen’ en voor te dragen. Het vertrek van zoveel jongemannen naar de Pauselijke Staat verontrustte blijkbaar de minister van Binnenlandse Zaken, verantwoordelijk voor de bevolkingsregisters, die problemen voorzag bij de inloting van dienstplichtigen. Daarom vroeg hij bij brief van 19 januari 1867, en herhaald in 1868 en 1869, de commissarissen van de koning om een opgave van de zoeaven die zonder koninklijk verlof in pauselijke dienst waren getreden. Wat de Limburgse commissaris aangaat: telkens gaf deze als antwoord dat er in zijn provincie geen problemen waren. 77x A.A.M. Maassen, ‘Pauselijke zouaven en de Nederlands-Limburgse in het bijzonder 1860-1870’, Limburgs tijdschrift voor genealogie 1994, 22, p. 8.
      Verlies van de Nederlandse nationaliteit blokkeerde voorts een ondersteuning door het Burgerlijk Armbestuur; dat was bijzonder nijpend voor oorlogsinvalide zoeaven. Een ander effect was het verlies van het actieve en passieve kiesrecht, maar dat was vanwege het censuskiesrecht slechts voor een minderheid interessant.
      Voor de zoeaven had het feit dat zij hun Nederlanderschap hadden verloren bovendien tot gevolg dat daarmee hun reispas niet meer geldig was. Strikt genomen had de douane hen aan de grens de toegang moeten weigeren en als illegaal moeten arresteren; door de massale terugtocht van vele honderden Nederlandse zoeaven hebben de grensbewakers daarvan afgezien, als ze daarover al waren geïnstrueerd. Om latere maatregelen tegen deze staatlozen te voorkomen legaliseerden de autoriteiten hun ingezetenschap met een reis- en verblijfpas. 78x Van Essen 1998, p. 49-50.
      Ten slotte, de staatloosheid van de zoeaaf had tot gevolg dat ook de vrouw met wie hij in het huwelijk trad haar Nederlandse nationaliteit verloor. Daarmee waren de uit dit huwelijk geboren kinderen eveneens staatloos; hun zonen maakten op hun beurt bij het aangaan van een huwelijk hun echtgenote staatloos. 79x In 1937 werd het Nederlanderschap van de echtgenote en (klein)kinderen met terugwerkende kracht vanaf 30 juni 1893 gerepareerd (met dank aan prof. mr. G.R. de Groot, Universiteit Maastricht, voor de gegeven informatie).

      Met koninklijk verlof

      Het gros van de jongemannen die ‘de wekroep van de paus’ hadden gevolgd, en ook hun ouders, waren zich niet bewust van een verlies van het Nederlanderschap, en ook de pastoors hadden daarop niet gewezen, als ze het al niet omwille van het goede doel verzwegen. Of men op het gemeentehuis, waar de aspirant-zoeaaf het bewijs van diens inschrijving in het bevolkingsregister moest aanvragen, in alle gevallen geattendeerd werd op de consequenties voor hun Nederlanderschap valt te betwijfelen. In een ingezonden brief in Het Centrum wees een oud-zoeaaf op ongelijke behandeling door gemeenten: ‘Het schijnt dat in verschillende deelen des lands ook verschillend over deze quaestie geoordeeld werd.’ 80x Nieuwe Koerier 4 juli 1895.
      De wervingsbureaus in Nederland en het Bureau van de Pauselijke Werken waren de laatste instanties om de gegadigden erop te wijzen dat toetreding tot het pauselijke leger het verlies van de nationaliteit ten gevolge had. Ingrid Evers, die de uit Limburg afkomstige zoeaven bestudeerde, constateerde dat (alleen?) Charles Hollman, de Maastrichtse agent van het Brusselse bureau, zich serieus zorgen maakte over het verlies van de nationaliteit van zijn cliënten. ‘Opvallend is, dat bijna alle [118] verzoekschriften zijn ingediend door aspirant-zoeaven uit Maastricht en Zuid-Limburg. (…) Het feit, dat vaak meerdere aanvragen op één formulier werden samengebracht, wijst er mijns inziens op dat Hollman ook werkelijk de drijvende kracht achter deze procedure was.’ Zij noemde twee gevallen waarin de toestemming niet werd gegeven: in het ene geval ging het om iemand die eerst de loting voor het leger moest afwachten, in het andere geval omdat ‘zijn maatschappelijke positie minder gunstig is en hij waarschijnlijk niet bij machte is, zich te doen vervangen voor de militaire dienstplicht’. 81x I.M.H. Evers, ‘Het Limburgse contingent zoeaven in de strijd om het behoud van de Kerkelijke Staat’, Limburgs Tijdschrift voor Genealogie 2005, 33, p. 75. Ook: Limburgs Dagblad 8 november 1947. Veel gegadigden uit Midden-Limburg wendden zich niet tot Ch. Hollman, maar tot L. Wakkers in Maaseik: P. Abrahams & Fr. van Horne, ‘Pauselijke Zouaven uit het Leudalgebied’, Rondom het Leudal 1981, 6(24), p. 7.
      Eind 1867 ging De Tijd zich bezighouden met de nationaliteitskwestie. Dat niet veel zoeaven ‘den Koning lastig vallen’ met een verzoek om toestemming mocht erop wijzen dat het de zoeaven niet te doen was om een stuk land, maar om het katholicisme als wereldgodsdienst: dat zij ‘te Rome de Kerk willen verdedigen, en daar toonen dat zij Nederlander zijn’. Dat zij staan voor de rechten van de paus en de strijd om recht en orde was dan ook een Nederlands belang. Zou het om enkele gevallen gaan, zo ging het betoog verder, dan zou de Koning zonder problemen daar verlof voor kunnen geven, maar het gaat om honderden, ja duizenden die in het buitenland aan de oorlog gaan deelnemen en bij die aantallen ‘krijgt het verlof des Konings de gedaante van eene vijandelijke daad’. Het afzien van het vragen om toestemming was volgens de krant dus enerzijds ingegeven doordat de motivatie van de zoeaven niet de staat maar de godsdienst betrof, en anderzijds eerbied voor de neutrale positie van het staatshoofd. Bij de eerstvolgende gelegenheid stuurden de in Rome verblijvende zoeaven per telegram nogal ostentatief de Koning een gelukwens bij gelegenheid van diens verjaardag. 82x Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 februari 1868.
      Ook in de Tweede Kamer kwam de nationaliteitsproblematiek aan de orde in een debat met de minister van Justitie, verantwoordelijk voor de wet op het Nederlanderschap. Deze verwees eenvoudigweg naar de wet: wie zonder koninklijk verlof in vreemde krijgsdienst treedt, verliest ipso facto de Nederlandse nationaliteit. Maar hoe zit het dan met de regelmatig gegeven koninklijke toestemming om pauselijke onderscheidingstekenen te dragen? Opmerkelijk veel gedecoreerden waren trots genoeg op hun decoratie om een verzoekschrift in te dienen waarop bij wijze van spreken per kerende post positief was beschikt. De minister van Binnenlandse Zaken bleek – tot veler verrassing – een ander criterium aan te leggen: het ingezetenschap. 83x Nieuwe Rotterdamsche Courant 29 november 1868. Nog in 1891 bevestigde de Hoge Raad dat het toetreden als zoeaaf in pauselijke dienst zonder koninklijk verlof verlies van het Nederlanderschap inhield. 84x HR 21 mei 1891.
      Men mag veronderstellen dat niet iedere gemeentesecretaris, zeker in kleine gemeenten, zich bewust was van de staatloze status van een aantal inwoners. Zo werd H. Dolmans gemeentelijk koeherder, lantaarnopsteker en doodgraver in zijn dorp Itteren. H. Jansen was na terugkeer in 1869 loteling voor de dienstplicht, en P.M. Verbeek, woonachtig te Rosmalen, kreeg steeds een oproep voor de verkiezingen. 85x Maas- en Roerbode 6 maart 1969; Christofoor 1947, p. 308.
      Wie staatloos geworden was, kon, terug in Nederland, na een aantal jaren onafgebroken verblijf naturalisatie aanvragen. Volgens de naoorlogse minister Van Maarseveen werd zo’n verzoek tot renaturalisatie welwillend beoordeeld door zijn voorgangers omwille van de kennelijke onwetendheid van de aanstaande zoeaaf over de publiekrechtelijke consequenties van zijn indiensttreding in een buitenlands leger waarvan het optreden niet tegen de Nederlandse staat gericht was. 86x Kamerstukken II 1946/47, 269, bijlage 5, p. 1 (6 november 1946) bij gelegenheid van de renaturalisatie van oud-Spanjestrijders; volgens de minister gold deze welwillendheid ook ex-Nederlanders in het Franse Vreemdelingenlegioen. De mededeling dat het Nederlanderschap van de zoeaven in 1947 postuum zou zijn hersteld (Zaal 1996, p. 70), berust op een misverstand, aldus mij bericht door de auteur W. Zaal. Toch hebben slechts weinigen dat gedaan; wellicht waren de leges ad honderd gulden een te hoge drempel, meer waarschijnlijk zag men er het praktisch nut niet van in. Voor wie een overheidsbetrekking nastreefde, was naturalisatie niet te vermijden. Zo zal Henri Stultiens zich hebben laten renaturaliseren, want we treffen hem later in Ittervoort aan als rijksontvanger. Ook Antoine Arts bewandelde deze weg toen zijn kandidatuur voor het lidmaatschap van de Tilburgse gemeenteraad wegens zijn niet-Nederlanderschap geweigerd werd. Na in 1897 te zijn genaturaliseerd werd hij alsnog tot de raad toegelaten; later was hij lid van de Tweede Kamer.

    • 6 Conclusies

      In de jaren zestig van de negentiende eeuw was de katholieke kerk weliswaar hecht verankerd in de Nederlandse samenleving, maar het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie had een antipapisme aangewakkerd dat nog steeds niet gedoofd was. De ‘wekroep van de paus’ kreeg vooral in Noord-Nederland – Amsterdam, West-Friesland, katholieke enclaves in Friesland – veel respons: jongemannen trotseerden het misprijzen van hun omgeving en trokken met roomse trots richting Rome om hun trouw aan paus en kerk te demonstreren.
      De zoeaaf was een religieus geïnspireerd avonturier. Het ouderlijke huis liet hij achter zich omwille van de bedreigde paus-koning. Geconfronteerd met de harde feiten ging men beseffen dat de dood niet ver meer was. De strijd tegen de vijanden van de kerk werd een heilige strijd en op het slagveld wachtte hem de hoogste beloning van zijn geloof, de kroon der martelaren. Men mag hard oordelen over Pius’ onbuigzaamheid waarmee hij tegen beter weten de levens van zijn soldaten op het spel zette. Maar de oprechte edelmoedigheid van die mannen was er niet minder om. Met hun manifeste optreden zette het katholieke volksdeel een stap in zijn emancipatieproces binnen de Nederlandse samenleving.
      In dat emancipatieproces onderscheidden de oud-zoeaven zich overigens niet als militante voormannen. Integendeel, de waardering voor hun inzet ebde snel weg. De zoeaven voegden zich in de rijen van de kerkelijke kudde en koesterden hun herinnering in eigen kleine kring.

    Noten

    • 1 Ik geef de voorkeur aan de aanduiding ‘Pauselijke Staat’ boven ‘Kerkelijke Staat’, omdat in formele zin niet de katholieke kerk, maar de paus naast zijn kerkelijke ook een staatkundige functie uitoefent.

    • 2 In januari 1848 hadden Karl Marx en Friedrich Engels hun Communistisch Manifest gepubliceerd.

    • 3 A. Zamoyski, De ondergang van Napoleon en het Congres van Wenen (Ned. vertaling Fr. van Delft), Amsterdam 2012, p. 414-415.

    • 4 L.J. Rogier, ‘De Romeinse kwestie’, Studia Catholica 1957, 32, p. 244.

    • 5 Over het beleid met betrekking tot het herstel van de kerkelijke hiërarchie in Nederland: P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk IV, Leiden 1915, p. 418-427; C.W. Mönnich, ‘De kerken der Hervorming sinds 1813’, en A.G. Weiler, ‘De katholieke kerk sinds 1795’, in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht 1962, p. 258-260 resp. p. 311-314; E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: Religie, staat en samenleving, Oisterwijk 2013, p. 34-36.

    • 6 Blok 1915, p. 444, zie ook p. 456.

    • 7 J.A.A.H. de Beaufort, Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868-1918, Amsterdam 1928, p. 10-13.

    • 8 W. Nieuwenhuis, De vuist van Piemonte. De geschiedenis van de eenwording van Italië, Amsterdam 2004, p. 128.

    • 9 A. Nuijens, Gedenkboek der Pauselijke Zouaven 1867-1892, Roermond 1892, p. 404.

    • 10 De eerste inschrijvingen dateren van april 1860.

    • 11 Nuijens 1892, p. 26.

    • 12 J. van Osta, ‘Nationalisme en natievorming, 1815-1870. Italië en Duitsland’, in: L.H.M.Wessels & A. Bosch, Veranderende grenzen. Nationalisme in Europa, 1815-1919, Nijmegen 1992, p. 375-377.

    • 13 Twee andere gebieden bleven eveneens buiten het koninkrijk Italië: de bergrepubliek San Marino en Venetië; in 1866 stond Oostenrijk Venetië gedwongen af aan Frankrijk, dat deze stad met ommeland in ruil voor Savoie en Nice aan Italië overdroeg.

    • 14 Br. Christofoor, Uit het epos der 3000 Nederlandse Zouaven, Nijmegen 1947, p. 100.

    • 15 Maas- en Roerbode 14 oktober 1865.

    • 16 De opbrengst bedroeg f 185.000; De Tijd 20 februari 1868.

    • 17 De Tijd 10 december 1866.

    • 18 Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 maart 1866.

    • 19 De Noord-Brabanter 27 september 1866.

    • 20 Algemeen Handelsblad 9 januari 1868; Nederlandsche Staatscourant 12 maart 1868.

    • 21 Algemeen Handelsblad 6 september 1867; Nieuwe Rotterdamsche Courant 20 september 1867.

    • 22 Lijst in handschrift van gestrafte, ontslagen en gedeserteerde Nederlanders: archief Zouavenmuseum in Oudenbosch. In 1862 werd melding gemaakt van ene Van Lent, ‘pauselijk zouaaf’ die ‘in hoogst armoedigen toestand’ bij Breda was aangehouden: Leydsche Courant 5 maart 1862, Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 6 maart 1862. Zijn naam komt niet voor in het register van zoeaven van de stichting Zouavenmuseum te Oudenbosch. Mevr. M. Zonneveld-Kouters, conservator van dit museum, was mij bij de voorbereiding van deze bijdrage steeds behulpzaam, waarvoor ik haar dank zeg.

    • 23 De Volksvriend 30 maart 1867; De Nederlandsche Staatscourant 14 augustus 1867.

    • 24 W. Zaal, De vuist van de paus. De Nederlandse zouaven in Italië (1860-1870), Nieuwegein 1996, p.113, 120.

    • 25 Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 november 1867.

    • 26 Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 februari 1868. Napoleon had zichzelf in 1852 gepromoveerd tot keizer.

    • 27 Maas- en Roerbode 9 november 1867.

    • 28 J.W. Rozema, Op Neerlands jeugd! Naar ’t heilig, heilig Rome. Een studie naar enkele demografische kenmerken van de Nederlandse pauselijke zouaven 1860-1870 (masterthesis Erasmus Universiteit), Rotterdam 2010, p. 44.

    • 29 Nieuwe Rotterdamsche Courant 23 november 1867.

    • 30 Nadat het vaandel in het Roermondse stadhuis was tentoongesteld, werd het in oktober 1868 aan de paus overhandigd: De Maas- en Roerbode 4 april 1868; De Tijd 4 september en 26 oktober 1868. Eerder hadden damescomités uit Barcelona en de Verenigde Staten de paus elk een vaandel aangeboden: De Tijd 13 mei 1868; Algemeen Handelsblad 14 mei 1868.

    • 31 Maas- en Roerbode 14 november 1868. Het ingezamelde geld, f 40.000 werd later omgezet in een ondersteuningsfonds voor oud-zoeaven. Nog in 1932 kregen 66 (van de 125 toen nog levende) zoeaven een uitkering uit dat fonds: De Nieuwe Koerier 7 juli 1932.

    • 32 De Tijd 26 februari 1870.

    • 33 Zaal 1996, p. 85.

    • 34 De Tijd 28 mei 1870.

    • 35 Algemeen Handelsblad 16 januari 1869.

    • 36 De Tijd 7 juli 1869.

    • 37 De Tijd 4 juni 1870.

    • 38 Algemeen Handelsblad 8 augustus 1870.

    • 39 De Tijd 10 oktober 1870.

    • 40 Mazzini weigerde de eed van trouw aan de Koning af te leggen: Algemeen Handelsblad 31 oktober 1870.

    • 41 De Tijd 11 oktober 1870.

    • 42 Algemeen Handelsblad (29 september 1870) maakte bezwaar tegen deze consulaire steun aan staatlozen.

    • 43 De Tijd 7 oktober 1870.

    • 44 Christofoor 1947, p. 263-273; Louis baron Gericke van Herwijnen (1814-1899), katholiek liberaal, lid van het kabinet-Thorbecke-III (1871-1872).

    • 45 P. van Essen, Voor Paus en Koning. Een korte geschiedenis van de Nederlandse zouaven 1860-1870, Oudenbosch 1998, p. 49.

    • 46 Christofoor 1947, p. 258, 275; R. van de Kamp, Soldaat voor een ander. Nederlanders in vreemde krijgsdienst, Soesterberg 2010, p. 213-215. De carlisten wezen de Spaanse monarchie, stammend van de troonopvolging via de vrouwelijke lijn (Isabella II 1830) af en steunden de pretenties van Carlos (1788-1855, zgn. Carlos V).

    • 47 Maas- en Roerbode 4 november 1952.

    • 48 De Tijd 22 november 1870. Petities als deze waren niet ongewoon in die tijd. Gelijktijdig circuleerden zulke adressen voor onder meer het behoud van de Groningse hogeschool, de Luxemburgse neutraliteit, tegen kinderarbeid en patentbelasting.

    • 49 Minister van Mulken (1796-1879), katholiek liberaal, minister van Oorlog, tevens demissionair minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Van Bosse/Fock (1868-1871).

    • 50 De Tijd, Nieuws van de Dag 21 december 1870; Algemeen Handelsblad 23 december 1870.

    • 51 De Tijd 18 december 1871; Tilburgsche Courant 24 december 1871.

    • 52 E. Lemmens, Aan Vorst en Vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag 1839-1918, Amsterdam 2004, p. 238.

    • 53 G.-R. de Groot, ‘De geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht in de negentiende eeuw’, in: A.M.J.A Berkvens & Th.J. van Rensch (red.), Wordt voor Recht gehalden. Opstellen ter gelegenheid van vijfentwintig jaar Werkgroep Limburgse Rechtsgeschiedenis (1980-2005), 2005, p. 404.

    • 54 Nieuwe Rotterdamsche Courant 28 december 1868, opgave ontleend aan de Italiaanse krant Unità Cattolica. Het Légion d’Antibes was een in 1866 opgericht Frans zoeavenlegioen met Antibes als vestigingsplaats. Nogal wat Franse militairen die eerder in Rome gediend hadden, traden toe. Dit legioen genoot de bijzondere bescherming van keizerin Eugénie: Van Essen 1998, p. 21.

    • 55 Nieuwe Koerier 15 april 1935.

    • 56 Nuijens 1892, p. 321; Zaal 1996, p. 66.

    • 57 J.W. Brouwers, Nederland aan Pius IX op de XI april 1869, Amsterdam 1870; Régiment des Zouaves Pontificales. Liste des Zouaves, Lille 1920; Register der Nederlandse zouaven, raadpleegbaar bij het Nederlands Zouavenmuseum, Oudenbosch, ook op zijn website.

    • 58 Th.E.A. Bosman, Ter eere Gods, tot heil van Paus en Kerk. Enige aspecten van de Nederlandse zouavenbeweging nader beschouwd (doctoraalscriptie), Utrecht 1979, p. 24, 27.

    • 59 Rozema 2010, p. 8.

    • 60 Rozema 2010, p. 51. Aantal niet-katholieken, exclusief joden: 3751, dit is 1.67% van de totale bevolking: Volkstellingen.nl ad 1869. Bovendien, tot in 1866 had Limburg als hertogdom en lid van de Duitse Bond een uitzonderlijke staatkundige positie.

    • 61 Christofoor 1947, p. 109-111.

    • 62 Zeker in de eerste jaren was er nog geen Nederlandstalige biechtvader beschikbaar. De pastoor van Oudenbosch had een ‘biechtspiegel’ laten drukken: een lijst met alle mogelijke zonden in het Nederlands, Frans en Italiaans, waarop de biechteling het aantal zonden kon aanwijzen of noteren, met daaronder de mogelijke boetedoeningen die de biechtvader hem oplegde: Christofoor 1947, p. 92, 93.

    • 63 De Tijd 21 november 1867; ook Zaal 1996, p. 83-84 wijst op de fascinatie voor het martelaarschap.

    • 64 J. Schram: Nederlands Zouavenmuseum, formulier onder zijn naam.

    • 65 De Tijd 10 december 1866.

    • 66 Brief van J. Oomen 2/5 april 1867: Christofoor 1947, p. 69.

    • 67 De Tijd 1 november 1867.

    • 68 D.d. 8 oktober 1867: Christofoor 1947, p. 65.

    • 69 Brief van L. van Meyel, Maas- en Roerbode 11 januari 1868.

    • 70 Brief van W.M. Ellenbroek: H. Ellenbroek, Rome tot de dood. Een strijdkreet van pauselijke zouaven, Nieuwegein 1997, p. 98.

    • 71 Brief 13 september 1870: Christofoor 1947, p. 210.

    • 72 Idem Wet van 3 mei 1850 ( Stb. 46), art. 11.

    • 73 Ik vond geen eerdere melding vóór De Middelburgsche Courant 30 november 1867.

    • 74 Nieuwe Rotterdamsche Courant 29 januari 1866.

    • 75 Christofoor 1947, p. 220-252.

    • 76 Christofoor 1947, p. 227.

    • 77 A.A.M. Maassen, ‘Pauselijke zouaven en de Nederlands-Limburgse in het bijzonder 1860-1870’, Limburgs tijdschrift voor genealogie 1994, 22, p. 8.

    • 78 Van Essen 1998, p. 49-50.

    • 79 In 1937 werd het Nederlanderschap van de echtgenote en (klein)kinderen met terugwerkende kracht vanaf 30 juni 1893 gerepareerd (met dank aan prof. mr. G.R. de Groot, Universiteit Maastricht, voor de gegeven informatie).

    • 80 Nieuwe Koerier 4 juli 1895.

    • 81 I.M.H. Evers, ‘Het Limburgse contingent zoeaven in de strijd om het behoud van de Kerkelijke Staat’, Limburgs Tijdschrift voor Genealogie 2005, 33, p. 75. Ook: Limburgs Dagblad 8 november 1947. Veel gegadigden uit Midden-Limburg wendden zich niet tot Ch. Hollman, maar tot L. Wakkers in Maaseik: P. Abrahams & Fr. van Horne, ‘Pauselijke Zouaven uit het Leudalgebied’, Rondom het Leudal 1981, 6(24), p. 7.

    • 82 Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 februari 1868.

    • 83 Nieuwe Rotterdamsche Courant 29 november 1868.

    • 84 HR 21 mei 1891.

    • 85 Maas- en Roerbode 6 maart 1969; Christofoor 1947, p. 308.

    • 86 Kamerstukken II 1946/47, 269, bijlage 5, p. 1 (6 november 1946) bij gelegenheid van de renaturalisatie van oud-Spanjestrijders; volgens de minister gold deze welwillendheid ook ex-Nederlanders in het Franse Vreemdelingenlegioen. De mededeling dat het Nederlanderschap van de zoeaven in 1947 postuum zou zijn hersteld (Zaal 1996, p. 70), berust op een misverstand, aldus mij bericht door de auteur W. Zaal.


Print dit artikel