Amartya Sen, The Idea of Justice, London: Allen Lane, 2009, 468 p.
‘In memory of John Rawls’, zo luidt de opdracht op het voorblad van The Idea of Justice, Amartya Sens nieuwe boek. Diverse passages maken duidelijk dat dit meer is dan een plichtmatig gebaar. Toen Sen in 1968 als ‘visiting professor’ uit Delhi naar Harvard kwam, naderde Rawls’ tekst voor diens Theory of Justice (TJ) het eindstadium. Sen werkte met die tekst en deze maakte een diepe indruk op hem. Dit gevoel van opwinding, zo getuigt hij, heeft hem nooit verlaten (p. 52-53). Duidelijk is anderzijds dat Sen bepaald geen volgeling van Rawls is. Zijn boek kan worden gelezen als een frontale aanval, niet zozeer op de inhoud van Rawls’ werk, maar op diens methode (en daarmee indirect ook op de inhoud).
Hiermee raak ik meteen de kern van de zaak. Rawls’ Theory of Justice is primair gericht op de inrichting van ‘social institutions’. Daarbij kiest Rawls bewust voor een benadering ‘that generalizes and carries to a higher level of abstraction the traditional conception of the social contract’ (TJ p. 3). Op dit abstracte niveau vindt Rawls zijn ‘principles of justice’ en de daaruit afgeleide ‘justice’ als ‘first virtue of social institutions’. Zijn de ‘institutions’ in orde, zo is blijkbaar de gedachtegang, dan is daarmee de basis gelegd voor het intreden van justice in de maatschappij als geheel. Sen spreekt in dit verband van een ‘arrangement-focused’ view of justice. Tegenover deze abstracte benadering stelt Sen zijn eigen ‘realization-focused’ view (p. 20). In die benadering gaat het niet primair om de instituties, maar om de materiële inhoud van de ‘justice’, zoals deze zich verwerkelijkt en kan verwerkelijken (‘social realizations’) in de betrekkingen tussen burgers en overheid en tussen de burgers en groepen van burgers (of liever: mensen) onderling. ‘Kan verwerkelijken’ hoort hier uitdrukkelijk bij, want dat is mede afhankelijk van de ‘capabilities’ van de betrokkenen en die ‘capabilities’ zijn afhankelijk van de omstandigheden waarin zij verkeren. Een basisgedachte is bij dit alles dat een theory of justice behoort te zijn gericht op ‘guiding social choice towards social justice’(p. 15, 69).
Ook uit deze basisgedachte blijkt de tegenstelling tussen Rawls en Sen. ‘Choice’ speelt bij Rawls een belangrijke rol, maar diens keuzes zijn primair gericht op de inrichting van ‘social institutions’, en alleen als afgeleide daarvan op ‘social justice’. Daarbij is niet ‘social choice’ het uitgangspunt maar ‘rational choice’ en dat niet vanuit een gegeven sociale situatie maar vanuit een gefingeerde ‘original position’. Rawls laat niet na dit rationele karakter van zijn theorie te benadrukken: ‘The theory of justice is part’, zo verklaart hij, ‘perhaps the most significant part, of the theory of rational choice’ (TJ p. 15).
Sen besteedt enige aandacht aan ‘social choice theory’ (p. 91-98) en het verschil met ‘so called rational choice theory’ (p. 178-183). Social choice theory, zo begrijp ik Sen, heeft weliswaar een moeilijk te doorgronden mathematische inslag, maar is uiteindelijk gericht op het vinden van een rationele basis voor het maken van keuzes uit sociale alternatieven. Zij kan daarom helpen bij de formulering van een theory of justice. Ook een theory of justice, zo betoogt hij, moet dienen als een basis voor praktisch redeneren (practical reasoning) over keuzes. En dan gaat het om keuzes die in het werkelijke leven moeten worden gemaakt om in een gegeven sociaal gebied onrecht (injustice) te verminderen en rechtvaardigheid (justice) te bevorderen. Per saldo gaat het dus niet om theoretische keuzes, maar om ‘actual choice’ (p. 176). Theorievorming daarover, zo benadrukt Sen, is een vergelijkende werkzaamheid (comparative exercise). En deze vergelijkende werkzaamheid kan ondernomen worden zonder dat men eerst, in een ‘transcendental approach’, de hypothetische sprong naar een ‘perfectly just world’ maakt, zoals – volgens Sen – Rawls doet (p. 96) en de vereisten voor een volmaakt rechtvaardige maatschappij vaststelt. De aanname dat dit wel nodig is, is ‘entirely incorrect’ (p. ix). Rawls’ theorie, zo begrijp ik Sen, biedt bovendien onvoldoende basis voor een vergelijkende beoordeling van concrete situaties. Vrij uitvoerig worden deze stellingen vervolgens uitgewerkt (p. 96-105).
Op een bepaald gebied justice bevorderen en injustice verminderen, daar gaat het dus om. Deze doelstelling is bescheidener dan die van Rawls en heeft meer dan die van Rawls een ethische inslag. Op belangrijke punten is Sen het intussen met Rawls eens. Zo onderschrijft Sen the ‘foundational priority of fairness’ bij het ontwikkelen van een theory of justice (p. 53-55, 62). Deze notie heeft primair procedurele betekenis. Fairness wordt dan begrepen als: de zaken bekijken ‘vanuit een onpartijdig standpunt’ (p. 54). In dit verband wordt de figuur van de ‘impartial spectator’ besproken. Ook Rawls voert deze figuur ten tonele maar hier openbaart zich opnieuw een belangrijk verschil. De impartial spectator van Rawls bevindt zich binnen de vooraf, vanuit de ‘original position’ bepaalde groep van (imaginaire) contractanten. Dit leidt tot ‘closed impartiality’, in plaats van ‘open impartiality’ (de impartiality van Adam Smith), waarbij juist ook spectators van buiten de groep worden toegelaten (p. 124-139). Dit verschil is van belang voor het vermijden van ‘parochialism’ (p. 149-152), het mede in aanmerking nemen van belangen van anderen (p. 196-201) en het mede in de beschouwingen betrekken van ‘human rights’ en ‘global justice’ (p. 140, 144, 404-405). Ook op een ander punt komt het accent heel anders te liggen. We moeten er rekening mee houden – zo verklaart Sen – dat volmaakt redelijke redeneringen in het werkelijke leven tot verschillende resultaten kunnen leiden. Dat hangt telkens af van een reeks factoren, zoals de verschillende sociale achtergrond, de traditie waarin men is opgegroeid, de ervaringen in het verleden en – meer in het algemeen – van de ‘capabilities’ van de betrokkenen of de betrokken groep. Dit moeten we accepteren. Voor zover er wél overeenstemming is, moeten we er rekening mee houden dat de van diverse kanten aangevoerde redenen heel verschillend, soms ook contradictoir kunnen zijn. Hier spreekt Sen van ‘plural grounding’. Het is een illusie te menen dat we alle gerechtvaardigde oordelen over justice onder één noemer van perfect justice zouden kunnen brengen (zoals Rawls lijkt te doen).
De hoofdpunten van het verschil tussen Sen en Rawls zijn hiermee wel aangegeven. Afgezien nog van de frisse – mij aansprekende – inhoudelijke aanpak, doet weldadig aan de weinig gecompliceerde, ook weinig pretentieuze, bijna huiselijke wijze van presenteren. In het gilde van moeizaam voortploeterende rechtstheoretici – de goede en zeer goede, waaronder Rawls, niet te na gesproken – gaat dat soms wel anders. Mogelijk speelt hierbij een rol dat Sen van huis uit geen rechtsfilosoof of poitiek filosoof is maar econoom (en in dat vakgebied Nobel prijs winnaar). Met filosofie heeft hij een ‘love affair’ (p. 269). Ook zijn vertrouwdheid met de Indiase cultuur en de Indiase geschiedenis lijkt hierbij een rol te spelen. Illustratief is in dit verband de vergelijking die Sen maakt tussen de twee door hem aangegeven benaderingen van justice (arrangement-focused en realization-focused) en twee verschillende, maar elkaar aanvullende concepten van justice in de vroege Indische rechtsgeleerdheid: niti enerzijds, nyaya anderzijds. Niti heeft dan te maken met organisatorische deugdelijkheid (organizational propriety), nyaya met een meer omvattende vorm van gerealiseerde rechtvaardigheid in het actuele leven van mensen (p. xv, 20). Deze verwijzing naar niti en nyaya komt telkens weer terug (o.m. p. 212, 213, 225). Rawls noemde zijn hoofdwerk, zo bedenk ik nu, A Theory of Justice. Sen kiest voor The Idea of Justice, nader in de Preface aangeduid als een ‘theory of justice in a very broad sense’ (p. ix). Inderdaad heeft Sens werk, hoe inspirerend ook, niet de strakke opbouw die men – sleets als onze verwachtingen zijn – van een ‘theorie’ verwacht. Zijn ‘Idea’ is eigenlijk een ‘Approach (benadering) to Justice’, een uitdrukking die Sen ook veel gebruikt, onder meer als opschrift boven de ‘Introduction’ (p. 1).
De hiervoor geschetste hoofdlijnen van Sens boek zijn vooral te vinden in de Preface, de Introduction en Part I, ‘The Demands of Justice’. De uitwerking komt aan de orde in de volgende delen. In Part II worden onder het hoofd ‘Forms of Reasoning’ een reeks uiteenlopende kwesties besproken. Daaronder het epistemologische thema van de onvermijdelijke afhankelijkheid van de waarneming van de persoon en de positie van de waarnemer (positional limitations), een thema dat inderdaad meer tot zijn recht komt in een ‘realization-focused view’, waarin van het werkelijke leven wordt uitgegaan, dan in een abstract ‘arrangement-focused view’. Part II eindigt met een beschouwing over het morele gehalte van bepaalde actuele keuzes en de daarop gebaseerde handelingen. Zij wordt gegeven tegen de achtergrond van de tegenstelling tussen ‘duty-based reasoning’ (doen wat in de gegeven omstandigheden plicht is) en ‘consequential evaluation’ (vooral letten op de gevolgen van je handelingen, niet alleen voor jezelf maar juist ook voor anderen). Een hoofdrol speelt in dit laatste hoofdstuk het verhaal van Arjuna en Krishna in de Bhagavadgita (p. 208-221).
Part III gaat over de ‘Materials of Justice’, zeg maar de ‘bouwstenen’ van dit ‘idee’. Een centrale plaats wordt in dit deel ingeruimd voor de ‘capability approach’ (p. 231-235). De kern van deze benadering is het gegeven dat in het werkelijke leven de ‘capability’ van individuen (of groepen van individuen) om van relevante waarden te profiteren nu eenmaal verschillend is en dat een theorie, die zich concentreert op een rechtvaardige verdeling van die waarden, zijn doel voorbijschiet wanneer zij geen rekening houdt met dit gegeven. Volgens Sen moet hierbij ook in aanmerking worden genomen dat de centrale waarden, die in de gebruikelijke theorieën worden aangewezen (vrijheid, gelijkheid, materiële welstand, happiness, enzovoort), in feite middelen (means) zijn om heel verschillende einddoelen, waaraan in individuele gevallen waarde wordt toegekend (valued ends), te bereiken. Bovendien wordt de inhoudelijke relatie tussen deze begrippen en capability onvoldoende onderkend. Als vrijheid mede inhoudt de vrijheid om te kiezen is er een directe relatie tussen vrijheid en capability. Die directe relatie is er ook met gelijkheid als gelijkheid mede betrekking heeft op keuzevrijheid. Worden vrijheid en gelijkheid vooropgesteld dan verliest ‘happiness’ zijn onderscheidende kracht als doelstelling als men inziet dat deze vooropgestelde waarden meebrengen dat iedereen in vrijheid en gelijkheid met anderen zijn eigen bron van ‘happiness’ mag kiezen, bijvoorbeeld mag vaststellen dat hij van het helpen van anderen ‘happy’ wordt, maar aanmerkelijk minder van meer welstand, zoals in het klassieke utilisme axiomatisch werd aangenomen. Bij al deze overwegingen moet in gedachten worden gehouden dat in Sens opvatting een theory of justice een (rationele) basis moet bieden voor het maken van keuzes en het nemen van beslissingen in ‘actual life’. ‘Public reasoning’ wordt aangewezen als een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van meer inzicht en het maken van acceptabele keuzes, maar dan met inachtneming van het ‘capability perspective’.
Aldus worden in Part I t/m III de uitgangspunten van Sens idea of justice uiteengezet en uitgewerkt. In Part IV blijkt pas goed waarom deze uitgangspunten essentieel zijn om steun te bieden aan een opvatting die Sen, althans zo lees ik hem, vooral voor het voetlicht wil brengen: de opvatting dat justice een mondiale (global) aangelegenheid is en dat een theory of justice de ruimte moet bieden om aan deze gedachte recht te doen. Gaat men uit van een abstract geformuleerde, contractuele opvatting, die zich primair richt op ‘principles’ en ‘social institutions’ (zoals Rawls doet), dan is die ruimte er niet. Daartegenover staat dan Sens programma. Zoals zojuist uiteengezet is de kern daarvan dat men zich eerst richt op de beoordeling (assessment) van wat werkelijk gebeurt in het sociale leven van mensen (social realizations), en vervolgens op vergelijkende vragen (comparative issues) met betrekking tot de vermeerdering (enhancement) van justice en de vermindering van injustice. Geen social contract maar social choice.
In dit laatste deel (Part IV) plaatst Sen deze opvatting in de sleutel van het verband tussen ‘public reasoning’ en democratie. Sen benadrukt dat democratie meer is dan een systeem waarin de burgers door het uitoefenen van stemrecht de wijze waarop zij worden geregeerd beïnvloeden (ballots and elections). In een ruimere opvatting gaat het bij een democratie vooral om ‘political participation’, ‘dialogue’ en ‘public interaction’, met daarin een cruciale rol voor ‘public reasoning’. ‘Public reasoning’ vervult ook een spilfunctie bij de vaststelling van de ‘demands of justice’. Er is dus een nauw verband tussen justice enerzijds en democratie anderzijds. Zij hebben in elk geval ‘shared discursive features’ (p. 326). Sen betoogt vervolgens dat democratie, in deze ruime zin genomen, niet een typisch westerse aangelegenheid is, zoals veelal wordt aangenomen. Democratie heeft ‘global origins’ (p. 329). Hij noemt ook voorbeelden in oude Aziatische culturen waarin ‘democratie’ een belangrijke rol speelde, waaronder de Boeddhistische ‘councils’. Ook het Midden-Oosten vormt hierop geen uitzondering. De gedachte dat het Midden-Oosten onontkoombaar een ondemocratische toekomst heeft, is volgens Sen verward en ernstig misleidend – ‘perniciously so’ – wanneer in deze tijd gedachten moeten worden gevormd over wereldpolitiek of ‘global justice’ (p. 335).
Wie ‘global’ denkt in verband met justice komt al gauw op het thema van human rights. Aldus ook Sen in het voorlaatste hoofdstuk van Part IV. Sen benadrukt de ethische, informele oorsprong van human rights. Human rights zijn ethische imperatieven. De imperatieven zijn nauw verbonden met vrijheden (freedoms). Door een ‘Declaration’ (Amerika en Frankrijk in de achttiende eeuw, de United Nations in de twintigste eeuw) kan de imperatief worden versterkt, maar het blijft een ethische, aan vrijheid gerelateerde imperatief. De imperatief kan inspireren tot een ‘wettelijke’ uitwerking (de Europese Conventie van 1950 bijvoorbeeld) en verdere institutionalisering, maar dat is niet altijd verstandig. Public discussion over de controversiële kanten van human rights kan soms meer inzicht opleveren. Een bezwaar van institutionalisering is ook hier, zo begrijp ik Sen, dat deze beperkend werkt. Het is moeilijk een institutionele grondslag uit te werken die overal ter wereld kan functioneren, gegeven het feit dat het werkelijke leven overal ter wereld anders is. Ook voor human rights geldt tenslotte, in Sens ogen, dat hun kracht ernstig zou worden ondermijnd wanneer aangetoond zou kunnen worden dat zij weinig kans hebben om ‘open public scrutiny’ te overleven (p. 387).
Here endeth – om met Sen te spreken (p. 219) – my discussion of Sen. De conclusie mag zijn dat zijn The Idea of Justice een mooi, inspirerend boek is. Liefhebbers van strakke theorievorming zullen misschien moeite hebben met de ongedwongen, essayistische stijl. Mij spreekt die stijl juist aan. Enige moeite had ik wel met de opbouw van het boek. Die wordt gekenmerkt door het telkens aansnijden van dezelfde thema’s, in elkaar gedeeltelijk overlappende lagen, maar op uiteenliggende plaatsen, met iedere keer een nadere uitwerking en verwijzingen over en weer. Naarmate men meer zicht krijgt op deze wijze van werken, wordt echter de opbouw, gebaseerd op een verdeling in vier ‘Parts’ , duidelijker. Daarin zit dan toch een systeem, en wel in deze zin dat duidelijk wordt toegewerkt naar Part IV, waarin het mondiale aspect nader wordt uitgewerkt en ‘public reasoning’ als de sleutel tot verdere ontwikkeling van justice, een centrale plaats krijgt.
Sterke punten in Sens boek zijn de nadruk op ‘social realizations’ en ‘actual choice’ als meest relevante aanknopingspunten voor de opbouw van een theorie, en in verband daarmee de duidelijke stellingname tegenover Rawls. Met het centraal stellen van ‘social realizations’ hangt samen de beperking van de ambitie tot het bevorderen van justice op bepaalde gebieden en het bestrijden van injustice op diezelfde, of andere gebieden. Daarmee hangen ook samen het vooropstellen van de vergelijkende (comparative) methode, de aandacht voor de grote verscheidenheid in situationele relaties en het oog hebben voor de onderlinge verwevenheid van in aanmerking komende waarden. Daarmee hangt ten slotte samen de nadruk op ‘reasoned scrutiny’ en ‘public reasoning’ als de enige methode om tot bevredigende resultaten te komen en de – niet zo bescheiden – mondiale ambitie. Die mondiale ambitie is overigens sympathiek. Met Sen geloof ik dat wij bij het piekeren over justice aan het mondiale aspect niet mogen voorbijgaan. Het probleem is dan wel, zoals Sen terecht signaleert, dat de sociale achtergrond, nog afgezien van de kennis daarover, erg diffuus wordt. Het gevolg daarvan kan weer zijn dat het publieke debat over dit onderwerp weinig concludent is. Een en ander kan betekenen dat je in de theorievorming bij dat onderwerp niet veel verder komt dan het formuleren van enkele (ethisch-morele) uitgangspunten. In feite is dat wat Sen doet. Tot op zekere hoogte geldt dit trouwens, voor zover in dit boek sprake is van theorievorming, over de gehele linie, zij het dat men mag spreken van ‘methodische’ uitgangspunten. Zoals ik hierboven opmerkte is Sens ‘Idea’ meer een ‘approach to’ dan een ‘theory of’ justice.
Wat de tegenstelling tot Rawls betreft zou ik nog het volgende willen opmerken. Ik weet niet zeker of de op Rawls geleverde kritiek – tot op zekere hoogte gecompenseerd door de vele, ook voorkomende lofprijzingen – in alle opzichten gerechtvaardigd is. Ik lees Rawls niet zo dat hij geheel in het algemeen een recept heeft willen geven voor ‘perfect justice’. Zijn ‘justice as fairness’ is primair een procedurele aangelegenheid. Daarmee heeft hij een theoretische basis willen leggen, niet voor ‘perfect justice’ maar voor een ‘perfectly just basic structure’, zoals deze vervolgens moet blijken uit het functioneren van de ‘major social institutions’ onder ‘ideal conditons’. Dat de uitwerking daarvan in concrete rechtspatronen bij Rawls op de tweede plaats komt is juist, maar dat ligt in deze opzet besloten. Bovendien gaat het dan weer, primair, om een theoretische uitwerking onder de ‘ideal conditions’ van een ‘well ordered society’. Rawls realiseert zich heel goed dat wij in het werkelijke leven dikwijls, zo niet altijd, worden geconfronteerd met ‘nonideal conditions’. Voor deze situatie beoogt zijn theorie oplossingen te geven, die de aansluiting met ‘ideal theory’ niet verloren doet gaan (TJ p. 216-218). Tegen deze aanpak kan men bezwaren hebben. Niet erg overtuigend vind ik echter het bezwaar dat Rawls’ theorie onvoldoende basis biedt voor ‘comparative issues’. Een nadere uitwerking in die richting lijkt mij heel goed denkbaar. Sens argumenten voor deze stelling (p. 96-105) spreken mij in elk geval niet aan. Een tweede opmerking is dat de tegenstelling niet alleen fundamenteel maar ook duidelijk is. Nu waren natuurlijk de opvattingen van Sen op een aantal gebieden al bekend. Het mooie is dat deze nu in onderlinge samenhang, in een lopend betoog bijeengebracht zijn. Juist daardoor opent het boek, tussen de twee duidelijk gescheiden opvattingen door, nieuwe vergezichten. Daaronder in elk geval het uitzicht op een verdergaande, fundamentele discussie.