Uitsluiting van Manchester City voor UEFA-clubcompetities voor overtredingen van de Financial Fair Play Regulations kan geen stand kan houden vanwege verjaring en niet afdoende bewijs.
Deze zaak betreft een geschil tussen Manchester City Football Club Limited (Manchester City) en de Union des Associations Européennes de Football (UEFA) over de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations (FFPR). De FFPR bevatten enerzijds regels met betrekking tot de licentie van clubs (verantwoordelijkheid nationale bonden) en anderzijds regels die toezien op het financiële toezicht (opgedragen aan de UEFA Club Financial Control Body (‘CFCB’)). De belangrijkste taak van de CFCB is het houden van toezicht op de ‘break-even’-verplichtingen uit de FFPR die onder meer inhouden dat clubs niet meer mogen uitgeven dan zij binnen krijgen. Sancties kunnen door de CFCB worden opgelegd door middel van beslissingen van de UEFA Adjudicatory Chamber.
In een eerdere discussie tussen UEFA en Manchester City over de verantwoording van sponsorgelden binnen de FFPR-regels kwamen partijen tot een schikking en werd in een vaststellingsovereenkomst tussen hen vastgelegd op welke wijze Manchester City voor de komende zogenoemde monitoring period over 2014, 2015 en 2016 diende te voldoen aan de break-even-verplichtingen van de FFPR. In 2017 liet de CFCB aan Manchester City weten, dat deze aan de verplichtingen uit hoofde van deze vaststellingsovereenkomst had voldaan. Nadien zijn in de media diverse documenten betreffende Manchester City gepubliceerd als gevolg van een hack. Daarop stelde de CFCB een nieuw onderzoek in waaruit bleek dat Manchester City toch ondeugdelijk sponsorgelden had betrokken bij de break-even-analyse. Volgens de CFCB waren deze sponsorgelden namelijk in feite stortingen ter versterking van het eigen vermogen. Het betrof een totaalbedrag van meer dan GBP 24M. Daarop werd Manchester City door de UEFA Adjudicatory Chamber bij besluit van 14 februari 2020 uitgesloten van deelname aan UEFA-clubcompetities voor een periode van twee jaar (2020-2021 en 2021-2022) en werd haar een boete opgelegd van EUR 30M. Manchester City stelde beroep in bij het CAS tegen deze uitspraak.
Het CAS vernietigt het besluit van 14 februari 2020 en overweegt daartoe het volgende. Het CAS volgt Manchester City niet in haar stellingen dat de gehackte documenten niet toelaatbaar zijn als bewijs dan wel dat de beweerdelijke overtredingen eerder al zijn geschikt. Ter zake mogelijke verjaring oordeelt het CAS als volgt. Art. 37 van de FFPR bepaalt dat na vijf jaar géén vervolging van overtredingen van de FFPR meer mogelijk is. UEFA en Manchester City verschillen van mening over de vraag wanneer er sprake is van vervolging. Volgens het CAS moet onder vervolging in de zin van de FFPR worden verstaan het moment waarop UEFA de club in kennis stelt van het aanhangig maken van een zaak, in deze zaak 15 mei 2019. Op die datum namelijk werd de zaak door de onderzoekskamer van de CFCB voorgelegd aan de Adjudicatory Chamber (de zgn. ‘Referral Decision’). Dit leidt ertoe dat overtredingen begaan na 15 mei 2014 wél en overtredingen vóór die datum wegens verjaring niet langer door het CAS in behandeling genomen kunnen worden. Als gevolg van deze verjaringstermijn kan het CAS zich nog slechts buigen over de sponsorbetalingen uit 2013-2014 en 2015-2016. Ter zake de bewijslastwaardering van UEFA, oordeelt het CAS als volgt. Op grond van de FFPR is het aan UEFA om te bewijzen dat de sponsorgelden in feite verkapt eigen vermogen zijn. Volgens vaste CAS-jurisprudentie is daaraan voldaan als dat tot de ‘comfortable satisfaction’ van CAS zal zijn vastgesteld. Manchester City stelt dat de bewijslast dient te worden verzwaard tot ‘beyond reasonable doubt’ omdat naar mate de aantijgingen zwaarder zijn ook de bewijslast voor UEFA toeneemt, maar die stelling neemt het CAS niet over. Wel is het CAS van oordeel dat voor de ernstige beschuldigingen van UEFA aan het adres van Manchester City bijzonder overtuigend bewijs noodzakelijk is. De gehackte documenten alleen worden door het CAS niet als voldoende overtuigend bewijs tegen Manchester City gezien. Dit, in combinatie met de ontlastende verklaringen van getuigen en accountants, brengt het CAS tot de conclusie dat door UEFA geen bijzonder overtuigend bewijs geleverd is van de stelling dat de sponsorgelden in feite verkapt eigen vermogen zijn. Wel is het voor het CAS duidelijk dat Manchester City niet adequaat heeft meegewerkt aan het onderzoek van UEFA en herhaaldelijk in gebreke bleef te voldoen aan verzoeken van UEFA om aanvullende informatie te verstrekken. Daarmee handelde Manchester City in strijd met art. 56 van de FFPR, dat de verplichting oplegt om mee te werken aan dergelijke onderzoeken.
Het geheel van bovengenoemde conclusies van het CAS leidt ertoe dat het CAS een twee jaar uitsluiting van UEFA-club competities niet proportioneel acht en de boete van EUR 30M buitensporig. Het besluit van de UEFA Adjudicatory Chamber van 14 februari 2020 wordt vernietigd en het CAS besluit om Manchester City niet uit te sluiten van UEFA-clubcompetities en de boete te matigen tot EUR 10M.
NB. Anders dan in veel media werd aangenomen, tornt het CAS in deze beslissing niet aan de FFPR. De beslissing van het CAS is immers voornamelijk op processuele gronden gebaseerd (verjaring, onvoldoende bewijs en gebrek aan medewerking) en zegt niets over de inhoudelijke werking van de FFPR.