Religie, een veelzijdig fenomeen
De Nederlandse Grondwet garandeert eenieder het recht op vrijheid van godsdienst. Uit de Grondwet zelf noch uit de toelichtende stukken komt enige definitie van ‘godsdienst’ naar voren. Ook in de gewone wetgeving zoeken wij tevergeefs naar een omschrijving of een aanduiding van wat wij precies onder godsdienst moeten verstaan. Meestal is het duidelijk genoeg. De Nederlandse rechter waagt zich ook niet graag aan een omschrijving. Bij mijn weten is in de rechtspraak geen definitie van het begrip godsdienst te vinden. Het begrip kerkgenootschap wordt evenmin in de wet gedefinieerd. En ook hier is de rechter terughoudend. In de veelbesproken zaak van de ‘Kerk van Satan’ uit 1985 kon uit de overwegingen van de rechter slechts een tweetal minimumeisen worden afgeleid. De rechter overwoog dat in dat geval ‘onvoldoende is komen vast te staan dat het … om godsdienst gaat en dat de aanhangers een gestructureerde organisatie hebben’ (Rb. Amsterdam 21 maart 1985, KG 1985, 104). De Hoge Raad kwam in 1946 nog het dichtst bij een definitie door te spreken van ‘… een kerkgenootschap, hetwelk zich de gemeenschappelijke godsvereering van de leden, op den grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt, …’ (HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1). Van deze omschrijving is echter ook gezegd dat het te betwijfelen is of dit echt een definitie was, omdat de definitiekwestie in de rechtszaak zelf niet aan de orde was.
Het is verstandig dat (grond)wetgever en rechter deze openheid laten bestaan. Immers, aan elke definitie van begrippen als godsdienst of kerkgenootschap kleven nadelen, zowel aan een te ruime als aan een te beperkte definitie. Bovendien, welke benadering moet bepalend zijn: een theologische benadering, een sociologische of een historische? Zelfs bij de keus voor één bepaalde benadering zijn geen eenduidige of, liever, onomstreden omschrijvingen te verwachten. En: moet één invalshoek wel bepalend zijn voor een juridische definitie? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Meer bekend uit de rechtspraak is de vraag of een bepaalde uiting wel als een uiting van een godsdienst te zien is. In de praktijk kan het om uiteenlopende gedragingen gaan, zoals de weigering om een verplichte verzekering af te sluiten, het doen van een bepaalde uitlating of de weigering van een man om een vrouw een hand te geven. De grondwetgever van 1983 gaat uit van een ruim begrip van het ‘vrij belijden’ van een godsdienst: niet alleen het huldigen van een overtuiging valt hieronder, maar ook het zich daarnaar gedragen. Uiteraard kent de toepassing daarvan aan de redelijkheid ontleende grenzen. Bovendien kan de uitoefening van een recht worden beperkt.
Ook hier zijn rechterlijke en quasi-rechterlijke instanties doorgaans terughoudend. In eerste instantie is het natuurlijk aan de gelovige zelf om te stellen dat een gedraging of handelwijze een uitdrukking van zijn of haar godsdienst vormt. Rechters eisen in elk geval terecht niet dat een gedraging ‘verplicht’ wordt door de aangehangen religieuze stroming of door het genootschap waartoe men behoort. Enige inkadering vindt vervolgens wel plaats. De toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State hanteerde het criterium van een ‘naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking’ van het geloof (ARRvS 7 april 1983, AB 430). In vergelijkbare zin spreekt de Commissie gelijke behandeling van: ‘(g)edragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging’ (zie Oordeel 2000-63). Deze formulering laat overigens in beginsel ruimte voor interpretatieverschillen, ook binnen geloofsrichtingen zelf.
Op een onverwachte manier komt het thema van de vele verschijningsvormen van religie aan de orde in de bijdragen aan dit nummer. In de beide in dit nummer besproken rechterlijke uitspraken leed het voor de betreffende rechters geen twijfel dat godsdienst in het spel was. De weigering van de SGP om vrouwen op de kieslijst te plaatsen en het dragen van een crucifix als halsketting door een tramchauffeur werden zonder meer als uitingen van godsdienst gezien (zie de bijdrage van De Blois en die van Zoethout). In de bijdragen die de ontwikkelingen in de wetgeving met betrekking tot de boerka bespreken, is het begrip ‘religie’ al wat moeilijker te ‘vangen’ (zie Van Sasse van Ysselt en Berger). En in het geval van onderwijs: de confessionele identiteit van een school ligt niet alleen besloten in het confessionele karakter van het godsdienstonderwijs dat er gegeven wordt, maar ook in diepere lagen van het functioneren van een school zelf (zie de bijdrage van Mentink).
Wij komen in dit nummer dimensies van religie tegen die niet altijd tevoren eenvoudig in kant-en-klare vormen, inhouden en uitingen herkenbaar zijn; een religie die zich niet eenvoudig laat definiëren in dogma’s of leerstellingen. Dat is zeker het geval waar wij klassieke raakvlakken tussen religie en recht verlaten en op het spoor worden gezet van geheel nieuwe ritueel-religieuze presenties in het publieke domein die voor het openbaar bestuur relevant zijn (zie de bijdrage van Post). En dan een cruciale vraag: wat bedoelen wij wanneer wij ons gelovig noemen? Die vraag doemt op bij het lezen van de bijdrage van Schmeets over het vaststellen van religieuze bindingen door het CBS. Waarom is het CBS eigenlijk geïnteresseerd in de religieuze bindingen van Nederlanders? Welke betekenis heeft deze kennis voor het openbaar bestuur? In dit nummer leest u hierover.
Het voor u liggende nummer besluit alweer de eerste jaargang van het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid. Als deze jaargang één ding duidelijk heeft gemaakt, dan is het wel de fascinerende veelvuldigheid van de onderwerpen waarin religie, recht en beleid elkaar raken.
Wij wensen u ook met dit nummer veel leesplezier toe.