-
Van sportethiek naar ‘sport integrity’
Om dat recept te positioneren volgt hier eerst een weergave van de evolutie van de sportethiek in internationaal verband. Deze toegepaste vorm van ethiek is eind jaren negentig van de vorige eeuw ontstaan. Enerzijds om de jonge vakdiscipline Sportfilosofie te legitimeren – sportethiek zou het nut hiervan moeten bewijzen – en anderzijds als antwoord op de eerste grootschalige misstanden in de sport: supportersgeweld en het gebruik van doping. De eerste sportethici waren van Angelsaksische afkomst2xHiermee wordt bedoeld: uit de VS, Canada en het Verenigd Koninkrijk. Bekende namen uit deze beginperiode zijn William (‘Bill’) Morgan, Scott Kretchmar en Jim Parry. en als zodanig een exponent van een formalistische, normatieve traditie in de ethiek; men formuleerde morele principes en een normatief kader, die de sport zouden beschermen tegen kwalijke invloeden. De olympische waarden waren hierin leidend, als het onbetwistbare aambeeld van de moderne sport en daarmee ook van de sportethiek. Deze eerste generatie sportethici is schatplichtig aan de Canadese sportfilosoof Bernard Suits, die een definitie geeft van de moderne sport als ‘regelgeleide praktijk’ (Suits 1978). Sport is een vorm van spel – ‘a formalised game’ – binnen een vooraf expliciet vastgestelde set van spelregels, gecombineerd met een impliciet leidende reeks moreel getinte geboden (zoals ‘fair play’ en ‘sportmanship’). Deze startfase van de sportethiek is gekleurd door een typisch Angelsaksische, veelal analytisch en pragmatisch georiënteerde filosofische voedingsbodem. De zogenaamde ‘continentale filosofie’, met stromingen als de kritische theorie,3xHet voert te ver elk van deze stromingen hier uitputtend te beschrijven, wel volgt per continentale filosofische stroming een aantal bepalende denkers. Bij de kritische theorie, ook wel ‘Frankfurter Schule’ genoemd, zijn dit Theodor Adorno, Max Horkheimer, Herbert Marcuse, Erich Fromm en – op afstand – Walter Benjamin. Deze Duitse denkers hebben hun kritische gedachtegoed ontwikkeld in de aanloop naar en nasleep van de Tweede Wereldoorlog. De nog levende Duitse politiek filosoof Jürgen Habermas behoort bij de tweede generatie binnen de kritische theorie. De bekende Duitse filosoof Peter Sloterdijk is in de verte ook een exponent van de kritische theorie, maar daarnaast ook een neomarxist en postmoderne denker. de hermeneutiek,4xBinnen de hermeneutiek wordt gepleit voor een ‘verstehende’ (begrijpende) onderzoeksmethode in plaats van een klinische natuurwetenschappelijke benadering. Bekende namen zijn Wilhelm Dilthey, Friedrich Schleiermacher, Martin Heidegger en Hans Georg Gadamer. de fenomenologie,5xIn deze stroming staat de persoonlijke ervaring centraal als bron van kennis. De grote namen in de fenomenologie zijn Edmund Husserl, opnieuw Martin Heidegger, Maurice Merleau-Ponty, Emmanuel Levinas, Gabriël Marcel, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir. de psychoanalytische filosofie,6xWe verwijzen hier naar de filosofische toepassing van de psychoanalyse. Bekende namen zijn natuurlijk Sigmund Freud (en dan vooral diens latere werk), Jacques Lacan, Julia Kristeva en Slavoj Žižek. het structuralisme en het postmodernisme,7xIn één adem genoemd, met toch duidelijke accentverschillen, vallen de volgende denkers onder deze noemer: Friedrich Nietzsche, Georges Bataille, Michel Foucault, Gilles Deleuze en Giorgio Agamben. was nog niet geabsorbeerd binnen de sportethiek.
Mede hierdoor bestond in deze startfase nog weinig kritisch vermogen ten opzichte van de moderne sport als inmiddels sterk geïnstitutionaliseerde, gecommercialiseerde vorm van spel. Vanaf het begin van deze eeuw ontstond een toenemend besef dat de constitutie van de moderne sport zelf ook van invloed is op het toenemend aantal integriteitsvraagstukken. Men begon zich bijvoorbeeld te realiseren dat corruptie gemakkelijk kan ontstaan binnen de afgeschermde, in zichzelf gekeerde organisatiestructuur, waarop geen extern, politiek gesanctioneerd toezicht plaatsvindt. Sindsdien zijn ook andere invalshoeken toegevoegd aan de sportethiek, zoals het werk van Alasdair MacIntyre, die sociale praktijken onderscheidt van hun corrumperende instituties (MacIntyre 1981). Sindsdien wordt sport binnen de internationale sportfilosofie en -ethiek, in lijn met MacIntyre, een ‘sociale praktijk’ genoemd. Maar ook de deugdethiek van Aristoteles werd geïntegreerd, vooral om het persoonlijke aspect van moraliteit en leiderschap sterker aan te zetten. Een derde pijler werd de plichtsethiek van Immanuel Kant; het keren van misstanden zou een morele plicht moeten zijn, waar sportbestuurders en sportwetenschappers gehoor aan dienen te geven. Dit alles vanuit een diep in de moderniteit geworteld kantiaans besef dat de menselijke rede ons de vrijheid geeft de wrede natuurwetten te overstijgen en moreel te handelen, vanuit een categorische imperatief. Uit deze kantiaanse loot aan de stam van de sportethiek volgde een plichtsbesef dat uitstekend aansloot bij het regelgeleide karakter van de sport. In deze opvatting zijn de regels in de sport een soort wetten, die voor iedereen die deel wil nemen op gelijke wijze gelden. De regels zouden, vanwege hun ‘categorische’ kwaliteit, zowel een eerlijk verloop van het spel als de integriteit van deze sociale praktijk garanderen. De term ‘sport integrity’ circuleert pas sinds 2015 als een specifiek aandachtsgebied binnen de sportethiek, waarin alle bovengenoemde bouwstenen zijn geïntegreerd, met regulering en governance als de twee belangrijkste assen (zie onder meer Cleret e.a. 2015; Harvey & McNamee 2019).
Hoe verhoudt dit gedachtegoed zich nu tot de praktijk? In Sports, virtues and vices uit 2008 poneert de Britse sportethicus Mike McNamee sport als een unieke sociale praktijk met een sportspecifiek ‘ethical core’ (McNamee 2008). Dit ethische hart bestaat uit een combinatie van deugden (‘virtues’) binnen een regelgeleide context, gedragen door een kantiaans plichtsbesef. Bedreigingen in de sfeer van integriteit kwalificeert McNamee als ‘vices’: ondeugden. In plaats van de integriteitsproblemen waarmee de sport wordt geconfronteerd te reduceren tot een juridisch te beslechten dan wel politiek gedreven vraagstuk, pleit McNamee primair voor de morele herbronning van de sport. Fair play en sportiviteit worden beschouwd als integriteit van de buitencategorie, los van de formele regelgeleide bedding van de sport. Het ethische hart is iets intrinsieks en zuivers, het definieert een unieke dispositie om volgens de regels van de sport te leven.
Hoewel vast niet iedereen in Nederland kennis heeft genomen van deze sportethische traditie, is het opvallend hoe vaak ook hier het ethische hart in de sport wordt aangeroepen in actuele discussies over integriteit. Daarbij wordt dan een onaantastbare, transcendente8xEen term uit de filosofie, die zoveel betekent als: boven/buiten de werkelijkheid en ons kenvermogen. Transcendent staat tegenover immanent: geïntegreerd in ons kennen en handelen. Een immanente filosofie vinden we bijvoorbeeld bij Spinoza, die God gelijkstelt aan de natuur en geen transcendentie meer accepteert. functie toegekend aan het ethische hart, in Nederland ook wel ‘de kracht van sport’ genoemd; dit is de hoogstaande moraal in de sport. Eerdergenoemde begrippen als fair play en sportmanship refereren hieraan. In dergelijke discussies verhoudt dit ‘goede’ (de kracht of het ethische hart van sport) zich dan tot het ‘kwaad’ van buitenaf, dat de integriteit van de sport bedreigt. Misdadigers, kinderlokkers en gokchinezen zouden hun zinnen hebben gezet op de sport. Dat zijn de daders, zij bedreigen de sport! Dit narratief maakt het mogelijk dat de sport als collectief veld de slachtofferrol kan aannemen en een handelingsperspectief vermijdt. Wel wemelt het in de sport van de gedragscodes, normenkaders en principes. Maar Sepp Blatter, Lance Armstrong en Mark Overmars zijn 100% exponenten van de sport, met een opleiding en loopbaan die door de sport zelf gefaciliteerd werd. Het ‘kwaad’ zit dus ook vanbinnen, als resultante van diezelfde bewierookte sportieve moraal. In de bestuurlijke top van de sport is het werkelijk onverdraaglijk om dit te erkennen. Zeker, er is sprake van een bijzondere ongeschreven moraal in de sport. Maar de groei van het aantal excessen afgelopen jaren laat ook zien dat dit sportethische hart bepaald niet onaantastbaar is. Sterker nog, het ethische hart van de sport huilt, beschaamd door de toename van het aantal misstanden. -
Een systemische invalshoek
Hoe kunnen we het integriteitsvraagstuk in de sport nu anders begrijpen om duurzame oplossingen te vinden? In Nederland rijpt een materiële9xMaterieel verwijst hier naar de jongste loot aan de stam van de ethiek: ‘material ethics’. Geen statische ethiek vanuit principes of externe normen, maar een praktische ethiek vanuit de turbulentie van onze leefwereld en persoonlijke ervaring. Een bekende representant hiervan is de jonge Amerikaanse filosoof Thomas Nail (2020). sportethiek, die een existentiële duiding van de keerzijde van de sport centraal stelt. Wat wordt hier precies onder verstaan? Om tot een ander, diepgaand begrip van het integriteitsvraagstuk in de sport te komen, is onze thesis dat de voedingsbodem van de diverse misstanden identiek is. En deze voedingsbodem wordt gevormd door een in de sport onderdrukt deel van de menselijke natuur. Laten we deze thesis stap voor stap onderbouwen. Daartoe is een ‘genealogische’ blik vereist.10xGenealogie is een term uit de gereedschapskist van Michel Foucault. Gedoeld wordt op een klinische reconstructie van het ontstaan van een bepaalde praktijk vanuit het streven naar disciplinering (macht). Foucault presenteerde een splijtende genealogie van de menswetenschappen, psychiatrie, het gevangeniswezen en de seksualiteit. De moderne sport kan worden beschouwd als een praktijk waarin we het lichaam leren disciplineren. Met het wegvallen van het christendom bood de sport een nieuw ‘regime’ om mensen te kneden tot fitte, volgzame burgers.
De moderne sport zoals wij die tegenwoordig kennen, is eind negentiende eeuw ontstaan uit het samensmelten van de Britse sportcultuur met het Franse neo-olympisme. Binnen het olympische gedachtegoed van Baron Pièrre de Coubertin ging het primair om de competitie, om de strijd. ‘Citius, Altius, Fortius’11xLatijn voor sneller, hoger, sterker. werd het olympische motto. De Coubertin werd hiertoe onder meer geïnspireerd door de Franse Dominicaan Henri-Martin Didon, die een sterk politiek engagement verbond aan morele vorming via sport (Loland 1995). Vanuit zijn eigen ervaring met het sportieve klimaat op Britse ‘public schools’ voegde De Coubertin hier de intentie aan toe om via het neo-olympisme tegenwicht te bieden aan de victoriaanse moraal. Hij wilde een ‘fysieke renaissance’ teweegbrengen, om de animale krachten van het lichaam te bevrijden en weer aanzien te geven. Maar het moest bij het sporten niet alleen om een sterker lichaam gaan, ook de karaktervorming zou gebaat zijn bij sportieve uitdagingen. Deze op zichzelf waardevolle intenties van De Coubertin lijken het tijdens de explosieve groei van het neo-olympisme niet te hebben gered. Al in 1906 realiseert De Coubertin dit zelf ook. In een fel betoog zet hij de moderne sport af tegen de, in zijn ogen, ‘zuiverende morele vorming’ tijdens de antieke Olympische Spelen (De Coubertin 1967). Dus al heel vroeg na de geboorte van de moderne sport is sprake van ‘corrumperende elementen’ (Meeuwsen 2020, p. 192).
Ook de ontwikkeling van de spelregels voltrekt zich volgens een vergelijkbaar patroon. Bij de oprichting van de Britse ‘Football Association’ in 1863 werd een eenvoudig spelreglement opgesteld, waarbij nog onenigheid was over het al dan niet toestaan van ‘hacking’, het opzettelijk trappen van een tegenstander, en ‘shinning’, het tegen de schenen schoppen (Siekmann 2017). Beide fenomenen waren tot die tijd onderdeel van het voetbal, maar werden uiteindelijk verboden binnen de ‘Laws of the Game’, evenals ‘hands’. Van sancties, arbitrage of het aanstellen van een scheidsrechter was evenwel nog geen sprake. De breed gedeelde veronderstelling was dat de spelers de intentie hadden ‘fair play’ te vertonen. Overtredingen werden beschouwd als onopzettelijk en uitzonderlijk, als ‘fouten’ vanuit onkunde of onwetendheid. De rechtshandhaving, het afdwingen van de naleving van de spelregels, werd pas urgent bij het ontstaan van het beroepsvoetbal in Engeland. En na 1890 was het niet meer vanzelfsprekend dat overtredingen onopzettelijk plaatsvonden; de arbitrage was een feit, gevolgd door diverse bestraffingsmogelijkheden, zoals de strafschop. Deze werd nodig geacht om opzettelijke overtredingen en ‘hands’ in het eigen doelgebied af te straffen. In het amateurvoetbal bleef nog lang verzet bestaan tegen de ‘penalty’; deze straf werd beschouwd als een smet op het morele blazoen van de spelers. In de loop van de twintigste eeuw verdwijnt dit beginsel en worden alle fysieke overtredingen (‘fouls’) beschouwd als opzettelijk (Meeuwsen 2020, p. 220-222). Kortom, tijdens het proces van institutionalisering en professionalisering van de sport is haar vitalistische oorsprong steeds meer onder druk komen te staan.
Aan deze genealogische blik voegen wij een psychoanalytische duiding van het menselijk gedrag toe. De dominante sportethische traditie hanteert een mensbeeld waarin de logica van de rede centraal staat. Mensen zijn rationeel handelende wezens die in het bijstellen van hun gedrag voor rede vatbaar zijn. Als we maar krachtige regels, codes en normen formuleren, zullen de (mogelijke) ‘daders’ hun gedrag aanpassen en de misstanden verdwijnen. Vanuit een empirische invalshoek moeten we helaas constateren dat deze vorm van ethiek het integriteitsvraagstuk in de sport niet heeft opgelost. Immers, de mens is geen rationeel wezen. Wij worden (ook) gedreven door emoties en onbewuste krachten, die we vaak niet eens in onszelf (h)erkennen. Om dit perspectief toe te passen biedt de psychoanalyse inspiratie.12xIn onze tijd vindt nog steeds discussie plaats over het wetenschappelijke gehalte van een psychoanalytische benadering, ook al verwijst het dagelijks taalgebruik regelmatig naar een ‘verdrongen’ ervaring, een ‘freudiaanse verspreking’ of een ‘oedipaal verlangen’. In de toepassing hier staat de filosofische waarde van de psychoanalyse centraal. Voor een herwaardering van de psychoanalyse, zie De Kesel 2019; Zwart 2010. Volgens Freud sluimert onder de zichtbare laag van het feitelijk handelen een verborgen laag; dit is de onderstroom, de laag van het onbewuste, waarin het primaire verlangen – naar de symbiotische eenheid met onze moeder13xHet voert te ver hier de technische details van de lacaniaanse psychoanalyse te beschrijven. Een korte samenvatting luidt: onze identiteit bestaat uit een stapeling van verdrongen verlangens van onze ouders (primair de moeder); een kluwen van ge- en verboden die het handelen in het hier en nu ongemerkt sturen. – onderdrukt ligt te sluimeren. Deze onderstroom werkt door in alle keuzes die we maken; relationeel, maar ook in werk en andere interesses. Ongemerkt moet een positie of passie het tekort compenseren dat we als kind hebben opgelopen. Dit kan op latere leeftijd leiden tot ongebreidelde bewijsdrang en grensoverschrijdend gedrag, hier al eerder transgressie genoemd. Zoals de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan stelt: juist het verbod verleidt tot overtreding omdat er ergens nog een oude en onvervulbare rekening openstaat (Lacan 1958-1959, 1962-1963). Als we de integriteitskwesties in de sport vanuit dit mensbeeld bezien, wordt opeens helder waarom het aantal misstanden in de loop der jaren gegroeid is. Als spelers, coaches en bestuurders in de sport collectief hun oedipale gemis najagen, maar de diepe existentiële vervulling uitblijft, kan de frustratie hierover leiden tot excessief gedrag. De roes van (het bijwonen van) een mooie match is eigenlijk al voorbij zodra de prestatie geleverd is, of de wedstrijd voorbij is. De sport als commercieel ‘verdienmodel’ exploiteert dit voortdurende streven naar herhaling, naar een volgende climax; een structurele afhankelijkheid die nooit werkelijk tot vervulling leidt. En omdat het lichaam in de sport cruciaal is, kwetsbaar in expressie en ontlading, ligt in de sport, door de ontkenning van dit in oorsprong libidineuze verlangen, voortdurend transgressie op de loer. En terwijl het freudiaanse geweten remmend werkt, benadrukt Lacan dat de hedendaagse cultuur juist het eindeloos najagen van genot tot imperatief verheft: never enough!
Het is niet moeilijk te begrijpen dat deze structurele repressie tot ongeregelde ontladingen leidt; dit zijn de ‘misstanden’ waar de sport onder zucht. Daarmee bevat de moderne sport een merkwaardige paradox; in deze bijzondere sociale praktijk staan de kracht van het lichaam en het samenzijn centraal, maar zijn juist die vitale, libidineuze driften verboden in de sport. Sterker nog: dit ‘abjecte’ (weerzinwekkende) deel van onze lichamelijkheid dient te worden miskend om te participeren binnen de sport. Natuurlijk is dat vragen om problemen; wat onderdrukt wordt, wat er niet mag zijn, zal zich telkens opnieuw trachten te manifesteren. Dit zijn de transgressieve praktijken in de sport, in beleidstaal misstanden of integriteitsschendingen genoemd. -
De route naar beter
Hoe komen we nu vanuit deze duiding van het integriteitsvraagstuk in de sport naar duurzame oplossingen? Hierbij gaat het eerst en vooral over het bijsturen van het schuldbesef. En dan niet in juridische, maar in existentiële zin. In de sport voelt geen van de huidige generatie bestuurders zich schuldig aan wat in het verleden heeft plaatsgevonden (en soms zelfs nog in het heden plaatsvindt). Anders gezegd: men leeft in onschuld. Sport is immers dat prachtige domein waarin vooral veel mooie ervaringen zijn op te doen. Het gaat om de kracht van sport, het sportethische hart, daar zijn veel bestuurders op aangeslagen. Daarnaast voedt de onderstroom deze existentiële onschuld, zoals hierboven werd toegelicht vanuit psychoanalytisch perspectief. Het is vanuit deze primaire onschuldervaring heel begrijpelijk om de schuld van een bepaalde misstand bij ‘de Ander’ te leggen; bij de sportbonden (vanuit NOC*NSF), bij verenigingen (vanuit een bond geredeneerd), of anders wel bij die en die specifieke coach, bestuurder of speler. Het ligt aan hen, niet aan ons! Daar zijn de rotte appels, de kwaadwillende lieden die het sportethische hart corrumperen en we uit de sport moeten verwijderen. Nog even los van de vraag of dit in juridisch-technische zin is waar te maken, wordt de sport gedragen door een diepe interne loyaliteit, die aan deze juridische werkelijkheid voorafgaat. Het pleidooi van gerenommeerde oud-Ajacieden om Marc Overmars weer terug naar Ajax te halen illustreert dit. Ondanks alles hoort hij nog steeds bij de club; de continuïteit van het spelletje en het ‘eigen nest’ gaan in de sport boven alles. Een ontbrekend juridisch dossier doet de rest.
Om het integriteitsvraagstuk in de sport te lijf te gaan, domineert momenteel een juridische aanpak, gecombineerd met voorlichting en codificering. Deze preferentie laat zich enerzijds verklaren vanuit het regelgeleide karakter van de sport, anderzijds speelt hier ook de maatschappelijke tendens mee om integriteit via normatieve kaders en rechtshandhaving af te dwingen. Dus ook in de sport staat het aanklagen, straffen en uitsluiten van vermeende ‘daders’ centraal. In deze voorkeursstrategie is sprake van een mismatch met de sportieve werkelijkheid. Vanuit de existentiële onschuld, die iedere bestuurder, coach of sporter in het hart van de sport voelt, leidt een juridische interventie in zekere zin tot kortsluiting, omdat deze aanpak niet aangrijpt op de voedingsbodem van de transgressieve praktijken: het verzet tegen de structurele repressie van het lichaam, een diep verlangen naar het bevrijden van de animale krachten van het lichaam. Uit deze loyaliteit is een sportspecifieke, intern gekeerde cultuur geboren, die het spelletje zelf, aangevuld met het collectief dat dit vertegenwoordigt, te vuur en te zwaard zal beschermen. Dit is de reden waarom de vrouwen binnen Ajax geen aangifte hebben gedaan. Enerzijds vanuit de angst voor repercussies binnen de masculiene cultuur die Ajax groot gemaakt heeft, maar anderzijds ook uit verlangen om erbij te blijven horen; deze gemeenschap heeft hen eerder ook ingesloten.
Maar hoe heeft deze spagaat tussen (juridische) schuld en (existentiële) onschuld in de sport kunnen ontstaan? Daartoe moeten we opnieuw terug in de tijd. Aan de wieg van ons huidige denken over ethiek en recht staat de Griekse filosoof Aristoteles, wiens Ethica Nicomachea een cruciaal betoog bevat waarmee de mens verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn daden (Aristoteles 1986 [435 v.C.], 1112b, 32-33). Of wij het juiste doen, toont zich volgens Aristoteles eerst en vooral in ons handelen (de praxis), niet vanuit een abstract begrip van het goede, zoals die andere nestor van de Griekse filosofie, Plato, nog had betoogd. Vanaf Aristoteles staan de handeling en ieders individuele verantwoordelijkheid om de juiste daad te verrichten centraal in de westerse ethiek, en daarmee ook in het recht, vanwege de onbetwiste wederkerigheid tussen ethiek en recht. Volgens Aristoteles onderscheidt de ‘proairèsis’ (de mogelijkheid om te kiezen) de mens; wij kunnen bewust besluiten een bepaalde handeling te verrichten, dan wel deze na te laten. Deze redenering komt ons als moderne westerlingen nog steeds vertrouwd voor en heeft als zodanig dus ook het integriteitsvraagstuk in de sport beïnvloed. Als exponenten van de moderniteit hanteren wij wel een genuanceerdere opvatting over menselijk gedrag en de motieven om al dan niet het goede te doen. Als klassieke rationalist was Aristoteles niet in staat het irrationele, ambigue karakter van gedrag te erkennen, laat staan deze dimensie te laden in zijn ethiek. En precies deze ethiek vormt vele eeuwen later nog het fundament van ons rechtssysteem (Agamben 2018, p. 35-40).
De aristotelische insteek maakt het mogelijk individuele verantwoordelijkheid te definiëren, en daarmee in juridische zin ‘schuld’ toe te kennen aan een vermeende dader, gevolgd door een juridisch traject om deze schuld te bewijzen en de veroordeelde te straffen. Zoals aangegeven, is dit nu ook de belangrijkste component van de strategie om de misstanden in de sport te keren; schuldigen dienen opgespoord te worden, om vervolgens via het tuchtrecht en – zo nodig – het strafrecht veroordeeld te worden. Zoals hierboven beschreven, zullen de intern betrokkenen in de sport een dergelijk schuldbegrip totaal niet (h)erkennen. De stuwing van de transgressieve praktijken in de sport bevindt zich in een domein dat aan het juridische begrippenpaar schuld en straf voorafgaat. De hausse aan regulerende maatregelen om de integriteit te bewaken, waarin de ‘Verklaring Omtrent het Gedrag’ (VOG) model staat voor een aanzwellende categorie: gedrags- en governancecodes, een normenkader en minimale kwaliteitseisen. De hamvraag is natuurlijk of al deze extra regels werkelijk gaan helpen. Vanuit het hier gepresenteerde perspectief zijn repressie en regels juist triggers voor transgressie. Zeker zolang de onderstroom regeert. De focus op regelgeving, straffen en uitsluiten creëert een versterkend effect, met meer verzet en dus mogelijk juist een groei van het aantal misstanden.
Waar ligt het pad naar voren? Verantwoordelijkheid nemen voor de misstanden die ‘de Ander’ begaat, vergt de bereidheid om voorbij de eigen onschuld te reiken. Er is moed vereist om de onderstroom in de sport te erkennen en de emoties en verlangens die daarin vrij spel hebben, in te sluiten. Deze ‘systemische’ transitie is geboden om het tij duurzaam te keren. Systemisch duidt op de wederkerigheid tussen persoonlijke motieven op alle lagen (de onderstroom bij atleten, coaches en bestuurders), maar ook op het begrijpen en bijsturen van de collectieve systeemdynamiek (ook wel cultuur genoemd), die deze geschakelde verlangens binnen de sport teweegbrengt. In het actief insluiten van de verboden vitale, soms destructieve krachten die de sport dragen, en het existentiële gemis dat het streven naar prestaties en meedoen voedt, exact daar ligt de sleutel naar het duurzaam verbeteren van de integriteitssituatie in de sport, naar het helen van het ethische hart van de sport. In concrete zin gaat het dan om interne transitietrajecten met een systemische invalshoek, eerst op bestuurlijk niveau, vervolgens uitwaaierend naar alle geledingen binnen het systeemveld van de sport. Een intensief proces, dat de bestaande cultuur in de sport van binnenuit zal veranderen, waardoor het morele weerstandsvermogen toeneemt. Wie gaat hierin voor? Literatuur Agamben 2018
G. Agamben, Karman. A brief treatise on action, guilt, and gesture, Stanford, CA: Stanford University Press 2018.Aristoteles 1986 [435 v.C.]
Aristoteles, Nicomachean ethics, Londen: Penguin 1986 [435 v.C.].Cleret e.a. 2015
L. Cleret, M. McNamee & S. Page, ‘“Sports integrity” needs sports ethics (and sports philosophers and sports ethicists too)’, Sport, Ethics and Philosophy (9) 2015, afl. 1, p. 1-5.De Coubertin 1967
P. de Coubertin, L’idée olympique, Schorndorf bei Stuttgart: Carl-Diem-Institut/Verlag Karl Hofmann 1967.Harvey & McNamee 2019
A. Harvey & M. McNamee, ‘Sport integrity. Ethics, policy and practice: An introduction’, Journal of Global Sport Management (4) 2019, afl. 1, p. 1-7.De Kesel 2019
M. de Kesel, Waarom Freud en Lacan ertoe doen, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2019.Lacan 1958-1959
J. Lacan, Le désir et son interprétation. Séminaire VI, Parijs: éditions de la Martinière 1958-1959.Lacan 1962-1963
J. Lacan, L’angoisse. Séminaire X, Parijs: Éditions du Seuil 1962-1963.Loland 1995
S. Loland, ‘Coubertin’s ideology of Olympism from the perspective of the history of ideas’, The International Journal of Olympic Studies (IV) 1995, p. 49-78.MacIntyre 1981
A. MacIntyre, After virtue: A study in moral theory, Notre Dame, IN: University of Notre Dame Press 1981.McNamee 2008
M. McNamee, Sports, virtues and vices, Londen/New York: Routledge 2008.Meeuwsen 2020
S. Meeuwsen, Kritiek van de sportieve rede. Een filosofische archeologie van de moderne sport, Brussel: VUB Press 2020.Nail 2020
T. Nail, Lucretius II. An ethics of motion, Edinburgh: Edinburgh University Press 2020.Siekmann 2017
R. Siekmann, De voetbalregels; heden, verleden en voorstellen ter verbetering, Rotterdam: 20/10 Uitgevers 2017.Suits 1978
B. Suits, The grasshopper: Games, life and utopia, Toronto/Buffalo: University of Toronto Press 1978.Zwart 2010
H. Zwart, De waarheid op de wand. Psychoanalyse van het weten, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2010.-
1 Voor een chronologisch overzicht van prevalentieonderzoek naar de diverse integriteitskwesties in de sport wordt verwezen naar www.kenniscentrumsportenbewegen.nl/kennisbank/.
-
2 Hiermee wordt bedoeld: uit de VS, Canada en het Verenigd Koninkrijk. Bekende namen uit deze beginperiode zijn William (‘Bill’) Morgan, Scott Kretchmar en Jim Parry.
-
3 Het voert te ver elk van deze stromingen hier uitputtend te beschrijven, wel volgt per continentale filosofische stroming een aantal bepalende denkers. Bij de kritische theorie, ook wel ‘Frankfurter Schule’ genoemd, zijn dit Theodor Adorno, Max Horkheimer, Herbert Marcuse, Erich Fromm en – op afstand – Walter Benjamin. Deze Duitse denkers hebben hun kritische gedachtegoed ontwikkeld in de aanloop naar en nasleep van de Tweede Wereldoorlog. De nog levende Duitse politiek filosoof Jürgen Habermas behoort bij de tweede generatie binnen de kritische theorie. De bekende Duitse filosoof Peter Sloterdijk is in de verte ook een exponent van de kritische theorie, maar daarnaast ook een neomarxist en postmoderne denker.
-
4 Binnen de hermeneutiek wordt gepleit voor een ‘verstehende’ (begrijpende) onderzoeksmethode in plaats van een klinische natuurwetenschappelijke benadering. Bekende namen zijn Wilhelm Dilthey, Friedrich Schleiermacher, Martin Heidegger en Hans Georg Gadamer.
-
5 In deze stroming staat de persoonlijke ervaring centraal als bron van kennis. De grote namen in de fenomenologie zijn Edmund Husserl, opnieuw Martin Heidegger, Maurice Merleau-Ponty, Emmanuel Levinas, Gabriël Marcel, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir.
-
6 We verwijzen hier naar de filosofische toepassing van de psychoanalyse. Bekende namen zijn natuurlijk Sigmund Freud (en dan vooral diens latere werk), Jacques Lacan, Julia Kristeva en Slavoj Žižek.
-
7 In één adem genoemd, met toch duidelijke accentverschillen, vallen de volgende denkers onder deze noemer: Friedrich Nietzsche, Georges Bataille, Michel Foucault, Gilles Deleuze en Giorgio Agamben.
-
8 Een term uit de filosofie, die zoveel betekent als: boven/buiten de werkelijkheid en ons kenvermogen. Transcendent staat tegenover immanent: geïntegreerd in ons kennen en handelen. Een immanente filosofie vinden we bijvoorbeeld bij Spinoza, die God gelijkstelt aan de natuur en geen transcendentie meer accepteert.
-
9 Materieel verwijst hier naar de jongste loot aan de stam van de ethiek: ‘material ethics’. Geen statische ethiek vanuit principes of externe normen, maar een praktische ethiek vanuit de turbulentie van onze leefwereld en persoonlijke ervaring. Een bekende representant hiervan is de jonge Amerikaanse filosoof Thomas Nail (2020).
-
10 Genealogie is een term uit de gereedschapskist van Michel Foucault. Gedoeld wordt op een klinische reconstructie van het ontstaan van een bepaalde praktijk vanuit het streven naar disciplinering (macht). Foucault presenteerde een splijtende genealogie van de menswetenschappen, psychiatrie, het gevangeniswezen en de seksualiteit. De moderne sport kan worden beschouwd als een praktijk waarin we het lichaam leren disciplineren. Met het wegvallen van het christendom bood de sport een nieuw ‘regime’ om mensen te kneden tot fitte, volgzame burgers.
-
11 Latijn voor sneller, hoger, sterker.
-
12 In onze tijd vindt nog steeds discussie plaats over het wetenschappelijke gehalte van een psychoanalytische benadering, ook al verwijst het dagelijks taalgebruik regelmatig naar een ‘verdrongen’ ervaring, een ‘freudiaanse verspreking’ of een ‘oedipaal verlangen’. In de toepassing hier staat de filosofische waarde van de psychoanalyse centraal. Voor een herwaardering van de psychoanalyse, zie De Kesel 2019; Zwart 2010.
-
13 Het voert te ver hier de technische details van de lacaniaanse psychoanalyse te beschrijven. Een korte samenvatting luidt: onze identiteit bestaat uit een stapeling van verdrongen verlangens van onze ouders (primair de moeder); een kluwen van ge- en verboden die het handelen in het hier en nu ongemerkt sturen.
Afgelopen periode klonk het pleidooi om Marc Overmars, de gevallen technisch directeur van Ajax, weer terug te halen naar Amsterdam. Overmars moest vorig jaar vertrekken na aanhoudend grensoverschrijdend gedrag richting vrouwelijke collega’s. Zij zagen uiteindelijk toch af van aangifte doen. Is daarmee de kous af? Welke dynamiek maakt dat deze vrouwen het erbij hebben laten zitten, terwijl de bewijslast er gewoon is, in de vorm van ongewenste foto’s? Ook in andere Nederlandse sporten, zoals turnen, hockey en triatlon, heeft het lang geduurd voordat soortgelijke misstanden aan het licht kwamen.1xVoor een chronologisch overzicht van prevalentieonderzoek naar de diverse integriteitskwesties in de sport wordt verwezen naar www.kenniscentrumsportenbewegen.nl/kennisbank/. Vervolgens tuigt men een tuchtrechtelijk traject op, dat lang niet altijd de genoegdoening biedt waar slachtoffers naar hunkeren. Deze situatie roept in algemene zin de vraag op of integriteitskwesties in de sport adequaat beslecht kunnen worden via het recht. Om antwoord te geven op deze vraag bevat dit artikel een systemische duiding van het integriteitsvraagstuk in de sport. Vanuit deze analyse volgt een aanvullend recept voor duurzame oplossingen.