De langdurige binding van de kerk aan de staat
-
De klassieke en Bijbelse oudheid
Uit wat we de klassieke oudheid noemen, is het Griekse vonnis wegens godslastering dat Socrates (circa 470-399) trof exemplarisch voor de positie van de staat ten opzichte van de godsdienst. Socrates’ filosofische methode was erop gericht om door middel van een voortdurende dialoog samen met zijn gesprekspartners de fundamentele levenswaarden in woorden te vangen. Daarbij is uiteraard niet de bovenwereldlijke werkelijkheid, maar juist de menselijke geest het uitgangspunt om inzicht te verwerven en dat kostte hem een aanklacht wegens ontkenning van de heersende religieuze opvatting. Hij werd ervan beschuldigd ‘de goden van de stad Athene’ niet te erkennen en werd door een staatsorgaan ter dood veroordeeld.1xAls beschreven door Plato, ‘Apologie’. Zie: arsfloreat.nl/documents/plato. De inhoud van het geloof was staatszaak.
In de Bijbelse oudtestamentische geschriften wordt een joodse samenleving beschreven waarin de vervlechting van staat en religie in alle domeinen dominant aanwezig is. God dicteerde Mozes de tien geboden, op naam van koning David staan de psalmen, koning Salomon gaf opdracht tot de bouw van de grote tempel in Jeruzalem. De vijf eerste Bijbelboeken, samen de Thora genoemd, vormen de rechtsbasis van het volk van Israël. Melkisedek, priester en koning in één persoon (Gen. 14:18-20; Ps. 110:4), geldt als het ideaaltype van de vorst.
In het Nieuwe Testament wordt een incident beschreven dat betrekking heeft op de opstelling van de joodse gelovigen tegenover de overheersing door het keizerrijk van Rome. De farizeeërs die een val voor Jezus van Nazareth wilden uitzetten, legden hem de vraag voor: is het ons geoorloofd de keizer schatting te geven of niet? Waarop Jezus antwoordde: ‘Geeft de Keizer dat des Keizers is, en God dat Gods is.’ Deze kwestie werd kennelijk van belang gevonden, want het verhaal komt voor in de levensbeschrijvingen door Mattheüs 22:16-22, Marcus 12:13-17 en Lucas 20:20-26. De grond hiervan formuleerde Jezus tegenover de landvoogd namens het Romeinse Rijk: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld’ (Joh. 18:36).
De vraag heeft de bezetting van het joodse Palestina door de Romeinen als achtergrond. Een ontkennend antwoord zou zijn tegenstanders de kans gegeven hebben hem wegens hoogverraad aan te geven bij het wettige gezag. -
Het Romeinse Rijk en zijn opvolgers
Volgelingen van Jezus verspreidden hun boodschap vooral binnen de grenzen van het Romeinse Rijk, dat een polytheïstische verering als staatsgodsdienst erkende. In de verschillende delen van het rijk werd die algemeen geldende eredienst op verschillende wijzen ingevuld; Paulus ontdekte in Athene een beeld, gewijd aan de ‘onbekende god’ (Hand. 17:23).
Degenen die de goddelijke status van de keizer ontkenden, hadden vervolging te duchten. Dat bepaalde ook de positie van het christendom, dat in de eerste eeuwen van zijn bestaan geen uniforme organisatie gekend lijkt te hebben. Autonome bisdommetjes, klooster- en andere gemeenschappen van gelovigen huldigden elk hun eigen theologische en traditionele opvattingen zonder veel onderlinge samenhang of centraal gezag.2xB. Ehrman, Lost Christianities. The battle for scripture and the faiths we never knew, Londen 2003. Van enig leerstellig optreden als universeel leider door een bisschop van Rome blijkt in de vroegste eeuwen weinig; hij oefende kennelijk slechts sporadisch gezag uit buiten zijn eigen Romeinse bisdom.
In 313 vaardigde het Romeinse keizersduo Constantijn I en Licinius het ‘Edict van Milaan’ uit, waarin de burgers godsdienstvrijheid werd toegekend. Dat betekende het formele einde van de vervolgingen die christenen sinds hun vestiging in het rijk van tijd tot tijd te verduren hadden gehad. Toen Constantijn zich het lot van de kerk aantrok, gaf de kerk de regie over haar interne organisatie én leerstellige ontwikkeling uit handen. De keizer voerde een strakke organisatie van de kerkelijke gemeenschappen in zijn rijk door, onderwierp de bisschopsbenoemingen aan zijn goedkeuring en riep de kerkelijke leiders bijeen om tot eenheid in de geloofsformuleringen te komen (Concilie van Nicea, 325).3xInternationaal samengestelde bisschoppenvergaderingen (concilies) waren het middel bij uitstek om leer en zeden van de kerk vast te leggen.
Sindsdien oefenden de politieke machten, aanvankelijk in Constantinopel gevestigd, stelselmatig toezicht uit op de westerse kerk. Tot aan de negende eeuw is, afgezien van de kortdurende christenvervolging door keizer Julianus II de Afvallige (Apostata, 361-363), overigens nauwelijks iets bekend over de staat van het West-Europese christendom.Karel de Grote
De Frankische koning Karel (circa 747-814) nam na een indrukwekkende reeks veroveringsoorlogen in 774 Rome in. Hij veroverde ook belangrijke delen die onderhorig waren aan het Byzantijnse Rijk en schonk de paus een deel ervan als eigen staatsgebied (‘de Kerkelijke Staat’ 4xG. Akveld, De geschiedenis van de kerkelijke staat, Zwolle 2004.). Op kerstdag 800 liet hij zich in Rome door paus Leo III (ambtsperiode 795-810) tot keizer van het West-Romeinse Rijk kronen. Door deze geste maakte de paus zich los van de Byzantijnse keizers.
In de inmiddels eeuwenlange traditie beschouwde ook Karel de Grote zich als de patroon van de kerk. Vanuit die functie en naar het voorbeeld van de vroegere machthebbers in Byzantium bemoeide hij zich actief met het kerkelijke leven, riep synodes bijeen en benoemde bisschoppen en abten.
Om te voorkomen dat leenmannen zich met de kerken gingen bemoeien verbond hij aan bisschopssteden een immuniteitsprivilege: de rechtspraak was een zaak van de bisschop en de abt en zij genoten belastingvrijdom. Op die manier stelde hij de bisschop op gelijk niveau met de koninklijke ambtenaren en de lokale machthebbers. De keerzijde was dat menig bisschop zich bij voorkeur als een vorst ging gedragen. ‘Dit verbinden van wereldlijk-onafhankelijk gebied met de kerkelijke functie en waardigheid heeft echter degenen die de leiding hadden te geven in het geestelijke, tot wereldlijke bestuurders en rivalen van de graven gemaakt’, stelde de Nijmeegse mediaevist Weiler, die dit keizerlijk besluit ‘een noodlottige stap’ noemt. ‘Bezitshonger, machtsverlangen, oorlogszucht kleven als karaktertrekken van het wereldlijk gezag soms ook aan de daarmee beklede bisschoppen’.5xA.G. Weiler, ‘De kerk in de middeleeuwen’ in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1962, p. 30.
Het was de tijd dat het koningschap werd opgewaardeerd tot ook een sacrale functie à la de mythische koning-priester Melkisedek uit de Bijbel: de vorst was geroepen de kerk te bevorderen en te beschermen.6xMelkisedek: Gen. 14:18; Hebr. 5:6. G. Duby, De Kathedralenbouwers. Portret van de middeleeuwse maatschappij, 980-1420 (Ned. vertaling Ger Groot), Amsterdam 1990, p. 19-20. J.Ph. Monté ver Loren & J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkelingen der rechterlijke macht in de noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, Hilversum 2000, p. 57: ‘Het monarchale gezag “bij de gratie Gods” zoals wij dat kennen, vindt zijn oorsprong in de Frankische koningsmacht.’ Pepijn de Korte (714-768; vader van Karel de Grote) sierde zich als eerste met deze aanduiding (752). Met de terugval van het centrale rijksgezag eigenden ook vele lokale vorsten zich de voogdij over de kerk toe.Investituurstrijd
Sinds het Edict van Milaan was ruim zeven eeuwen lang de kerk onderworpen geweest aan de voogdij van wereldlijke heersers. In de elfde eeuw was het paus Gregorius VII (*1020/1025, 1073-1085) die zijn kerk van dat juk wilde bevrijden.7xDeze paus introduceerde de celibaatsverplichting voor priesters. Deze benedictijner monnik had een uitgesproken theologische visie op de verhouding van kerk en staat. Volgens hem prevaleert de eeuwige, geestelijke werkelijkheid boven de tijdelijke en aardse realiteit. De kerk als de zichtbare vormgeving van het Godsrijk is van een hogere orde dan de vorstendommen en dus heeft zij te waken over de rechtzinnige koers en het gedrag van de wereldlijke machthebbers.
Met zijn Dictatus Papae bepaalde hij dat de paus als enige het recht had om bisschoppen te benoemen. Daarmee gooide hij de knuppel in het hoenderhok en toen de Duitse keizer Hendrik IV zich daartegen verzette, deed de paus hem in de ban. Hendrik bond in en deed boete met een tocht naar Canossa, waar hij na drie dagen blootsvoets de paus om vergiffenis kwam vragen. Daarmee had de kerk de staat aan zich onderworpen.
Het pleit was daarmee niet beslecht, want een volgende keizer, Hendrik V, betwistte de pauselijke bevoegdheden, zette paus Paschalis II (*1055, 1099-1118) af en dwong hem de bisschopsbenoemingen aan hem als de keizer van het West-Romeinse Rijk over te laten. Paus Callixtus (*plm. 1060, 1119-1124) ten slotte sloot met de keizer het concordaat van Worms, waarin bisschopsbenoemingen als een pauselijk privilege werden erkend. Dat concilie bevestigde de autoriteit van de pausen over de kerkelijke benoemingen. Maar tevens werd overeengekomen dat de keizer toezicht hield op de benoeming en autonoom was om de bisschoppen en andere functionarissen territoriale bevoegdheden te geven.
Keizer Frederik Barbasossa (1153-1190) poogde nog met de introductie van de aanduiding Sacrum imperium (het heilige keizerrijk) de pauselijke ambities de loef af te steken, maar slaagde daar niet in. Na hem raakte het centraal geregeerde West-Romeinse Rijk in verval.
De investituurstrijd – wie is gemachtigd om kerkelijke functionarissen met macht te ‘bekleden’ – is uiteindelijk een pyrrusoverwinning van de kerk gebleken. Had keizer Karel met een goede intentie de bisschoppen immuniteit verleend, latere bisschoppen besteedden steeds meer tijd aan hun politieke rol en dat ging (te) zwaar meewegen op hun kerkelijke taakuitoefening.
In de veertiende eeuw werd dit immuniteitsrecht door de regionale vorsten aangepakt. Daarmee steunden zij de groeiende ontevredenheid van de boeren over de verplichte afdracht aan bisdommen en kloosters. De Hollandse graaf Willem III (1287-1337) verbood zelfs de overdracht van onroerend goed aan geestelijken (1328).8xG. Jongkees, Staat en kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen 1425-1477, Groningen/Batavia 1942, p. 19-20. -
Reformatie en contrareformatie
Afgezien van ontwikkelingen in Frankrijk – waarover later meer – veranderde tot aan de reformatietijd niets in de relaties tussen staatshoofden en kerkleiders; pas de opkomst van het lutheranisme bracht een wending. Om de godsdiensttwisten in hun gewesten te beteugelen kwamen de Duitse vorsten, verenigd in de Rijksdag van Augsburg (1555), tot het compromis cuius regio illius et religio: de heerser bepaalt de godsdienstrichting van zijn gebied en hem komt het beheer van de kerkelijke goederen toe. In de lutherse vorstendommen kwam aldus de heerschappij over de kerk wederom bij de wereldlijke overheid te liggen. ‘Anders’gelovenden moesten maar verhuizen. Dat de machthebbers zich bij hun geloofskeuze ook door politieke doeleinden lieten leiden, ligt voor de hand. Door dit besluit eindigde feitelijk het oppergezag van de Spaanse keizers over de Duitse gebieden.
De katholieke kerk verweerde zich tegen de reformatorische bewegingen en ging met het Concilie van Trente (1545-1563) in de tegenaanval. Deze bisschoppenvergadering hief een aantal binnenkerkelijke misstanden op, herformuleerde de geloofsleer en slaagde er bovenal in om een nieuw elan binnen de kerk tot stand te brengen waarmee veel voor de kerk verloren gegane gebieden heroverd werden.De Lage Landen
In de Lage Landen had de onderhorigheid van gebieden en grondstukken aan allerhande grote en kleine potentaten aan het begin van de zestiende eeuw tot een verbrokkelijking van de kerkelijke organisatie geleid. In heel wat gevallen behoorden naburige dorpen tot verschillende bisdommen. Dat was Karel V met zijn streven naar een centrale staatsstructuur een doorn in het oog en hij was het die een begin maakte met het samenbrengen van regio’s onder een gemeenschappelijke bisschop. Daarmee wilde hij bereiken dat de kerk in de Nederlanden zich effectiever kon weren tegen het opkomende lutheranisme.
Zijn zoon Philips II zette het kerkbeleid van zijn vader voort en dwong paus Paulus IV (*1476, 1555-1559) een concordaat (1559) af dat hem de vrije hand gaf in de reorganisatie van de Nederlandse kerk, mét de bepaling dat hem, de koning, de benoeming van bisschoppen werd toevertrouwd.9xPhilips zette de paus klem, omdat die kort tevoren het Franse Anjou had gesteund in diens (vergeefse) strijd met Spanje om het koninkrijk Napels. Zie ook het discussiedossier in BMGN 126(2011), nr. 4, p. 82-106, met o.m. M.R. Forster, ‘The Catholic Laity and the Development of Catholic Identity’ (p. 75-81) en J. Pollmann, ‘How to flatter the Laity? Rethinking catholic Responses to the Reformation’ (p. 97-106). Om de financiële positie van de bisdommen te verzekeren werden veel abdijen – in strijd met het kerkelijk recht – onderhorig gemaakt aan de bisschop.10xL.J. Rogier, ‘De katholieke kerk van 1559 tot 1795’, in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1962, p. 169-175.
Zoals vóór de reformatie de landsheer het zich tot een plicht rekende de kerk te beschermen, bleven ook daarna de staten zich verbinden aan één kerk. In de Scandinavische landen was dat de lutherse, in Engeland de anglicaanse kerk en in Frankrijk en het Oostenrijkse keizerrijk de rooms-katholieke kerk, hoewel in de eerste decennia van de zeventiende eeuw de Franse calvinisten een aantal publieke rechten hadden. In de vele Duitse prinsdommen en staatjes pasten de vorsten het cuius regio illius et religio toe.
Iets soortgelijks deed zich ook in de Nederlanden voor. De opkomst van het calvinistische christendom tegen het einde van de zestiende eeuw werd de opmaat voor verzet tegen de Spaanse heerschappij, te beginnen met een volksopstand vanuit Frans-Vlaanderen die zich vooral op kerken en kloosters richtte (1566 beeldenstorm). Het streven naar meer Nederlandse autonomie leidde in 1576 (Pacificatie van Gent) tot een politieke samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlandse gewesten. De daaropvolgende vergadering van de Staten-Generaal te Brussel (januari 1577) legde de godsdienstvrijheid vast op heel het territorium van de Unie, uitgezonderd Holland en Zeeland en enkele kleine plaatsen (o.m. het zelfstandige graafschap Buren): daar zou het calvinisme de enig toegelaten religie zijn. De invoering van het calvinisme was in die tijd bij lange na nog niet voltooid, had wel de bestuurlijke bovenlaag van de noordelijke Nederlanden bereikt, doch het was geenszins reeds gemeengoed geworden in de brede lagen van de bevolking.
De groot-Nederlandse eenheid à la Gent hield geen stand: in 1579 reeds splitsten zich de wegen, met voor het zuiden de Unie van Atrecht (thans Arras) en voor het noorden de Unie van Utrecht. Ook de Unie van Utrecht wees vervolging omwille van iemands geloof in alle gewesten af, Holland en Zeeland wederom uitgezonderd.De republiek
Als uitkomst van een politiek conflict tussen stadhouder-prins Maurits en raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt had de jonge republiek in het begin van de zeventiende eeuw de gereformeerde kerk erkend als enig toegelaten godsdienstige organisatie. Dat leidde tot de Nationale synode van Dordt (1618-1619), die op last van de Staten-Generaal van de Zeven Verenigde Provinciën was bijeengeroepen om binnenkerkelijke twisten te beslechten. Enerzijds betekende deze erkenning dat het publieke domein werd gemonopoliseerd door de calvinistische leer en dat publieke functies waren voorbehouden aan de leden van de gereformeerde kerk. Anderzijds voerden de Staten-Generaal en de provinciale besturen zeggenschap over het bestuur van de kerk, die in feite voor haar publieke optreden onder toezicht stond van het openbaar bestuur. De gereformeerde kerk was daarmee de ‘publieke kerk’ van de republiek.
De geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk heeft maar gedurende één decennium een exclusief recht van haar leden op overheidsfuncties gegeven. Anders dan in veel omliggende landen werd het bestaan van andere geloofsrichtingen naast die van de gereformeerde geaccepteerd, hoewel deze geacht werden niet al te manifest in de openbaarheid te treden. En ook kregen leden van de Remonstrantse Broederschap en de lutherse kerk allengs gelegenheid om publieke functies te bekleden. De katholieken en in Friesland de wederdopers bleven uitgesloten, maar de uitoefening van hun levensovertuiging werd, vooral in de loop van de achttiende eeuw, geduld.
Een interessante variant biedt de verhouding van kerk en staat onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Reeds vóór haar oprichting in 1602 lag de vraag op de onderhandelingstafel of de op te richten fusie van handelshuizen een kerkelijke opdracht meegegeven moest worden. Voorzien werd immers dat zij niet alleen handelsmissies zou ondernemen, maar ook permanente vestigingen ging stichten en dus territoriaal gezag zou uitoefenen. Vooral vanuit Zeeland werd aangedrongen op een mandaat met een verplichting tot evangelieverkondiging en verspreiding van het gereformeerde geloof. Dat voorstel werd afgewezen, maar een pastorale taak ten aanzien van het scheepspersoneel en het personeel in de nederzettingen behoorde als vanzelfsprekendheid tot het personeelsbeleid van de Compagnie. Reeds in 1606 rekende de VOC blijkbaar ook de geloofsverkondiging aan ‘de arme blinde heydenen’ tot haar taak.11xG.M.J.M. Koolen, Een seer bequaem middel. Onderwijs en Kerk onder de 17e eeuwse Compagnie, Kampen 1993, p. 24-26.
De VOC was een private handelsonderneming, van staatswege begiftigd met een octrooi dat haar de bevoegdheid gaf om namens de Prins van Oranje met overzeese ‘Princen en Potentaten’ verdragen te sluiten om haar handelsmonopolies veilig te stellen. In de regionen waar zij haar bezittingen beheerde, acteerde zij feitelijk als staatsmacht.
Door hun opleiding waren de predikanten op hun post niet zelden de enigen met een academische achtergrond. Zo hadden zij een natuurlijk overwicht op de staf van de Compagnie. Ook menig gouverneur-generaal was een selfmade man. De kerkorde van 1624 voor Batavia was dan ook het resultaat van het eigen initiatief van predikanten, met het bestuur op de achterhand. De herziening van 1643 kwam tot stand op aanwijzing van de gouverneur-generaal, Antonio van Diemen (*1593, 1636-1645).12xKoolen 1993, p. 171; B. Koolen, VOC & Onderwijs, een inventarisatie, Assen 2011, p. 166-167, 169. Diens latere opvolger Joan Maetsuycker (*1606, 1654-1678), zelf Leuvens doctor in de rechtswetenschappen, haalde de touwtjes strak aan en onderwierp de kerkelijke instituties volstrekt aan het gezag van de Compagnie. Ook het onderwijs, vanouds het vehikel bij uitstek om de bevolking aan de kerk te binden, kwam onder direct toezicht te staan van het bestuur. -
Verlichting en revolutie
Het door de Duitse Habsburgers geregeerde Heilige Roomse Rijk had sinds de dertiende eeuw aan kracht ingeboet door de opkomst van regionale potentaten. Spanje groeide tijdens de verdrijving van de Moren uit tot een eenheidsstaat met een vooral intercontinentale oriëntatie; zijn bezittingen in de Nederlanden gingen met de Vrede van Munster (1648) verloren en sindsdien speelde Spanje in de rest van Europa geen politieke rol meer. Met de afscheiding van de katholieke kerk onder koning Henry VIII plaatste Engeland zich buiten het continentale debat over religie.
Het Franse koninkrijk daarentegen stond in het middelpunt van de West-Europese politieke en religieuze wereld. Zijn invloed deed zich eeuwenlang ver over zijn grenzen heen, en niet in het minst in de Nederlanden, in staatkundig en cultureel opzicht gelden. De Franse natie beschouwde zich als de oudste dochter van de kerk en zij bleek een betrekkelijk eigenwijs wicht te zijn. Daarom ga ik wat dieper in op de ontwikkelingen in dit land.Het gallicanisme
Aan het dictaat van paus Gregorius VII, dat later door de keizer van het Heilige Roomse Rijk aanvaard werd en dat het benoemingsrecht van bisschoppen door de paus tot voorwerp had, stoorden de Franse koningen zich niet. Door die benoemingen in eigen hand te houden konden zij naar welgevallen de kerkelijke ontwikkelingen sturen en controleren.
Aan het begin van de veertiende eeuw trachtte paus Bonifatius VIII (*1235, 1294-1303) de Franse koning tot de orde te roepen. Overeenkomstig zijn voorganger Gregorius VII stelde hij het geestelijke gezag van de kerk boven de positie van de wereldlijke vorsten en eiste hij van de Franse koning dat hij zich zou onderwerpen aan het ook politieke toezicht van de paus.13xD. Luscombe, ‘The “Lex divinitatis” in the bull “Unam sanctam” of Pope Boniface VIII’, in: C.N.L. Brooke e.a. (Eds.), Church and Government in the Middle-Ages, Cambridge 1976, p. 205-221.
Die koning, Filips IV de Schone (1268-1314), kon zo’n machtspretentie niet aanvaarden en besloot met een troepenmacht de paus in diens geboortestad en toevluchtsoord Anagni te arresteren. Maar toen de paus bekleed met alle pauselijke parafernalia verscheen, gingen de soldaten door de knieën. De paus overleed overigens kort nadien en diens (kortstondige) opvolger Benedictus XI (*1240, 1303-1304) trok de maatregelen tegen de Franse koning in.
Het tanend gezag van de pausen was niet meer in staat de politieke onderwerping van de kerkelijke structuren aan de staatsmacht te breken, ook doordat de verschillende vorsten hun eigen belangen bij de successieve pauskeuzes veilig probeerden te stellen. Dat leidde er niet zelden toe dat de pausen politieke posities moesten innemen die hun positie relativeerden. In de late middeleeuwen kwam het niet zelden voor dat vorsten bij ontevredenheid over de pauskeuze een eigen kandidaat als (tegen)paus erkenden. Ruim twee eeuwen na de mislukte ingreep door Bonifatius VIII legde paus Leo X (*1475, 1513-1521) zich formeel neer bij het beslissingsrecht van de Franse koningen over de toekenning van kerkelijke ambten.14xHet Concordaat van Bologna tussen paus Leo X en koning François I.
Franse theologen ontwikkelden een eigen politiek-theologische theorie over de positie van het pauselijk gezag. Deze gedachtegang, het gallicanisme genaamd, werd vastgelegd in een Déclaration, uitgevaardigd door een Franse priestervergadering (1682). Volgens deze verklaring geniet de paus volmacht in geestelijke zaken. Zijn dogmatische uitspraken zijn echter niet onherroepelijk, doch afhankelijk van de instemming van algemene concilies. Koningen zijn niet onderhorig aan de paus. Voor het overige dient de paus de organisatie en de tradities van de Franse kerk en het Franse rijk onverkort te erkennen.15xDeze visie, neergelegd in de Déclaration des quatre articles, faite par le clergé was opgesteld door Jacques-Bénigne Bossuet (1627-1704), oud-lid van de Académie Française en pasbenoemd bisschop van Meaux (tot 1671 was hij bisschop van Condom). Dit gallicaanse gedachtegoed gaat terug tot de veertiende eeuw van Filips de Schone.
Tot de door de pausen te respecteren Franse tradities behoorde ook de benoeming van kerkelijke ambtsdragers. Het neveneffect ervan was dat kerkelijke functionarissen doordrongen in het politieke domein. Van deze vervlechting van de Franse kerk met de staat zijn kardinaal De Richelieu (1585-1642), de eerste ‘premier ministre’, en diens opvolger kardinaal Mazarin (1602-1661) bekende voorbeelden.
In andere door katholieke vorsten geregeerde landen deden met het gallicanisme verwante staatsabsolutistische opvattingen opgeld. In het met Portugal verenigde Spanje streefde Filips III, die zijn vader Filips II in 1598 was opgevolgd, terugdringing van de pauselijke invloed op de kerkelijke aangelegenheden in zijn rijk na. De stroming wordt wel aangeduid als regalisme.16xB. Wauters, De controverse rond de jurisdictie van de nuntius, Leuven 2001, p. 43. In de achttiende eeuw bemoeide Jozef II, die zich sierde met de titel keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, zich zozeer met kerkelijke zaken dat hem de bijnaam keizer-koster werd toegevoegd (jozefisme). In de Duitse gebieden deden soortgelijke opvattingen van een hulpbisschop van Trier opgeld (febronianisme).17xGenoemd naar de schuilnaam Justinus Febronius waaronder Johann Nik. von Hontheim zijn De statu Ecclesiae et Legitima potestate Romani Pontificis (1763) publiceerde.Voltaire
In de katholiek gebleven landen had het Concilie van Trente de politieke invloed van ‘Rome’ versterkt. Die roomse macht kwam eerst tijdens de Franse Verlichting in discussie. Met name achttiende-eeuwse filosofen hekelden op felle wijze de invloed van de katholieke kerk op het staatsbestel. Zij keerden zich echter niet tegen het koninklijke privilege om hogere geestelijken te benoemen.
Eigen aan de filosofen van de Verlichting is hun afwijzing van het aristotelisme, dat sinds Thomas van Aquino (1224/25-1274) de leidende filosofische en theologische methode was van de toenmalige wetenschapsbeoefening. De aristotelische filosofie beoogt een alomvattende verklaring te geven van de zichtbare en metafysische werkelijkheid, met als uitgangspunt dat elk redelijk wezen uit zichzelf in staat is een godsbestaan te erkennen. Filosofie was in dit licht ‘natuurlijke theologie’ en ‘dienstmaagd van de theologie’: God manifesteert zich in eerste, zij het nog onvolledige instantie in de schepping en is dus ook, onafhankelijk van de openbaring in de mensgeworden Godszoon, (er)kenbaar voor de mens. De mens van zijn kant heeft door zijn geaardheid de autonome capaciteit tot godskennis en de aandrang om daarin zin verlossing te vinden.
René Descartes (1696-1750), zelf een gelovig katholiek, had reeds een wijsbegeerte van het rationalisme ontwikkeld. Door elk fenomeen te analyseren diende men al denkend de betekenis van het bestaan te ontleden. De Engelsman John Locke (1632-1704) wees ‘aangeboren kennis’ af en zwoer bij kennisverwerving vanuit de ervaring en kwam zo tot een deïstisch godsbeeld. Dat komt in de kern hierop neer dat God als schepper de wereld met alle nodige wetmatigheden had toegerust om op eigen kracht te kunnen functioneren.
Met name Voltaire (1694-1778) en Diderot (1713-1784) waren effectief in het verbreiden van de ‘nieuwe’ inzichten. Hun kracht lag in de popularisatie van de idee van de Verlichting, waarmee zij een groot publiek bereikten. Die idee paste Voltaire c.s. toe op de gehele wetenschapsbeoefening, waarin aan de kracht van de redenering primair belang werd gehecht. Als rationalist wees hij elke vorm van bijgeloof af. De kerk, die naar zijn mening haar maatschappelijke positie aan de instandhouding van dat bijgeloof ontleende, diende dus uit het openbare leven te worden gebannen. ‘Ik zou zeggen dat ik niet weet waar mijn land zich meer voor zou moeten schamen dan voor dat schandelijke bijgeloof, dat de menselijke natuur alleen maar omlaag kan halen’, schreef hij Frederik de Grote in 1742.18xVoltaire, Briefwisseling met Frederik de Grote 1736-1778 (vert. J.M. Vermeer-Pardoen), Amsterdam 2007, p. 474 (29 augustus 1742). En later: ‘U hebt groot gelijk (…) dat u het bijgeloof van de Christusaanbidders alleen met de wapenen van de Rede kunt uitroeien.’19xVoltaire 2007, p. 778 (5 april 1759).
Voltaire hield daarbij wel een godsgeloof in stand, al was dat onder invloed van Locke (bij wie hij in de leer was geweest) in deïstische richting geëvolueerd; hij vergeleek God met een horlogemaker die een uurwerk in elkaar had gezet en opgewonden, zodat het uit eigen kracht verder functioneerde. ‘De koning der deïsten zal tegelijkertijd de atheïsten en de dwepers ontmaskeren.’20xVoltaire 2007, p. 808 (20 augustus 1770).
In zijn succesvolle avonturenroman Candide ou l’Optimisme (1759) nam Voltaire Leibniz’ opvatting als zou deze wereld de best mogelijke zijn op de korrel. Daartoe confronteert hij de hoofdpersoon met alle ellende van de wereld. Meer dan om Leibniz lijkt het Voltaires bedoeling het moreel gezag van de katholieke kerk te ondermijnen. In alle gruwelijkheden die de hoofdpersoon overkomt, zijn er slechts enkelen die hem verlichting brengen: de ongedoopte Hollander Jacques, een oude vrouw die de onwettige dochter is van een paus, een negerslaaf en nog een Hollandse cynicus. Voor het overige paraderen een diefachtige franciscaan, een geile grootinquisiteur die autodafe’s rondslingert, oorlogszuchtige jezuïeten in Paraguay (‘reverend père colonel’), een sluwe dorpspastoor en een vrijende pater door het verhaal.
In de miserabele omstandigheden van de hoofdpersoon komt ook de god die de gebeden van ongelukkige gelovigen verhoort in een dubieus daglicht te staan. De hoofdpersoon Candide bewondert de zeden van heidense indianen. In een gesprek over het geloof legt Voltaire een oude man de deïstische belijdenis in de mond: ‘Wij bidden helemaal niet, zegt de goede, eerbiedwaardige en wijze man: we hoeven hem niets te vragen, hij heeft ons alles gegeven wat wij nodig hebben: onophoudelijk zeggen wij hem daarvoor dank.’21x‘Nous ne prions point, dit le bon et respectable sage: nous n’avons rien de lui demander, il nous a donné tout ce qu’il nous fait; nous le remercions sans cesse.’ Op de vraag naar de aanwezigheid van priesters antwoordt de oude man: ‘Nous sommes tous prêtres’ (Candide, hoofdstuk XVIII). Een gevluchte Surinaamse slaaf vertelde dat in de zondagse preek zwart en blank gelijke kinderen van Adam genoemd werden, terwijl hij door de week door zijn Hollandse bazen afgeranseld werd (hoofdstuk XIX).
De roman bepleit een van dogma’s en theologische meningsverschillen bevrijde levenshouding, geleid door het eigen, individuele inzicht in wat goed en kwaad is en eindigt met een Candide die zich aan zijn Constantinopelse tuin gaat wijden.22x‘Il faut cultiver notre jardin.’ De tekst van Candide is in pdf-format beschikbaar op internet. Een recente Nederlandstalige versie verscheen in Voltaire Filosofische vertellingen, vertaald, ingeleid en becommentarieerd door H. Vermeer-Pardoen (Amsterdam 2003), p. 153-235.
Van eveneens grote invloed is de Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des Sciences, des Arts et des Métiers geweest, die met belangrijke bijdragen van Voltaire en Denis Diderot in zevenentwintig delen tussen 1751 en 1772 verscheen, niet dan na (verholen) medewerking van politieke sleutelfiguren. In dit werk wilden de redacteuren Diderot en de mathematicus Jean le Rond d’Alembert het geheel aan verworven kennis van de theoretische en toegepaste wetenschappen, de geschiedenis en de kunsten bijeenbrengen vanuit een optimistische visie op de autonome menselijke rede. Aldus opponeerden zij tegen de pretentie van de kerk, als zou kennisverwerving ten dienste staan van de verdieping van de christelijke boodschap.
De auteurs van de Encyclopédie konden vanwege de druk van de staatscensoren niet al de openlijk hun godsdienstkritiek ventileren. Met het benadrukken van de vrijheid van denken en religieuze tolerantie en van gelijke rechten van de burgers, ongeacht afkomst of maatschappelijke positie legden zij een bodem onder de latere revolutie.Het Franse schisma
De tegen het einde van de achttiende eeuw manifest wordende verarming en rechtenloosheid van de bevolking in de Franse steden, de spilzucht van vorsten en notabelen, de halsstarrige weigering van de adel om van zijn privileges afstand te doen en het ontbreken van een platform om de maatschappelijke tegenstellingen aan de orde te stellen, leidden tot een volksopstand die culmineerde in de bestorming van het wapendepot en de gevangenis van de Bastille. Ruim een maand nadien bekrachtigde de Nationale Vergadering een verklaring waarin de rechten van de mens en de burger werden vastgelegd en die kreeg ook een koninklijke goedkeuring.23xOver de religieuze vrijheid: Déclaration des Droits de l’Homme et des Citoyens (26 augustus 1789), art. X: ‘Nul ne doit être inquiété pour ses opinions, même religieuses, pourvu que leur manifestation ne trouble pas l’ ordre établie par la Loi.’
De Nationale Assemblée schafte in november 1789 het recht van de katholieke kerk om tienden te heffen af en nationaliseerde de kerkelijke goederen. Halverwege 1790 voerde zij de Constitution civile du clergé in, die de Franse katholieke kerk loskoppelde van de kerk van Rome.24xJan Haak, De discussie over de ‘Constitution civile du clergé (1790). Opiniegeschiedenis van een conflict, Groningen 1964. Het aantal bisdommen werd aanzienlijk gereduceerd, de overgebleven bisschoppen en priesters kwamen in rijksdienst en ontvingen derhalve een overheidssalaris, mits zij waren verkozen door de gelovigen van hun bisdom of parochie. Alle geestelijken waren verplicht een eed op de grondwet af te leggen en waren alleen aan de burgerlijke overheid verantwoording verschuldigd.25xAssemblee-nationale.fr/histoire/eglise-etat/constitution civile-clerge. De kloosterordes werden als maatschappelijk van geen nut zijnde instellingen verboden.
De koning tekende deze constitutie voordat hij kennis had kunnen nemen van de afwijzing van deze wet (‘hérétique et schismatique’) door de paus. Ongeveer de helft van het aantal parochiepriesters en slechts een handvol bisschoppen weigerden zich aan de bepalingen van deze wet te onderwerpen. Met de hun trouwe gelovigen werden zij door het regime actief vervolgd, zo de negentig priesters van Nantes die in 1793 de verdrinkingsdood stierven.
Het koningschap werd ingeruild voor een burgerbewind, dat onder leiding van Maximilien de Robespierre (1758-1793) het land op zeer radicale wijze hervormde. De staat was formeel antimonarchistisch, atheïstisch en antiklerikaal.
Ook het Directoire dat in 1795 de macht overnam, voerde een antikerkelijke politiek. In 1797 werden de Franse bisschoppen en priesters, wederom op straffe van verbanning, gedwongen om een eed van trouw aan de staat te zweren. In de periode van de revolutie was de vervlechting van kerk en staat verworden tot een radicale breuk met de kerk van Rome.Het concordaat van 1801
In 1799 greep Napoleon de macht; hij introduceerde het consulaat als hoogste staatsmacht met zichzelf als primus. Zijn beleid was erop gericht om na jaren vol terreur orde op zaken te stellen. Daarbij behoorde een regeling voor de katholieke kerk.
Met het concordaat van 1801 kwamen paus Pius VII (*1740, 1800-1823) en Napoleon een godsdienstvrede overeen.26xwww.droitcanon.com/Concordat.html. De Franse staat erkende dat ‘de katholieke, apostolische en roomse kerk de religie is van de grote meerderheid van het Franse volk’, terwijl de paus op gelijke wijze ‘de bijzondere bescherming van de consuls’ erkende. De paus zou in overleg met de republiek de diocesen opnieuw indelen en deed de concessie dat de consuls als hoogste gezagsdragers van de Franse republiek het recht van benoeming van bisschoppen en priesters toekwam, maar wel op voorwaarde dat de paus met de benoeming zou instemmen (art. 2-5). De nieuw benoemde bisschoppen dienden een eed van trouw aan de staat af te leggen.27xArt. 6 schrijft als eedformule voor: ‘Je jure et promets à Dieu, les Saint Évangiles, de garder obéissance et fidélité au Gouvernement établi par la Constitution de la République française. Je promets aussi de n’avoir aucune intelligence, de n’assister à aucun conseil, de n’entretenir aucune ligue, soit au dedans, soit au dehors, qui soit contraire à la tranquillité publique; et si, dans mon diocèse ou ailleurs, j’apprends qu’il se trame quelque chose au préjudice de l’État, je le ferai savoir au Gouvernement.’ Art. 8 schrijft een bede aan het einde van elke mis voor: ‘Domine, salvam fac Republicam, salvos fac Consules.’ Pastoorsbenoemingen door de bisschop behoefden de goedkeuring van de regering (art. 10). De staat van zijn kant zegde de financiering van de weddes van de kerkelijke ambtsdragers toe, in ruil waarvoor de kerk ervan afzag haar geconfisqueerde bezittingen terug te vorderen (art. 13, 14).
Met dit concordaat maakte Napoleon een eind aan tien jaren onderdrukking van de katholieken en herstelde hij de band van de Franse kerk met het pauselijke gezag. Hij herstelde in hoge mate de voordien bestaande situatie, vooral inzake het recht van de koningen om kerkelijke ambtsdragers te benoemen en kerkelijke goederen te beheren en te schenken.28xReeds vastgelegd in het concordaat van Bologna (1516) van paus Leo X en koning François I. De paus ‘won’ met dit concordaat een herstel van de maatschappelijke functie van zijn kerk en een erkenning van zijn positie als leider van de kerk. Maar hij verkreeg geen alleenrecht over de kerkelijke ambten, en de kerkelijke onroerende goederen bleven staatseigendom.
Een jaar later kwam Napoleon met een wet over de organisatie van de katholieke, calvinistische en lutheraanse erediensten (Loi relative à l’organisation des cultes, 28 Germinal an X, d.i. 8 april 1802). Daarmee nam hij overigens het een en ander terug van het overeengekomen concordaat. Zo sneed hij in het begin van de 77 artikelen over de katholieke kerk alle correspondentie met ‘het hof van Rome’ buiten de Franse regering om rigoureus af: vóór bekendmaking van enig schriftelijk stuk, of het nu een pauselijke bul is of een brief aan een particulier of zelfs een document van een algemeen concilie, moest de regering toestemming geven. Binnenlands werd voor kerkvergaderingen eenzelfde toestemming voorgeschreven. Geen pauselijk afgevaardigde was het toegestaan op Franse bodem zijn opdracht uit te voeren. In dit kader is de door Rome verfoeide aanduiding église gallicane gebruikt.
De wet ging ook in op de titulatuur van een bisschop (alleen citoyen en monsieur toegestaan), het luiden van een kerkklok (na regeling van het lokaal gezag), het inrichten van een huiskapel en de in de kerk voorgeschreven gereserveerde plaatsen voor leden van het burgerlijk en militair gezag. Seminariedocenten moesten de gallicaanse Déclaration par le clergé uit 1682 onderschrijven. Behoudens de zondagen mochten kerken geen feesten organiseren buiten de regering om, bijvoorbeeld ter ere van populaire heiligen, bedevaarten en processies.
Ook het meer beknopte decreet inzake de protestantse kerken breidelde hun bewegingsvrijheid. Zo bepaalde het dat geen enkele kerkelijke beslissing inzake haar leer of tucht openbaar gemaakt mocht worden zonder goedkeuring van het burgerlijk bestuur (art. IV). De staat moest elke docent aan een kerkelijk opleidingsinstituut benoemen en diende de reglementen van zo’n instituut goed te keuren (art. XI, XIV).29xHuguenotsweb.free.fr/histoire/art_organiques.(wordt vervolgd)
De geschiedenis toont allerlei verschuivingen in de machtsverhouding tussen de burgerlijke overheden en de kerkorganisatie, nog gecompliceerd door de verschillende niveaus waarop ‘staat’ en ‘kerk’ plegen te acteren. Om de geschiedenis van scheiding van kerk en staat in Nederland in de juiste context te plaatsen, is de West-Europese geschiedenis onontbeerlijk en in dit artikel wordt die geschetst tot en met de napoleontische tijd. Daaruit blijkt dat de kerk zich nimmer heeft weten te onttrekken aan toezicht door de vorsten op haar interne organisatie. In een volgend nummer van dit tijdschrift spits ik de ontwikkeling in de verhouding tussen kerk en staat in de negentiende en twintigste eeuw toe op de Nederlandse situatie.
Noten
-
1 Als beschreven door Plato, ‘Apologie’. Zie: arsfloreat.nl/documents/plato.
-
2 B. Ehrman, Lost Christianities. The battle for scripture and the faiths we never knew, Londen 2003.
-
3 Internationaal samengestelde bisschoppenvergaderingen (concilies) waren het middel bij uitstek om leer en zeden van de kerk vast te leggen.
-
4 G. Akveld, De geschiedenis van de kerkelijke staat, Zwolle 2004.
-
5 A.G. Weiler, ‘De kerk in de middeleeuwen’ in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1962, p. 30.
-
6 Melkisedek: Gen. 14:18; Hebr. 5:6. G. Duby, De Kathedralenbouwers. Portret van de middeleeuwse maatschappij, 980-1420 (Ned. vertaling Ger Groot), Amsterdam 1990, p. 19-20. J.Ph. Monté ver Loren & J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkelingen der rechterlijke macht in de noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, Hilversum 2000, p. 57: ‘Het monarchale gezag “bij de gratie Gods” zoals wij dat kennen, vindt zijn oorsprong in de Frankische koningsmacht.’ Pepijn de Korte (714-768; vader van Karel de Grote) sierde zich als eerste met deze aanduiding (752).
-
7 Deze paus introduceerde de celibaatsverplichting voor priesters.
-
8 G. Jongkees, Staat en kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen 1425-1477, Groningen/Batavia 1942, p. 19-20.
-
9 Philips zette de paus klem, omdat die kort tevoren het Franse Anjou had gesteund in diens (vergeefse) strijd met Spanje om het koninkrijk Napels. Zie ook het discussiedossier in BMGN 126(2011), nr. 4, p. 82-106, met o.m. M.R. Forster, ‘The Catholic Laity and the Development of Catholic Identity’ (p. 75-81) en J. Pollmann, ‘How to flatter the Laity? Rethinking catholic Responses to the Reformation’ (p. 97-106).
-
10 L.J. Rogier, ‘De katholieke kerk van 1559 tot 1795’, in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1962, p. 169-175.
-
11 G.M.J.M. Koolen, Een seer bequaem middel. Onderwijs en Kerk onder de 17e eeuwse Compagnie, Kampen 1993, p. 24-26.
-
12 Koolen 1993, p. 171; B. Koolen, VOC & Onderwijs, een inventarisatie, Assen 2011, p. 166-167, 169.
-
13 D. Luscombe, ‘The “Lex divinitatis” in the bull “Unam sanctam” of Pope Boniface VIII’, in: C.N.L. Brooke e.a. (Eds.), Church and Government in the Middle-Ages, Cambridge 1976, p. 205-221.
-
14 Het Concordaat van Bologna tussen paus Leo X en koning François I.
-
15 Deze visie, neergelegd in de Déclaration des quatre articles, faite par le clergé was opgesteld door Jacques-Bénigne Bossuet (1627-1704), oud-lid van de Académie Française en pasbenoemd bisschop van Meaux (tot 1671 was hij bisschop van Condom).
-
16 B. Wauters, De controverse rond de jurisdictie van de nuntius, Leuven 2001, p. 43.
-
17 Genoemd naar de schuilnaam Justinus Febronius waaronder Johann Nik. von Hontheim zijn De statu Ecclesiae et Legitima potestate Romani Pontificis (1763) publiceerde.
-
18 Voltaire, Briefwisseling met Frederik de Grote 1736-1778 (vert. J.M. Vermeer-Pardoen), Amsterdam 2007, p. 474 (29 augustus 1742).
-
19 Voltaire 2007, p. 778 (5 april 1759).
-
20 Voltaire 2007, p. 808 (20 augustus 1770).
-
21 ‘Nous ne prions point, dit le bon et respectable sage: nous n’avons rien de lui demander, il nous a donné tout ce qu’il nous fait; nous le remercions sans cesse.’ Op de vraag naar de aanwezigheid van priesters antwoordt de oude man: ‘Nous sommes tous prêtres’ (Candide, hoofdstuk XVIII).
-
22 ‘Il faut cultiver notre jardin.’ De tekst van Candide is in pdf-format beschikbaar op internet. Een recente Nederlandstalige versie verscheen in Voltaire Filosofische vertellingen, vertaald, ingeleid en becommentarieerd door H. Vermeer-Pardoen (Amsterdam 2003), p. 153-235.
-
23 Over de religieuze vrijheid: Déclaration des Droits de l’Homme et des Citoyens (26 augustus 1789), art. X: ‘Nul ne doit être inquiété pour ses opinions, même religieuses, pourvu que leur manifestation ne trouble pas l’ ordre établie par la Loi.’
-
24 Jan Haak, De discussie over de ‘Constitution civile du clergé (1790). Opiniegeschiedenis van een conflict, Groningen 1964.
-
25 Assemblee-nationale.fr/histoire/eglise-etat/constitution civile-clerge.
-
27 Art. 6 schrijft als eedformule voor: ‘Je jure et promets à Dieu, les Saint Évangiles, de garder obéissance et fidélité au Gouvernement établi par la Constitution de la République française. Je promets aussi de n’avoir aucune intelligence, de n’assister à aucun conseil, de n’entretenir aucune ligue, soit au dedans, soit au dehors, qui soit contraire à la tranquillité publique; et si, dans mon diocèse ou ailleurs, j’apprends qu’il se trame quelque chose au préjudice de l’État, je le ferai savoir au Gouvernement.’ Art. 8 schrijft een bede aan het einde van elke mis voor: ‘Domine, salvam fac Republicam, salvos fac Consules.’
-
28 Reeds vastgelegd in het concordaat van Bologna (1516) van paus Leo X en koning François I.