In de schaduw van de bommen van Boston, de begrafenis van Thatcher en het interview met het toekomstig koninklijk paar is op 16 april 2013 zonder veel ophef het verbod op ‘smalende godslastering’ uit ons Wetboek van Strafrecht (Sr) geschrapt. Tumult hierover was ook niet nodig, zou menigeen zeggen, want het was al lang een dode letter in de wet omdat het juridisch een onbewijsbaar delict is gebleken.
Waarom dan toch al die politieke moeite om het artikel af te schaffen? Wat maakt het uit, als het een feitelijk non-delict is? Hebben de confessionelen dan gelijk als zij zeggen dat dit pure kift is van liberalen en socialisten? Politieke overwegingen zullen zeker een rol spelen, en wellicht kan zelfs betoogd worden dat we hier getuige zijn geweest van een van de vele kleine veldslagen die zijn geleverd in de lange politieke strijd over de rol van religie in onze maatschappij en in ons wetboek. Maar wat vooral zo bijzonder is aan dit specifieke artikel, is dat het door de wetgever tot tweemaal toe werd ingezet om maatschappelijke onrust te bezweren: bij de invoering van het artikel en bij de afschaffing ervan.
In 1932 is het artikel ingevoerd om tegenwicht te bieden aan de groeiende kritiek vanuit socialistische en communistische hoek op religie − vaak schamper, soms satirisch, maar ook ronduit nodeloos kwetsend (zie Ben Koolens bijdrage ‘Het smalle pad van Jan Donner’ in Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2011-1). Het is interessant dat in dezelfde periode ook het groepsbeledigingsartikel (art. 137 Sr) werd ingevoerd, dat joden moest beschermen tegen toenemend antisemitisme. Het betrof weliswaar een totaal ander soort sentiment dan de kritiek op (christelijke) religieuze opvattingen, maar beleidsmatig betrof het eenzelfde soort problematiek: opzettelijke belediging van groepen leidde tot maatschappelijke onrust, en de overheid zette wettelijke maatregelen in om dat tegen te gaan. Met deze delicten benaderde de wetgever de problematiek van twee zijden: in het ene geval werd een geloof beschermd (art. 147 Sr, smadelijke godslastering), en in het andere geval een geloofsgemeenschap (art. 137 Sr, haat of discriminatie jegens een groep vanwege haar religieuze opvattingen).
Men zou denken dat met deze dubbele bescherming alle mogelijke haat of lastering ten aanzien van geloof of gelovigen was afgedekt. Dit bleek echter niet het geval toen Nederland in de late jaren negentig werd geconfronteerd met een nieuwe golf van kritiek en haatdragendheid jegens religie – in dit geval tegen islam en moslims. De weg van de geloofsbelediging (godslastering) was inmiddels door de Hoge Raad afgesloten, zodat alleen belediging van de geloofsgemeenschap overbleef. ‘Ik haat moslims’ is dus in beginsel wel strafbaar, maar ‘ik haat islam’ niet. Ook hierover is de Hoge Raad expliciet geweest. Maar waar dat artikel heel bruikbaar was voor joden, was dat veel minder het geval voor moslims. Immers, antisemitisme richt zich tegen joden en niet tegen hun geloof, terwijl wat tegenwoordig islamofobie wordt genoemd zich vooral keerde tegen islam en veel minder tegen moslims (zie mijn bijdrage ‘Bescherming van gelovigen, of ook van godsdiensten en godsdienstige gevoelens?’ in Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2010-1).
Toen dit eenmaal duidelijk werd, hebben toenmalige ministers Donner en Hirsch Ballin (beide CDA) zich gebogen over de vraag of de wetgeving aangepast kon worden. De overwegingen waren opnieuw van beleidsmatige aard: de kritiek op de islam had dusdanige proporties aangenomen dat het niet alleen onnodig kwetsend was voor de moslimgemeenschap, aldus de bewindslieden, maar ook ontwrichtend werd geacht voor de maatschappelijke verhoudingen in Nederland. En niet alleen sociale harmonie was in het geding, maar ook nationale veiligheid: de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst legde in 2004, na de moord op Theo van Gogh, een causaal verband tussen islamkritiek en radicalisering van moslims.
Om aan deze destabilisering van de Nederlandse samenleving – want zo werd dat ervaren – het hoofd te bieden liet minister van Justitie Donner in 2004 de mogelijkheid onderzoeken om onder meer de strafbaarstelling van godslastering te verruimen. Daarmee zou het doel gediend worden om moslims in Nederland alsnog wettelijke bescherming te bieden tegen excessen van islamkritiek. Het initiatief verzandde, maar kreeg opnieuw momentum in 2008, na de lancering van het Fitna-filmpje van Geert Wilders. De nieuwe minister van Justitie, Hirsch Ballin, zei op 31 maart 2008 in de Kamer: ‘Het gaat niet om het lasteren of krenken van God, Die zorgt wel voor Zichzelf. Maar het gaat erom dat de verhoudingen in het land niet worden verstoord, dat we vreedzaam met elkaar samenleven. Daarom is het zinvol om gelovigen te beschermen tegen kwetsende uitlatingen.’ Het strafartikel zou alleen ingezet moeten worden bij vrees voor ‘ernstige gevolgen voor de openbare orde’.
Het is in deze context dat de politieke oppositie zich roerde. Het slapende artikel van smalende godslastering dreigde immers weer tot leven gewekt te worden. Los van de vraag of het juridisch wel mogelijk was om godsdienstlastering wettelijk vorm te geven, speelde vooral de vraag in hoeverre hiermee ook de vrijheid van meningsuiting beknot zou worden. Het bestrijden van belediging van de islam en haat zaaien jegens moslims via hun religie mocht toch niet ten koste gaan van de mogelijkheid om kritiek te leveren op religie. Een dergelijk artikel zou bovendien ook beperkend kunnen werken ten aanzien van gelovigen die hun eigen religie willen hervormen.
En zo is het indirect aan de moslims te danken dat Nederland afscheid neemt van de smalende godslastering (overigens moet de Eerste Kamer zich hier nog over uitspreken). Zoals gezegd, ging deze historische gebeurtenis verloren in ander en groter nieuws. Maar in diezelfde week was er ook een aantal nieuwsberichten die maar weer aangaven hoe de strafbaarstelling van blasfemie of godsdienstlastering in veranderende politieke tijden tot misbruik of onwenselijke situaties kan leiden: een Turkse pianist werd veroordeeld wegens belediging van de islam; een Egyptische imam die meende dat de Ka’ba was gebouwd door heidenen verloor zijn baan; en voor de Ahmadiyya-beweging in Indonesië blijft bescherming van de staat uit omdat haar aanhangers geen moslims zouden zijn. Hieruit blijkt maar weer dat, hoe verfoeilijk het nodeloos kwetsen van religieuze gevoelens ook is, de criminalisering daarvan tot een groter kwaad kan leiden dan de onrust die het kan veroorzaken.