DOI: 10.5553/TCR/092986492024032004002

Tijdschrift voor Civiele RechtsplegingAccess_open

Kroniek

Kosten

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Paul Sluijter, 'Kosten', TCR 2024, p. 135-140

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1. Inleiding

      Deze kroniek over kosten in de civiele procedure werd eerder meermaals verzorgd door Willem Heemskerk. De laatste kostenkroniek verscheen in 2021.1x W. Heemskerk, ‘Kosten’, TCR 2021, afl. 4, p. 123-129. Ik bespreek daarom hierna de voornaamste ontwikkelingen van de laatste drie jaar op het gebied van proceskosten, buitengerechtelijke kosten en griffierechten.

    • 2. Proceskosten: hoofdregel, uitzonderingen en meerpartijenperikelen

      De hoofdregel in dagvaardingszaken is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, conform art. 237 Rv in de proceskosten wordt veroordeeld. Daarbij worden de advocaatkosten tegen het (zeer) lage forfaitaire liquidatietarief begroot.2x Zie www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-proce­dures-en-formulieren/Civiel/tarieven-kosten-vergoedingen/Paginas/Liquidatietarief-2024.aspx met daar ook een toelichting op de laatste indexering van 2,6% in 2024. Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen. Ten eerste kan soms van het liquidatietarief worden afgeweken, of gelden specifieke regelingen zoals in intellectuele-eigendomszaken (hierna: IE-zaken) (zie par. 5). Ten tweede kunnen nodeloos gemaakte kosten voor rekening van de veroorzaker komen (art. 237 lid 1 derde zin Rv). Ten derde kan de rechter de proceskosten ‘compenseren’ – ieder betaalt de eigen kosten – als partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld of als er familiale banden bestaan tussen partijen (art. 237 lid 1 tweede zin Rv).
      De laatstgenoemde compensatiegrond is niet beperkt tot familierechtelijke zaken. Ook familiale banden tussen partijen in een handelszaak kunnen reden zijn voor compensatie. Voor compensatie is echter geen plaats als die familiale band tussen de tegenover elkaar staande partijen ontbreekt – in deze zaak leek die band alleen te bestaan tussen eisers of gedaagden onderling –, zo oordeelde de Hoge Raad in 2023.3x HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:702, NJ 2023/209, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
      Soms wordt formeel niet aan een van beide compensatiegronden voldaan, maar wordt feitelijk wel gecompenseerd door proceskosten voor bepaalde proceshandelingen ‘op nihil te stellen’4x Rb. Rotterdam 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8044, r.o. 4.5. In deze zaak was ik zelf als advocaat betrokken en werd een onbevoegdheidsverweer gehonoreerd maar op nihil gesteld qua proceskosten. of door het volledige gelijk van de ene partij weg te strepen tegen het ongelijk van de andere partij met dezelfde advocaat. Op nihil stellen doet af aan de praktijk dat een partij ook voor een simpel (formeel) verweer al snel ruim een liquidatietariefpunt aan de eigen advocaat verschuldigd is. Het wegstrepen van (on)gelijk gebeurde in de zaak Braskem.5x Rb. Rotterdam 25 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6662 (Braskem), r.o. 5.64-5.65. De rechtbank wees de vordering van eisers tegen drie van de vier gedaagden volledig af en tegen één gedaagde toe. Toch werd ten aanzien van alle vier de gedaagden gecompenseerd, omdat de rechtbank alle vier de gedaagden als één partij voor de proceskostenveroordeling beschouwde, nu zij dezelfde advocaat hadden. Deze situatie voldoet mijns inziens niet aan de compensatiegrond van het gedeeld gelijk, ook al lijkt het op het eerste gezicht misschien praktisch. Het kan daarna ook aanleiding geven tot ingewikkelde verrekeningen tussen partijen. Volledig in het gelijk gestelde gedaagden hebben volgens de wet recht op een proceskostenveroordeling. Zij horen geen ‘last’ te hebben van de medegedaagde die kennelijk een andere feitelijke en/of juridische positie had en tegen wie de vordering wel is toegewezen. Het inschakelen van dezelfde advocaat rechtvaardigt dan niet compensatie tussen alle partijen.
      Een niet expliciet in de wet geregelde meerpartijenkwestie is de vraag wanneer een proceskostenveroordeling hoofdelijk kan zijn. Civielrechtelijk is van hoofdelijkheid pas sprake als deze uit de wet, gewoonte of rechtshandeling volgt (art. 6:6 BW). Hoofdelijkheid op grond van art. 6:102 BW is van toepassing op gevallen waarin meerdere partijen schadeplichtig zijn, maar een proceskostenveroordeling is geen schadevergoedingsverbintenis. De meningen in de literatuur over het bestaan van een grondslag voor hoofdelijkheid waren daarom verdeeld, maar de Hoge Raad hakte eind 2022 de knoop door.6x HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, JBPr 2023/10, m.nt. D.F.H. Stein. De Hoge Raad oordeelde dat bij een veroordeling van meerdere partijen tot betaling van de proceskosten hoofdelijkheid als uitgangspunt geldt. Ook als die hoofdelijkheid niet is gevorderd. De rechter kan in de omstandigheden van het geval echter aanleiding zien om anders te bepalen. De Hoge Raad voorziet deze ‘hoofdelijkheid, tenzij’-regel niet van een duidelijke rechtsgrondslag, maar geeft wel twee voorbeelden van een mogelijke ‘tenzij’: als de veroordeelde partijen (1) niet dezelfde advocaat hadden of (2) geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd. Met deze heldere hoofdregel en enige richting voor de uitzonderingen kan de rechtspraktijk in elk geval vooruit.

    • 3. Veroordelingen in werkelijke proceskosten: onvoorspelbaarheid troef

      Ook in deze kroniek vindt weer een trekking van de werkelijkeproceskostenloterij plaats. Slechts een enkele keer per jaar is de rechter overtuigd dat de door de Hoge Raad7x HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) en HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:363. In verzoekschriftprocedures geldt dezelfde drempel: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, JBPr 2024/1, m.nt. Th.D. van der Sanden. voorgeschreven hoge drempel van misbruik of onrechtmatig procederen – met extra terughoudendheid in het licht van art. 6 EVRM – wordt gehaald en verbindt de rechter daaraan de consequentie van vergoeding van werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten zijn meestal een veelvoud van het forfaitaire liquidatietarief. Recente voorbeelden zijn een zaak van een moeder namens haar kind tegen diens voormalige school, een kwestie waarin een verkeerde persoon was gedaagd, en een geval waarin een verzoeker bewust gezag van gewijsde en een appelverbod negeerde.
      In het eerste geval8x Rb. Noord-Holland 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:11092, NJF 2024/48. kreeg de school in afwijking van het liquidatietarief de werkelijke proceskosten toegekend, die vervolgens weer werden gematigd tot het dubbele liquidatietarief. Volgens de rechtbank had de moeder niet alleen de feiten die zij aan de vordering ten grondslag legde niet onderbouwd, maar had zij ook zelf stukken overgelegd waaruit zonder meer bleek dat de vordering niet kon slagen. Mede doordat de school voor onderwijs bestemde gelden aan deze kansloze procedure moest uitgeven, is de procedure onrechtmatig ingesteld. De rechtbank matigt vervolgens de kostenveroordeling in verband met de draagkracht van de op toevoeging procederende moeder.
      In het tweede geval9x Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, JBPr 2023/13, m.nt. A. van Hees. ging het om een complexe meerpartijenzaak waarin ook Angolees recht van toepassing was. Het instellen van de vordering was volgens de rechtbank op zichzelf nog niet onrechtmatig, maar de eiser had de vordering tegen een van de gedaagden vanaf een bepaald moment niet mogen voortzetten, omdat vanaf toen een te dun verwijt resteerde, dat niet opwoog tegen de ‘(…) belangen om gevrijwaard te blijven van een kansloze, tijdrovende, mentaal belastende en voor [gedaagde] als privépersoon kostbare procedure, waarbij [gedaagde] werd aangesproken als hoofdelijk medeschuldenaar voor een bedrag van USD 464 miljoen’.10x Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, JBPr 2023/13, m.nt. A. van Hees, r.o. 5.25. Dit misbruik van recht resulteert in een veroordeling in de advocaatkosten van bijna 280.000 Britse ponden.
      In het derde geval11x Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:79. ging het om een verzoeker die in een erfrechtelijk geschil herhaaldelijk kwesties opnieuw aan de orde stelde waarover in eerdere procedures al onherroepelijk inhoudelijk was beslist. Bovendien had de verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, terwijl hij wist dat hoger beroep was uitgesloten en uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Het hof overwoog dat het instellen van hoger beroep onder deze omstandigheden misbruik van procesrecht oplevert en veroordeelde verzoeker in de werkelijke proceskosten.12x Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:79, r.o. 3.6.3. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.13x HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, JBPr 2024/1, m.nt. Th.D. van der Sanden, r.o. 3.4.
      In andere gevallen was er strijd met de waarheidsplicht en had eiser daarmee de zaak bewust op basis van onjuiste gronden aangebracht,14x Rb. Rotterdam 19 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:299 en vergelijkbaar Rb. Overijssel 4 augustus 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3157. was een zaak ten onrechte tegen een privépersoon in plaats van de vennootschap gericht,15x Nota bene in twee instanties: Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1137. werd ondanks (evident) gezag van gewijsde een nieuwe zaak op dezelfde feitelijke grondslag gestart,16x Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2069 en ook Rb. Rotterdam 8 december 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:11558. en was een verzoek ingesteld met als enig doel om een vereniging van eigenaren (vve) te schaden, waarbij ook niet hielp dat verzoeker ‘de rechtbank als “geminachte rechtbank” [had] aangeschreven, medewerkers [had] uitgemaakt voor “stelletje apen!” en de rechtbank [had] gegroet met de in hoofdletters geschreven woorden “F*ck U!”’.17x Rb. Midden-Nederland 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4134, r.o. 3.5.2. In de verzoekschriftprocedure is de kostenveroordeling een discretionaire bevoegdheid voor de rechter (art. 289 Rv), maar geldt voor de begroting daarvan in beginsel eveneens het liquidatietarief.
      Ik noem dit soort uitspraken18x Zie eerdere verzamelingen in o.a. de voorgaande kronieken van Willem Heemskerk (TCR 2021, afl. 4, p. 126 en TCR 2013, afl. 3, p. 105), P. Sluijter, ‘Naar één regeling voor de proceskosten’, TvPP 2014, afl. 1, p. 4 e.v. en A.N.A. Buyserd, ‘De volledige proceskostenveroordeling: voor- en nadelen in beleidsmatig perspectief’, TvPP 2015, afl. 6, p. 160 e.v. uitkomsten van een ‘loterij’, omdat ten eerste onvoorspelbaar is wanneer de rechter deze zeldzame stap neemt. Ten tweede verschilt vervolgens ook steeds of de rechter aansluit bij de werkelijke advocatendeclaraties, die in verschillende mate kritisch worden bekeken, of bij een redelijk bedrag, zoals een veelvoud van het liquidatietarief. De hierboven genoemde uitspraken, met name die inzake de school en de vve, hebben mijn sympathie omdat er ook evident onfatsoenlijk is gehandeld, maar vormen geen consistente jurisprudentielijn. Regelmatig worden vorderingen als evident kansloos afgewezen of (‘grofst denkbare’19x Rb. Rotterdam 19 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8638, r.o. 2.16.) schendingen van art. 21 Rv vastgesteld zonder dat werkelijke proceskosten worden toegekend. Ook het hierboven beschreven tweede geval waarin een eiser gaandeweg de procedure moet beseffen dat het verwijt ‘te dun’ wordt, komt veel vaker voor, maar vrijwel nooit volgt dan ineens een kostenveroordeling van een paar ton.20x Terecht kritisch op dit punt is daarom A. van Hees in zijn lezenswaardige noot (JBPr 2023/13) bij Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, al zou ik een consistente praktijk van (iets) hogere kostenveroordelingen bij kansloze voortzettingen kunnen steunen bij een minder willekeurige jurisprudentielijn. Meer preventie en minder willekeur zouden kunnen worden bereikt als in het liquidatietarief zelf multipliers zouden worden opgenomen voor bijvoorbeeld de bewuste leugen, vervalsing, evident negeren van gezag van gewijsde, kansloosheid en (andere) gevallen waarin de wet een geraden gevolgtrekking voorschrijft.21x Zoals eerder door mij betoogd in P. Sluijter, Sturen met proceskosten (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011. Overigens voegt het vernieuwde bewijsrecht per 1 januari 2025 nog enkele gevallen voor ‘geraden gevolgtrekkingen’ toe. Dan hoeft de rechtbank ook niet met de stofkam advocatendeclaraties door te pluizen.22x Illustratief is Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2069: ‘2.8 (…) Van de door [eiser] geuite bezwaren zal de rechtbank volgen het bezwaar dat ziet op in totaal 3 tijdseenheden die worden genoemd in de tijdspecificaties behorend bij de declaraties van 13 juli 2021 en 12 oktober 2021.’

    • 4. Oneerlijke proceskostenbedingen

      Partijen kunnen contractueel afwijken van art. 237 Rv en het lage liquidatietarief, bijvoorbeeld door op voorhand een werkelijke proceskostenveroordeling overeen te komen. Een belangrijke nuance daarop was altijd al de (ambtshalve) rechterlijke matigingsbevoegdheid van art. 242 Rv. Ten opzichte van consumenten geldt mogelijk zelfs een grotere afschrikking: de Richtlijn oneerlijke bedingen. Volgens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verstoort een werkelijkekostenbeding ‘het evenwicht tussen partijen aanzienlijk, nu volgens vaste jurisprudentie alleen in buitengewone omstandigheden een volledige proceskostenveroordeling wordt uitgesproken’.23x Hof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70, r.o. 9.10.3. Het beding wordt in die zaak daarom buiten toepassing gelaten. De rechtbank Amsterdam stelde zelfs de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad of een dergelijk beding niet alleen buiten toepassing dient te worden gelaten, maar of in dat geval ook in het geheel geen proceskosten meer kunnen worden toegewezen.24x Zie Rb. Amsterdam (ktr.) 23 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2214 (tussenvonnis met voornemen) en Rb. Amsterdam (ktr.) 16 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4362 (definitieve vragen aan Hoge Raad).

    • 5 Europese invloed: proceskosten in IE-zaken, zaken over bedrijfsgeheimen, mededingingsrechtelijke follow-on-zaken en anti-SLAPP-zaken

      In zaken betreffende intellectuele eigendom worden doorgaans veel hogere kostenveroordelingen uitgesproken. Dat komt doordat de Nederlandse implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn25x Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van IE-rechten (PbEU 2004, L 195/16). (art. 1019h Rv) uitgaat van de interpretatie dat de liquidatietarieven te laag en daarmee in strijd met de richtlijn zouden zijn.26x C.J.S. Vrendenbarg, ‘Proceskostenveroordeling in IE-zaken in Nederland, België en Duitsland: één richtlijnbepaling, drie visies’, BIE 2022, afl. 6, p. 278-285. In Duitsland en België achtte men de daar bestaande forfaitaire tarieven overigens wel voldoende. Vrendenbarg beschrijft in haar artikel uit 2022 de achtergrond van die uiteenlopende interpretaties en hoe dit tot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) leidde. De arresten NovaText en Koch Media/FU uit 202227x Die voortbouwen op eerdere HvJ EU-rechtspraak, die in de vorige kroniek is beschreven. dwingen niet tot de hogere algemene kostenveroordelingen zoals de Nederlandse wetgever de richtlijn interpreteerde, maar ze dwingen wel tot noodventielen in forfaitaire regelingen.28x HvJ EU 28 april 2022, C-531/20, ECLI:EU:C:2022:316 (NovaText) en HvJ EU 28 april 2022, C-559/20, ECLI:EU:C:2022:317 (Koch Media/FU). De rechter moet in individuele kwesties naar behoren rekening kunnen houden met de specifieke kenmerken van de betreffende zaak om de kostenveroordeling te beoordelen op redelijkheid en evenredigheid. De Nederlandse indicatietarieven in IE-zaken, zoals die in de loop der tijd door de rechtspraak zijn ontwikkeld, bieden wel meer ruimte voor maatwerk dan het liquidatietarief, waardoor de meerwaarde van het afwijkende systeem in IE-zaken meer zit in de flexibiliteit dan in de hoogte van de tarieven.
      Ook op andere gebieden heeft de Europese wetgever ‘handhavingsrichtlijnen’ aangenomen, zoals op het gebied van bescherming van bedrijfsgeheimen, mededingingsrechtelijke follow-on-zaken en zeer recent in de anti-SLAPP-richtlijn. Bij de bescherming van bedrijfsgeheimen is het echter niet de richtlijn maar de Nederlandse wetgever zelf die bij de implementatie de (discretionaire) optie van een hogere kostenveroordeling heeft vastgelegd in art. 1019ie Rv. De afwijking van het liquidatietarief lijkt als uitzondering te zijn bedoeld,29x Zie Van Nispen, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019ie Rv, met beschrijving van het rommelige wetgevingsproces. maar bijvoorbeeld de Noord-Hollandse voorzieningenrechter zag aanleiding om de kostenveroordelingen onder art. 1019ie en 1019h Rv gelijk te trekken in een zaak waarin zowel intellectuele eigendom als bedrijfsgeheimen speelden.30x Rb. Noord-Holland (vzr.) 12 juni 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5381, al was de rechter in het vonnis ook kritisch op het procesgedrag van de beslaglegger en kan dat een rol gespeeld hebben bij de proceskosten.
      Bij mededingingsrechtelijke follow-on-zaken geldt als uitgangspunt het Europeesrechtelijke recht op volledige vergoeding van schade die is geleden vanwege een mededingingsverstorende gedraging als bedoeld in art. 101 en 102 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (kort gezegd: kartels en misbruik van machtspositie). Dit al eerder ontwikkelde uitgangspunt is neergelegd in de Schaderichtlijn.31x Richtlijn 2014/104/EU betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht. In de zaak Tráficos Manuel Ferrer/Daimler moest het HvJ EU zich buigen over de vraag of dit volledige schadevergoedingsrecht ook tot volledige proceskostenveroordelingen verplicht.32x HvJ EU 16 februari 2023, C-312/21, ECLI:EU:C:2023:99 (Tráficos Manuel Ferrer/Daimler). Het HvJ EU oordeelt dat de hoogte en verdeling van proceskosten niet onder het bereik van de Schaderichtlijn vallen, behalve als een nationale proceskostenregel de uitoefening van het volledige vergoedingsrecht praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De regel van Spaans procesrecht dat bij gedeeltelijke toewijzing van een vordering elke partij, behoudens misbruik, haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt, kan die toets doorstaan. Dat geldt mijns inziens dan ook voor de Nederlandsrechtelijke compensatieregel in art. 237 Rv bij gedeeld gelijk.
      Eerder dit jaar heeft de Europese wetgever de anti-­SLAPP-richtlijn aangenomen.33x Richtlijn (EU) 2024/1069 betreffende bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht (PbEU 2024, L 1069). SLAPP staat voor strategic lawsuits against public participation. Zie ook T. Hartlief, ‘De aanpak van SLAPPS in het procesrecht: effectieve regeling of symboolwetgeving?’, AA 2023, afl. 1, p. 18-23. Deze richtlijn heeft tot doel om personen die deelnemen aan het publieke debat, zoals journalisten en wetenschappers, beter te beschermen tegen kennelijk ongegronde (smaad)vorderingen en misbruik van procesrecht. Ter bescherming van deze personen voorziet de Europese wetgever ook hier hogere kostenveroordelingen dan gebruikelijk. Uit de considerans (onder 41) in combinatie met art. 14 volgt dat misbruik van procesrecht zou moeten leiden tot vergoeding van alle uit hoofde van nationaal recht toewijsbare soorten proceskosten, tenzij dergelijke kosten buitensporig zijn. Omdat onder Nederlands recht misbruik van procesrecht reeds kan leiden tot een veroordeling in de werkelijke proceskosten, behoeft deze richtlijnbepaling geen specifieke implementatie (dat ligt anders voor de mogelijkheid voor proceskostenzekerheid – waarover hierna meer).

    • 6. Collectieve actie en proceskosten

      Mede geïnspireerd door het kostenregime in IE-zaken is onder de sinds 2020 bestaande Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) een vrijwel gelijkluidende kostenbepaling ingevoerd, op grond waarvan tot een collectieve schadeafwikkeling veroordeelde partijen kunnen worden veroordeeld in de ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet’ (art. 1018l lid 2 Rv). Onder meer Rozema verdedigt dat hieronder (en/of deels onder de vlag van buitengerechtelijke kosten) ook de kosten en zelfs succesvergoeding van de procesfinancier van de eisende stichting of vereniging zouden kunnen vallen, zij het met toepassing van een redelijkheidstoets, waarvoor Rozema ook mogelijke criteria bespreekt.34x B.V. Rozema, ‘Financiering van collectieve acties: wie draait op voor de succesvergoeding van de financier?’, NTBR 2023, afl. 6, p. 240-255. Voor de proceskosten die de financier voorschiet, zie ik die grondslag wel, maar voor een succesvergoeding valt daar veel tegen in te brengen. Zo is de succesvergoeding in feite (mede) een premie voor het risico van eiser om de zaak te verliezen, die in minder kansrijk ingeschatte zaken zelfs hoger zal uitpakken dan in kansrijkere zaken. De gedaagde die de zaak verliest, zou dan via de kostenveroordeling betalen voor een premie voor de kans dat haar verweren wél succesvol waren geweest. Of een dergelijke ruime uitleg van art. 1018l lid 2 Rv wordt aangenomen, zal nog uit de rechtspraak moeten blijken.
      Over art. 1018l lid 1 Rv, dat juist de mogelijkheid biedt dat de eisende vereniging of stichting in het vijfvoudige van het toepasselijke liquidatietarief wordt veroordeeld bij summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering, is al wel door de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de lat daarvoor hoog ligt. Het moet daarbij gaan om ‘onzinclaims’ die een zorgvuldige belangenbehartiging in de weg staan.35x Rb. Den Haag 19 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5205 (Stichting Voor Waarheid (voorheen: Viruswaarheid.nl) en NVKP/Staat c.s.).

    • 7. Proceskosten enquêteprocedure en getuigenverhoor

      Op 4 oktober 2022 verdedigde Broere in Nijmegen zijn proefschrift over de kosten van de enquêteprocedure.36x P.H.M. Broere, De kosten van de enquêteprocedure (Serie Van der Heijden Instituut nr. 177), Deventer: Wolters Kluwer 2022. Nu zijn niet alle categorieën (onderzoeks)kosten die Broere behandelt (proces)kosten in de zin van deze kroniek, maar onder meer de kosten van verweer van OK-functionarissen en onderzoekers zijn dat wel. Hetzelfde geldt voor de kosten van de enquêteprocedure zelf. Broere meent onder meer dat de Ondernemingskamer (OK) haar taak om kosten tot het redelijke te beperken strakker zou kunnen invullen met vooraf vast te stellen tarieven en budgetten. Voor verweerkosten van de onderzoeker of OK-functionarissen dient een duidelijkere regeling te komen, ook voor tuchtrechtprocedures en in faillissements­situaties. Voor de enquêtepraktijk is dit een belangrijke publicatie, nu alle kostenaspecten uitgebreid worden behandeld en het boek vele aanbevelingen bevat.
      Daarnaast verscheen in 2023 een artikel van Van Malssen en Andes over de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.37x T. van Malssen & R.M. Andes, ‘Wie vraagt, die draagt: over de kosten van het voorlopig getuigenverhoor’, TvPP 2023, afl. 1, p. 14-20. Zij constateren dat de huidige kostenveroordelingspraktijk de toch al lage drempel voor voorlopige getuigenverhoren nog verder verlaagt. Hoewel het voorlopig getuigenverhoor eigenlijk een afzonderlijke verzoekschriftprocedure is, wordt meestal pas in de daaropvolgende dagvaardings(bodem)procedure beslist wie de kosten van het getuigenverhoor dient te betalen. Wordt die bodemprocedure echter nooit gestart, dan blijft de verweerder met de zelfgemaakte kosten van verweer en het getuigenverhoor zitten. Van Malssen en Andes menen dat meer rechtvaardigheid en efficiëntie kunnen worden bereikt als in de verzoekschriftprocedure al definitief wordt beslist op de kosten van het verzoek tot en verweer tegen het houden van het getuigenverhoor en voorlopig wordt beslist over de kosten van het getuigenverhoor zelf. In hun voorstel zal die voorlopige beslissing meestal inhouden dat de verzoeker de kosten voorschiet. Dit ligt inderdaad voor de hand, nu de verzoeker bepaalt hoeveel getuigen hij oproept en of een bodemprocedure zal worden ingesteld. In de bodemprocedure kan de definitieve kostenverdeling alsnog anders uitvallen.

    • 8. Zekerheidstelling proceskosten

      Hoewel met zeer veel landen een verdrag bestaat dat zekerheidstelling (art. 224 Rv) uitsluit, bereiken dit soort kwesties toch regelmatig de Hoge Raad. In 2022 oordeelde de Hoge Raad dat een vriendschapsverdrag met Colombia uit 1829 géén dergelijke uitsluiting bevat. Om tot die conclusie te komen diende het verdrag conform het Weens Verdragenverdrag te worden uitgelegd.38x HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740, NJ 2022/380, JBPr 2023/6, m.nt. Langbroek.
      Beveelt de rechter dat zekerheidstelling geboden is, dan móét die uitspraak de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld vermelden en mág de uitspraak ook instructies bevatten over de vorm van de zekerheid die voldoet aan art. 6:51 lid 2 BW. Worden dergelijke optionele instructies echter niet nageleefd, maar wordt een andere vorm van zekerheid aangeboden, dan leidt dit niet meteen tot niet-ontvankelijkheid. De rechter dient dan alsnog te onderzoeken of het alternatieve aanbod aan art. 6:51 lid 2 BW voldoet.39x HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740, NJ 2022/380, JBPr 2023/6, m.nt. Langbroek, met het aanbod tot betaling aan de wederpartij of op de derdenrekening van de advocaat als alternatief voor een bankgarantie, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181, NJ 2023/352 inzake een depotstorting op een notariële kwaliteitsrekening zonder schriftelijke depotovereenkomst. In het kader van alternatieven voor bankgaranties is interessant dat enerzijds A-G Snijders en annotator Langbroek menen dat storting op de derdengeldrekening van de advocaat voldoende zekerheid biedt,40x Concl. A-G Snijders, nr. 4.23, en par. 10 van de annotatie van Langbroek, beide te vinden in JBPr 2023/6. maar anderzijds het gebruik van de derdengeldrekening onder toenemende compliance-druk staat41x F. Huijting-Mebius, ‘Derdenrekening onmisbaar of overbodig?’, Advocatenblad 14 april 2021. en de Verordening op de advocatuur voorschrijft dat een advocaat derdengelden niet mag laten strekken tot zekerheid van enige derde.42x Art. 6.19 lid 3 Verordening op de advocatuur. Mijns inziens is de advocaat van de gedaagde partij voor wie de zekerheid gesteld wordt niet zonder meer gehouden om aan een dergelijk aanbod van de wederpartij mee te werken. Een weigering daartoe zou ook geen nadelige gevolgen voor de eigen cliënt mogen hebben.
      In art. 10 van de eerder besproken anti-SLAPP-richtlijn is een bepaling opgenomen die de mogelijkheid van zekerheidstelling voor de geschatte proceskosten voorschrijft. De wetgever is voornemens deze bepaling te implementeren in een nieuw art. 224a Rv. Een conceptwetsvoorstel ligt op het moment van schrijven ter consultatie en de richtlijn moet uiterlijk op 7 mei 2026 zijn geïmplementeerd.43x Concept Implementatiewet anti-SLAPP richtlijn, te raadplegen op www.internetconsultatie.nl (reactietermijn 1 oktober-12 november 2024).

    • 9. Buitengerechtelijke kosten

      Van Rest en De Wit zetten eerder dit jaar44x M. van Rest & M. de Wit, ‘Interne kosten in het volle licht. Hoe ervoor te zorgen dat ook interne kosten voor vergoeding in aanmerking komen’, MvV 2024, afl. 3, p. 81-87. het juridisch kader van bereddingskosten (art. 6:96 lid 2 sub a BW) en van buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade (sub b) en ter incasso (sub c) nog eens helder uiteen. De focus van hun artikel ligt op dergelijke kosten die schadelijdende organisaties en hun verzekeraars intern maken en die kunnen kwalificeren als vergoedbare vermogensschade. Dit doen zij mede naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad uit 2022, waarin werd geoordeeld dat een schadelijdende gemeente in beginsel ook personeelskosten die zien op werkzaamheden van gemeenteambtenaren binnen reguliere werktijd als vermogensschade kan vorderen.45x HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874, NJ 2022/228. Van Rest en De Wit geven nuttige praktische handreikingen om die interne (personeels)kosten vroegtijdig te monitoren en in volle omvang vast te leggen, zodat ze later eenvoudiger te bewijzen en dus toewijsbaar zijn. Bovendien geven Van Rest en De Wit een belangrijke winstwaarschuwing voor de buitengerechtelijke interne kosten: deze verschieten in de aanloop naar en tijdens een procedure al snel van kleur via art. 241 Rv, waardoor ze onder de veel lagere liquidatietarieven kunnen vallen. Dat risico geldt vooral voor de incassokosten van sub c.
      De systematiek van de normering van buitengerechtelijke incassokosten via de Wet op de incassokosten (WIK), het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en Rapport BGK-Integraal 2013 is niet gewijzigd in deze kroniekperiode. Wel zette Verhoeff deze in 202346x N.R. Verhoeff, ‘Buitengerechtelijke incassokosten: hoe zat het ook al weer?’, Bb 2023/27, p. 114-117. nog eens helder uiteen en ging daarbij bovendien in op recente Europese rechtspraak over de net iets afwijkende regels bij handelstransacties. Volgens de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties en het implementatieartikel art. 6:96 lid 4 BW is de minimumincassovergoeding van € 40 ook zonder aanmaning verschuldigd als het om een handels­transactie (business-to-business inzake goederen of diensten) gaat. Het HvJ EU oordeelde dat die € 40 verschuldigd is per gemiste betaling, ook al is er bijvoorbeeld één jaarcontract met twaalf leverings- en betalingsmomenten. Dan is twaalfmaal de vergoeding verschuldigd.47x Zie HvJ EU 20 oktober 2022, ECLI:EU:2022:806 (BFF Finance Iberia) en HvJ EU 1 december 2022, ECLI:NL:EU:C:2022:948 (Fournitures de matériel médical), zoals samengevat in Verhoeff 2023, p. 116-117.
      Dit ‘stapelen’ van incassovergoedingen acht de Nederlandse wetgever in overige gevallen terecht onwenselijk, aangezien dit personen met schuldenproblematiek onnodig verder in de problemen kan duwen. Het al eerder ingevoerde art. 6:96 lid 7 BW werkt alleen tegen het stapelen van eerdere vervallen termijnen en niet tegen schuldeisers die onmiddellijk na elke nieuwe vervallen termijn aanmanen. Het nieuwe lid 8, dat per 1 oktober 2024 in werking is getreden in samenhang met een gelijktijdige wijziging van het BIK,48x Zie Besluit kwaliteit incassodienstverlening (Stb. 2024, 44), art. 9.1 en 11.1. zorgt in veel gevallen voor een halvering van het minimumbedrag aan incassokosten van € 40 naar € 20 per aanmaning bij lage vorderingen (zie voor details en rekenvoorbeelden het Besluit kwaliteit incassodienstverlening). Deze mijns inziens nog steeds te beperkte maatregel maakt wel onderdeel uit van een breder pakket aan registratie-, toezichts- en handhavingsmaatregelen in het kader van de Wet kwaliteit incassodienstverlening, die sinds 1 april 2024 gefaseerd in werking treedt.49x Wet van 11 mei 2022, houdende regels met betrekking tot de private buitengerechtelijke incassodienstverlening en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de cumulatieregeling voor buitengerechtelijke incassokosten (Wet kwaliteit incassodienstverlening) (Stb. 2022, 186) en Besluit kwaliteit incassodienstverlening (Stb. 2024, 44), art. 11.1.

    • 10. Griffierechten

      Om de toegang tot het recht te vergroten lag aanvankelijk een plan voor een wetswijziging tot verlaging van de griffierechten in de lagere vorderingscategorieën klaar, maar gelet op de hoge inflatie van de afgelopen jaren kon de wetgever eenzelfde effect bereiken door simpelweg de griffierechten zeer beperkt te indexeren. Bij het volgen van de consumentenprijsindex (CPI) zouden de griffierechten in 2023 met 10,29% en in 2024 met 4,57% zijn verhoogd. Voor de meeste categorieën is nu echter in 2023 niet geïndexeerd en in 2024 slechts met 1,83%. Voor vorderingen boven € 100.000 en voor de nieuwe buitencategorie miljoenenvorderingen zijn wel de volledige CPI-stijgingen doorgevoerd en dat geldt ook voor de nog relatief nieuwe (en hogere) griffierechtencategorie voor procederen in het Engels bij de Netherlands Commercial Court.50x Art. III (wijziging Wet griffierechten burgerlijke zaken) van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 22 december 2023 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2023, 35874) en Kamerstukken II 2023/24, 29279, nr. 826.
      De griffierechten voor vorderingen boven € 1 miljoen zijn significant hoger (€ 13.124 voor rechtspersonen bij het hof) dan voor vorderingen van onbepaalde waarde (€ 798), terwijl dit ‘onbepaalde’ belang nog steeds significant kan zijn. Zo oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de vordering tot vernietiging van een arbitraal (miljoenen)vonnis van onbepaalde waarde is en daarmee onder het lage tarief valt.51x Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3868.

    Noten

    • * Voor deze kroniek is waardevolle input geleverd door kantoorgenoten Maartje Verstappen en Elselique Hoogervorst.
    • 1 W. Heemskerk, ‘Kosten’, TCR 2021, afl. 4, p. 123-129.

    • 2 Zie www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-proce­dures-en-formulieren/Civiel/tarieven-kosten-vergoedingen/Paginas/Liquidatietarief-2024.aspx met daar ook een toelichting op de laatste indexering van 2,6% in 2024.

    • 3 HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:702, NJ 2023/209, m.nt. A.I.M. van Mierlo.

    • 4 Rb. Rotterdam 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8044, r.o. 4.5. In deze zaak was ik zelf als advocaat betrokken en werd een onbevoegdheidsverweer gehonoreerd maar op nihil gesteld qua proceskosten.

    • 5 Rb. Rotterdam 25 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6662 (Braskem), r.o. 5.64-5.65.

    • 6 HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, JBPr 2023/10, m.nt. D.F.H. Stein.

    • 7 HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) en HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:363. In verzoekschriftprocedures geldt dezelfde drempel: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, JBPr 2024/1, m.nt. Th.D. van der Sanden.

    • 8 Rb. Noord-Holland 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:11092, NJF 2024/48.

    • 9 Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, JBPr 2023/13, m.nt. A. van Hees.

    • 10 Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, JBPr 2023/13, m.nt. A. van Hees, r.o. 5.25.

    • 11 Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:79.

    • 12 Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:79, r.o. 3.6.3.

    • 13 HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, JBPr 2024/1, m.nt. Th.D. van der Sanden, r.o. 3.4.

    • 14 Rb. Rotterdam 19 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:299 en vergelijkbaar Rb. Overijssel 4 augustus 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3157.

    • 15 Nota bene in twee instanties: Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1137.

    • 16 Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2069 en ook Rb. Rotterdam 8 december 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:11558.

    • 17 Rb. Midden-Nederland 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4134, r.o. 3.5.2. In de verzoekschriftprocedure is de kostenveroordeling een discretionaire bevoegdheid voor de rechter (art. 289 Rv), maar geldt voor de begroting daarvan in beginsel eveneens het liquidatietarief.

    • 18 Zie eerdere verzamelingen in o.a. de voorgaande kronieken van Willem Heemskerk (TCR 2021, afl. 4, p. 126 en TCR 2013, afl. 3, p. 105), P. Sluijter, ‘Naar één regeling voor de proceskosten’, TvPP 2014, afl. 1, p. 4 e.v. en A.N.A. Buyserd, ‘De volledige proceskostenveroordeling: voor- en nadelen in beleidsmatig perspectief’, TvPP 2015, afl. 6, p. 160 e.v.

    • 19 Rb. Rotterdam 19 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8638, r.o. 2.16.

    • 20 Terecht kritisch op dit punt is daarom A. van Hees in zijn lezenswaardige noot (JBPr 2023/13) bij Rb. Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3113, al zou ik een consistente praktijk van (iets) hogere kostenveroordelingen bij kansloze voortzettingen kunnen steunen bij een minder willekeurige jurisprudentielijn.

    • 21 Zoals eerder door mij betoogd in P. Sluijter, Sturen met proceskosten (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011. Overigens voegt het vernieuwde bewijsrecht per 1 januari 2025 nog enkele gevallen voor ‘geraden gevolgtrekkingen’ toe.

    • 22 Illustratief is Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2069: ‘2.8 (…) Van de door [eiser] geuite bezwaren zal de rechtbank volgen het bezwaar dat ziet op in totaal 3 tijdseenheden die worden genoemd in de tijdspecificaties behorend bij de declaraties van 13 juli 2021 en 12 oktober 2021.’

    • 23 Hof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70, r.o. 9.10.3.

    • 24 Zie Rb. Amsterdam (ktr.) 23 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2214 (tussenvonnis met voornemen) en Rb. Amsterdam (ktr.) 16 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4362 (definitieve vragen aan Hoge Raad).

    • 25 Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van IE-rechten (PbEU 2004, L 195/16).

    • 26 C.J.S. Vrendenbarg, ‘Proceskostenveroordeling in IE-zaken in Nederland, België en Duitsland: één richtlijnbepaling, drie visies’, BIE 2022, afl. 6, p. 278-285.

    • 27 Die voortbouwen op eerdere HvJ EU-rechtspraak, die in de vorige kroniek is beschreven.

    • 28 HvJ EU 28 april 2022, C-531/20, ECLI:EU:C:2022:316 (NovaText) en HvJ EU 28 april 2022, C-559/20, ECLI:EU:C:2022:317 (Koch Media/FU).

    • 29 Zie Van Nispen, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019ie Rv, met beschrijving van het rommelige wetgevingsproces.

    • 30 Rb. Noord-Holland (vzr.) 12 juni 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5381, al was de rechter in het vonnis ook kritisch op het procesgedrag van de beslaglegger en kan dat een rol gespeeld hebben bij de proceskosten.

    • 31 Richtlijn 2014/104/EU betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht.

    • 32 HvJ EU 16 februari 2023, C-312/21, ECLI:EU:C:2023:99 (Tráficos Manuel Ferrer/Daimler).

    • 33 Richtlijn (EU) 2024/1069 betreffende bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht (PbEU 2024, L 1069). SLAPP staat voor strategic lawsuits against public participation. Zie ook T. Hartlief, ‘De aanpak van SLAPPS in het procesrecht: effectieve regeling of symboolwetgeving?’, AA 2023, afl. 1, p. 18-23.

    • 34 B.V. Rozema, ‘Financiering van collectieve acties: wie draait op voor de succesvergoeding van de financier?’, NTBR 2023, afl. 6, p. 240-255.

    • 35 Rb. Den Haag 19 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5205 (Stichting Voor Waarheid (voorheen: Viruswaarheid.nl) en NVKP/Staat c.s.).

    • 36 P.H.M. Broere, De kosten van de enquêteprocedure (Serie Van der Heijden Instituut nr. 177), Deventer: Wolters Kluwer 2022.

    • 37 T. van Malssen & R.M. Andes, ‘Wie vraagt, die draagt: over de kosten van het voorlopig getuigenverhoor’, TvPP 2023, afl. 1, p. 14-20.

    • 38 HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740, NJ 2022/380, JBPr 2023/6, m.nt. Langbroek.

    • 39 HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740, NJ 2022/380, JBPr 2023/6, m.nt. Langbroek, met het aanbod tot betaling aan de wederpartij of op de derdenrekening van de advocaat als alternatief voor een bankgarantie, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181, NJ 2023/352 inzake een depotstorting op een notariële kwaliteitsrekening zonder schriftelijke depotovereenkomst.

    • 40 Concl. A-G Snijders, nr. 4.23, en par. 10 van de annotatie van Langbroek, beide te vinden in JBPr 2023/6.

    • 41 F. Huijting-Mebius, ‘Derdenrekening onmisbaar of overbodig?’, Advocatenblad 14 april 2021.

    • 42 Art. 6.19 lid 3 Verordening op de advocatuur.

    • 43 Concept Implementatiewet anti-SLAPP richtlijn, te raadplegen op www.internetconsultatie.nl (reactietermijn 1 oktober-12 november 2024).

    • 44 M. van Rest & M. de Wit, ‘Interne kosten in het volle licht. Hoe ervoor te zorgen dat ook interne kosten voor vergoeding in aanmerking komen’, MvV 2024, afl. 3, p. 81-87.

    • 45 HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874, NJ 2022/228.

    • 46 N.R. Verhoeff, ‘Buitengerechtelijke incassokosten: hoe zat het ook al weer?’, Bb 2023/27, p. 114-117.

    • 47 Zie HvJ EU 20 oktober 2022, ECLI:EU:2022:806 (BFF Finance Iberia) en HvJ EU 1 december 2022, ECLI:NL:EU:C:2022:948 (Fournitures de matériel médical), zoals samengevat in Verhoeff 2023, p. 116-117.

    • 48 Zie Besluit kwaliteit incassodienstverlening (Stb. 2024, 44), art. 9.1 en 11.1.

    • 49 Wet van 11 mei 2022, houdende regels met betrekking tot de private buitengerechtelijke incassodienstverlening en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de cumulatieregeling voor buitengerechtelijke incassokosten (Wet kwaliteit incassodienstverlening) (Stb. 2022, 186) en Besluit kwaliteit incassodienstverlening (Stb. 2024, 44), art. 11.1.

    • 50 Art. III (wijziging Wet griffierechten burgerlijke zaken) van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 22 december 2023 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2023, 35874) en Kamerstukken II 2023/24, 29279, nr. 826.

    • 51 Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3868.

Voor deze kroniek is waardevolle input geleverd door kantoorgenoten Maartje Verstappen en Elselique Hoogervorst.