DOI: 10.5553/TvO/254253152023007003002

Tijdschrift voor OntslagrechtAccess_open

Artikel

De invloed van de verbintenisrechtelijke opzegregels op de overeenkomst van opdracht

Trefwoorden Zzp’er, Opdrachtnemer, Opdrachtgever, Overeenkomst van opdracht, 7:408
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
mr. Niels van der Neut, 'De invloed van de verbintenisrechtelijke opzegregels op de overeenkomst van opdracht', Tijdschrift voor Ontslagrecht 2023, p. 65-76

    De opdrachtgever kan de overeenkomst met de opdrachtnemer wettelijk gezien direct en zonder grond opzeggen. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de opdrachtnemer zijn enige of hoofdzakelijke inkomstenbron van het ene op het andere moment vrij gemakkelijk kan zien wegvallen, waarbij hij wellicht geen reserves heeft kunnen opbouwen voor dit soort gevallen doordat zijn tarief te laag is. Op die manier kan hij in zijn economische en juridische positie worden aangetast. De verbintenisrechtelijke bescherming die de opdrachtnemer in deze context bezit, vormt de kern van deze bijdrage. In dit kader zijn twee rechtspraakonderzoeken verricht, aan de hand waarvan kan worden achterhaald hoe de feitenrechtspraak invulling geeft aan de verbintenisrechtelijke open normen die kunnen leiden tot de inperking van de opzegbevoegdheid, het in acht moeten nemen van een opzegtermijn en het moeten betalen van een opzegvergoeding.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1 Inleiding

      Tot 1 juli 2015 genoot de opdrachtnemer die als BBA-werknemer kwalificeerde de bescherming van een preventieve beëindigingstoets (art. 6 BBA (oud)). Onder het begrip BBA-werknemer viel namelijk niet alleen de werknemer in de zin van artikel 7:610 BW, maar ook de opdrachtnemer die – kort gezegd – persoonlijke arbeid verricht die niet van bijkomstige aard is en die niet voor meer dan twee anderen wordt verricht (art. 1 sub b onder 2 BBA). Met de invoering van de Wet werk en zekerheid is de preventieve beëindigingstoets in het BBA overgeheveld naar titel 7.10 BW. Hierdoor geldt deze toets alleen nog voor de werknemer in de zin van artikel 7:610 BW en niet langer ook voor de opdrachtnemer die voldoet aan de criteria uit artikel 1 sub b onder 2 BBA.1x Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 30. Bovendien wordt de werknemer ten aanzien van een voorgenomen ontslag vanuit de werkgever op allerhande wijzen beschermd, terwijl de opdrachtgever de overeenkomst met de opdrachtnemer direct en zonder grond kan opzeggen (art. 7:408 lid 1 BW). Het gevolg hiervan zou kunnen zijn dat de opdrachtnemer zijn enige of hoofdzakelijke inkomstenbron van het ene op het andere moment vrij gemakkelijk kan zien wegvallen, waarbij hij wellicht geen reserves heeft kunnen opbouwen voor dit soort gevallen doordat zijn tarief te laag is.2x De coronacrisis legde dit pijnpunt onder een vergrootglas (Kamerstukken II 2019/20, 31311, nr. 235, p. 2; R. Diris, E.L.W. Jongen & O. van Vliet, ‘Zelfstandigen hard geraakt door coronacrisis’, ESB 2022, 107 (4810)). Op die manier kan hij in zijn economische en juridische positie worden aangetast. De verbintenisrechtelijke bescherming die de opdrachtnemer in deze context bezit, vormt de kern van deze bijdrage (par. 4).3x Zie voor eventuele analogieën of aanknopingspunten tussen enerzijds de opzegregels die van toepassing zijn op de overeenkomst van opdracht en anderzijds de opzegregelingen van de aannemingsovereenkomst, arbeidsovereenkomst, agentuurovereenkomst en huurovereenkomst par. 4.4 van mijn dissertatie. In dit kader heb ik twee rechtspraakonderzoeken verricht, aan de hand waarvan ik kan achterhalen hoe de feitenrechtspraak invulling geeft aan de verbintenisrechtelijke open normen die kunnen leiden tot bescherming van de opdrachtnemer met betrekking tot de opzegbevoegdheid, opzegtermijn en opzegvergoeding. Verder bestaat dit artikel uit een afbakening (par. 2), de wettelijke uitgangspunten van afd. 7.7.1 BW omtrent de opzegging door de opdrachtgever (par. 3) en een conclusie (par. 5).

    • 2. Afbakening

      In deze bijdrage staat de opzegging4x De wet kent geen definitie van het begrip ‘opzeggen’. Hieronder versta ik in dit artikel de wilsverklaring van de opdrachtgever gericht op de beëindiging van de overeenkomst met de opdrachtnemer. Buiten deze definitie vallen o.a. de beëindiging met wederzijds goedvinden, het einde van rechtswege, vernietiging, verrekening en ontbinding. van de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW) centraal.5x In mijn dissertatie staan ook de thema’s loon (hoofdstuk 2) en aansprakelijkheid (hoofdstuk 3) centraal. Daarin behandel ik niet alleen deze thema’s afzonderlijk, maar vel ik ook een oordeel over deze thema’s in onderling verband en daarmee over een meer fundamenteel onderwerp: de bestaanszekerheid van de opdrachtnemer. Daarbij is de opdrachtgever de opzeggende partij en de opdrachtnemer de opgezegde partij. Beide partijen zijn in dit artikel niet-particulieren (business-to-business-relatie).6x Met ‘niet-particulieren’ doel ik op de partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Met deze definitie sluit ik aan bij art. 7:404, 7:405 lid 1 en 7:409 lid 3 BW. In dit stuk ga ik ervan uit dat de opdrachtnemer hoofdzakelijk door middel van zijn eigen arbeid (in persoon) diensten verricht en kwalificeert als ‘echte’ opdrachtnemer (en dus niet als schijnzelfstandige). Verder staat de duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd in het middelpunt.7x Onder ‘duurovereenkomst’ versta ik de verplichting van een of beide partijen tot opeenvolgende of voortdurende prestaties. Tegenover de duurovereenkomst staat de ‘voorbijgaande overeenkomst’, ook wel ‘eenmalige overeenkomst’ genoemd. Van zo’n overeenkomst spreek ik als een verbintenis in het leven wordt geroepen die door een enkele prestatie kan worden voldaan en die daarmee haar einde vindt. Met deze definities sluit ik aan bij Asser/Sieburgh 6-III 2022/89. Vooral de opzegging van deze overeenkomst door de niet-particuliere opdrachtgever doet al jaren het nodige stof opwaaien.8x J.J. Trap, ‘De werknemer en de opdrachtnemer’, in: J.J.M. Theeuwes & J.J. Trap (red.), De werknemer in beweging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 30; G.C. Boot & A.C. Damsteegt, De zelfstandige zonder personeel, Deventer: Kluwer 2014, par. 3.6 en 3.8. Daarbij ga ik uitsluitend in op de wettelijke opzegregels die verbintenisrechtelijk van aard zijn. Contractuele afwijkingen vallen dus buiten het bestek van deze bijdrage.9x In mijn dissertatie ga ik daar wel op in. De keuze voor het verbintenissenrecht komt voort uit zowel beperkingsoverwegingen10x Daardoor blijven o.a. het socialezekerheidsrecht, pensioenrecht en fiscaal recht onbesproken. als de behoefte tot inventarisatie van de mate waarin het verbintenissenrecht de opdrachtnemer additionele bescherming kan bieden op het thema opzegging. Bovendien raakt het verbintenissenrecht bij uitstek de economische en juridische positie van de opdrachtnemer op de korte termijn.

    • 3. De opzegregels van de regeling inzake de opdracht (afd. 7.7.1 BW)

      In deze paragraaf behandel ik de wettelijke uitgangspunten van afd. 7.7.1 BW ten aanzien van de situatie waarin de opdrachtgever de overeenkomst met de opdrachtnemer wil opzeggen. Achtereenvolgens komen aan bod de opzegbevoegdheid (par. 3.1), de opzegtermijn (par. 3.2) en de opzegvergoeding (par. 3.3). Hierbij is van belang in het achterhoofd te houden dat de huidige bepalingen het doel hebben de opzegregels zo eenvoudig mogelijk te houden.11x Kamerstukken II 1982/83, 17779, nr. 3, p. 2 en 5. Aan dit doel ligt de gedachte ten grondslag dat het niet goed denkbaar is het gehele terrein van de dienstverrichtingscontracten te overzien.12x Kamerstukken II 1982/83, 17779, nr. 3, p. 5.

      3.1 De opzegbevoegdheid

      De opdrachtgever heeft de bevoegdheid de overeenkomst te allen tijde op te zeggen (art. 7:408 lid 1 BW) en kan dit in iedere vorm doen (art. 3:37 lid 1 BW). Dit geldt voor alle overeenkomsten van opdracht, dus ongeacht of de overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan, ongeacht of de overeenkomst een inspannings- of resultaatverbintenis inhoudt en ongeacht de grootte van partijen.13x Zie bijv. Rb. Almelo 27 juli 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BX2976; hof Amsterdam 10 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4372; hof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1911; Rb. Overijssel 2 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:364. Anders gezegd: ook de multinational die als opdrachtgever een overeenkomst is aangegaan met de economisch afhankelijke14x In dit artikel hanteer ik dezelfde omschrijving als het CBS: ‘economisch afhankelijk’ is de opdrachtnemer die maar één opdrachtgever heeft of meerdere opdrachtgevers heeft, maar voor het merendeel van de inkomsten afhankelijk is van één opdrachtgever (CBS, ‘Hoeveel opdrachtgevers hebben zzp’ers?’, 2020). In 2020 was 24,4% van de opdrachtnemers die hoofdzakelijk door middel van hun eigen arbeid tegen beloning zelf diensten verrichtten economisch afhankelijk (CBS, ‘Hoeveel opdrachtgevers hebben zzp’ers?’, 2020). opdrachtnemer die een laag tarief15x Bouma en Frouws hanteerden als ‘laag tarief’ (omgerekend) minder dan € 20 per uur (S. Bouma & B. Frouws, ‘Gebruik van de overeenkomst van opdracht’, eindrapport 12 september 2011, p. 48). Uit hun onderzoek blijkt dat bij deze grens het tarief in belangrijke mate door de opdrachtgever wordt bepaald. Onder ‘laag tarief’ wordt in deze studie gedacht aan (omgerekend) minder dan € 20 per uur. Dat het onderzoek van Bouma en Frouws afkomstig is uit 2011 en in dit tarief geen rekening is gehouden met bijv. de inflatie en huidige arbeidsmarktkrapte, die mogelijk deze grens hebben doen stijgen, is geen onoverkomelijk probleem, omdat de afbakening van minder dan € 20 per uur (slechts) ter indicatie dient. in rekening brengt, kan op basis van afd. 7.7.1 BW de overeenkomst in principe zonder (specifieke) grond opzeggen. De ratio van deze ruime opzegbevoegdheid is gelegen in de aard van de overeenkomst van opdracht zelf: de opdrachtgever is in principe vrij op welke manier hij zijn belangen behartigd wil zien worden en moet niet gedwongen kunnen worden de door hem bedongen prestatie te aanvaarden.16x Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 363.

      3.2 De opzegtermijn

      Een opzegtermijn biedt de opdrachtnemer de kans gedurende deze tijd een andere opdrachtgever te zoeken of zich anderszins aan te passen aan de nieuwe situatie die na de beëindiging van de overeenkomst zal intreden. Zonder zo’n termijn zou het loon van de opdrachtnemer immers vrij onverwachts direct kunnen wegvallen en zouden vrij abrupt eventuele investeringen in deze opdracht niet meer kunnen worden terugverdiend. De opdrachtgever is op basis van afd. 7.7.1 BW niet verplicht een opzegtermijn in acht te nemen. Deze afdeling zwijgt namelijk over zo’n termijn. In artikel 7:408 lid 1 BW wordt alleen gesproken over ‘te allen tijde’ opzeggen, wat duidelijk geen opzegtermijn impliceert.17x Vgl. G.P.J. de Vries, ‘Dienstverlening: de overeenkomst van opdracht’, in: E.H. Hondius & G.J. Rijken, Handboek consumentenrecht: een overzicht van de rechtspositie van de consument, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015, p. 224; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/165. Ook in artikel 7:411 lid 2 BW ligt geen opzegtermijn besloten. Het gaat daar om de verschuldigdheid van het volle loon bij het einde van de overeenkomst voor niet-verrichte werkzaamheden, terwijl tijdens de opzegtermijn de overeenkomst – en daarmee ook de wederzijdse rechten en plichten – in principe juist doorlopen.18x Wat nog wel en wat niet meer van een bepaalde partij kan worden verlangd gedurende de opzegtermijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/Brit­ish Wool); HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1443 (Renault/Udo)). Doordat de opgezegde opdrachtnemer op basis van afd. 7.7.1 BW geen bescherming in de vorm van een opzegtermijn geniet, is het uitgangspunt van die afdeling dat het aanpassen aan de nieuwe situatie en de eventueel daarmee samenhangende aanpassings- of afwikkelingsschade voor rekening van de opdrachtnemer komt.

      3.3 De opzegvergoeding

      Dat de opdrachtgever wettelijk gezien een ruime opzegbevoegdheid heeft en geen opzegtermijn in acht hoeft te nemen (zie par. 3.1 en 3.2), zegt nog niets over de financiële gevolgen van de opzegging. Zo kan de opgezegde opdrachtnemer onder omstandigheden aanspraak maken op een schadevergoeding als gevolg van de opzegging. Of de opdrachtnemer in aanmerking komt voor zo’n vergoeding, laat afd. 7.7.1 BW over aan de afspraken die partijen daarover maken of – bij gebreke daarvan – de algemene bepalingen van Boek 6 BW. Bij een rechtens ongeldige opzegging pleegt de opdrachtgever wanprestatie en komt de opdrachtnemer op deze grond in aanmerking voor schadevergoeding (art. 6:74 BW).19x Overigens kan de opdrachtnemer in dat geval in beginsel ook kiezen voor nakoming van de overeenkomst (art. 3:296 BW). Dat is bijvoorbeeld het geval als de opdrachtgever opzegt zonder opzegbevoegdheid.20x Een schadevergoeding kan ook zijn verschuldigd als de opdrachtgever een opzegtermijn in acht moet nemen en dit niet (correct) doet (zie daarover par. 4.3). Deze situatie ligt slechts voor de hand als partijen de opzegbevoegdheid van de opdrachtgever contractueel hebben uitgesloten of beperkt, aangezien zonder zo’n afspraak de opdrachtgever een ruime opzegbevoegdheid bezit (art. 7:408 lid 1 BW). In veruit de meeste gevallen kan de opdrachtgever de overeenkomst met de opdrachtnemer rechtsgeldig opzeggen en zal zodoende een rechtsgrond voor schadevergoeding vanwege de opzegging ontbreken.21x Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/179; concl. A-G Valk 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:678 voor HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198. Dit past bij de aard van de overeenkomst van opdracht en de daarmee corresponderende ruime opzegbevoegdheid van de opdrachtgever; deze bevoegdheid zou immers gemakkelijk verijdeld kunnen worden als aan iedere opzegging een schadevergoedingsverplichting zou zijn verbonden. Het wettelijke uitgangspunt van afd. 7.7.1 BW is aldus dat de opdrachtnemer bij een opzegging geen bescherming geniet in de vorm van een schadevergoeding.

    • 4. De doorwerking van de algemeen verbintenissenrechtelijke opzegregels

      Het algemene deel van het verbintenissenrecht (Boek 6 BW) kent, in tegenstelling tot de regeling inzake de opdracht, geen wettelijke opzegregeling. Voor de algemeen verbintenisrechtelijke opzegregels moet de jurisprudentie erop worden nageslagen, waarin normen zijn ontwikkeld ten aanzien van (de inperking van) de) opzegbevoegdheid, (het in acht moeten nemen van een) opzegtermijn en (het moeten betalen van een) opzegvergoeding. Deze normen, die de opdrachtnemer onder omstandigheden bescherming kunnen bieden, zijn gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) en kunnen van rechtswege doorwerken op de opzegging door de opdrachtgever.22x Deze manier van doorwerking hangt niet alleen samen met het feit dat ik de functie en rol van de redelijkheid en billijkheid als meer dan alleen een (algemene) gedragsnorm zie (vgl. W.L. Snijders, ‘Beperkende werking, een paradox of instrument?’, WPNR 2007/6693; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 1.3), maar ook – of misschien zelfs wel juist – met de juridische realiteit; ik bespreek namelijk vooral het jurisprudentiële kader. Ook als de wet (of overeenkomst) voorziet in een opzegregeling, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat nadere eisen aan de opzegging worden gesteld (art. 6:248 lid 1 BW), gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Daarvoor is wel vereist dat de wettelijke of contractuele opzegregeling ruimte voor aanvulling laat én dat de rechtsverhouding aanvulling behoeft.23x HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ). Het gaat in dit soort gevallen om de aanvulling van een leemte.24x Naast de doorwerkingsmanier ex art. 6:248 lid 1 BW kan een uit de wet of overeenkomst voortvloeiende opzegbepaling (geheel of gedeeltelijk) terzijde worden geschoven als de toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Wanneer sprake is van een algemene voorwaarde, kan deze worden vernietigd indien het beding wordt aangemerkt als onredelijk bezwarend (art. 6:233 sub a BW). Als een opzegregel wordt vernietigd of terzijde wordt geschoven, kan een leemte ontstaan. Die leemte kan dan vervolgens worden aangevuld met een algemeen verbintenisrechtelijke opzegregel (art. 6:248 lid 1 BW), voor zover de rechtsverhouding tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer aanvulling behoeft. De wettelijke opzegbevoegdheid van de opdrachtgever (art. 7:408 lid 1 BW) laat in mijn ogen ruimte voor aanvulling op grond van artikel 6:248 lid 1 BW. Afd. 7.7.1 BW kent immers een uitschakelbepaling (art. 7:400 lid 2 BW), die er in de kern op neerkomt dat de regels uit afd. 7.7.1 BW niet gelden als iets anders voortvloeit uit de wet, de inhoud of aard van de overeenkomst van opdracht, een andere rechtshandeling, of de gewoonte.25x Hiermee wijkt art. 7:400 lid 2 BW af van art. 6:248 lid 1 BW, waaruit juist blijkt dat tussen de verschillende rechtsbronnen geen hiërarchische verhouding bestaat. Dat leidt ertoe dat de bepalingen uit afd. 7.7.1 BW een bijzonder (zwakke) vorm van regelend recht zijn (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 311). Weliswaar wordt de redelijkheid en billijkheid niet expliciet in de uitschakelbepaling genoemd, maar uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ook de redelijkheid en billijkheid boven de aanvullende regels van afd. 7.7.1 BW worden gesteld.26x Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 336. Dit geldt eveneens voor de opzegtermijn en opzegvergoeding, die niet in afd. 7.7.1 BW zijn gereguleerd, maar zeker ook niet zijn uitgesloten. In de parlementaire geschiedenis wordt namelijk rekening gehouden met het bestaan van beide componenten. Over de opzegtermijn is opgemerkt dat of een opzegtermijn geldt, niet in het algemeen is te zeggen, maar afhangt van onder andere het karakter van de opdracht en in welk stadium de opdracht zich bevindt.27x Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 364. Hieruit kan worden opgemaakt dat afd. 7.7.1 BW ruimte laat voor aanvulling van een opzegtermijn op grond van de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid.28x De Hoge Raad lijkt dit inmiddels te hebben bevestigd (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198). Hoewel het in dit arrest ging om een particuliere opdrachtgever, kunnen hieruit ook gevolgen voor de niet-particuliere opdrachtgever worden afgeleid: als de particuliere opdrachtgever aan een opzegtermijn kan worden gehouden, dan zal dat in het bijzonder gelden voor de niet-particuliere opdrachtgever. Ten aanzien van de opzegvergoeding is voor de particuliere opdrachtgever bepaald dat hij nimmer is gehouden tot het betalen van zo’n vergoeding (art. 7:408 lid 3 BW). A contrario leid ik hieruit af dat de niet-particuliere opdrachtgever deze verplichting wel kan hebben.29x Zie in vergelijkbare zin Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/180.

      In het vervolg van deze bijdrage bespreek ik wanneer welke algemeen verbintenisrechtelijke opzegnormen van invloed zijn op de opzegging door de opdrachtgever. Daarbij ga ik ook in op de wijze waarop deze normen de opdrachtnemer kunnen beschermen. De volgorde van onderwerpen is dezelfde als in paragraaf 3 en heeft samengevat de volgende bevindingen opgeleverd: de opzegbevoegdheid van de opdrachtgever wordt zelden beperkt (par. 4.1), de opgezegde opdrachtnemer geniet bij de duurovereenkomst in principe de bescherming van een opzegtermijn (par. 4.2) en de opdrachtnemer heeft sporadisch recht op een (aanvullende) (schade)vergoeding vanwege de opzegging door de opdrachtgever (par. 4.3).

      4.1 De opzegbevoegdheid

      In de rechtspraak zijn verschillende regels ontwikkeld over de opzegbevoegdheid van met name de onbenoemde duurovereenkomst. Deze regels komen voort uit het algemene verbintenissenrecht, kunnen van invloed zijn op de opzegbevoegdheid van de opdrachtgever en variëren per situatie, waardoor het van belang is onderscheid te maken tussen de duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd zonder contractuele opzegregeling, de duurovereenkomst van opdracht voor bepaalde tijd zonder contractuele opzegregeling en de duurovereenkomst van opdracht met een contractuele opzegbepaling over de opzegbevoegdheid. Hierna beperk ik mij uitsluitend tot de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder contractuele opzegregeling.30x In par. 4.3.1 van mijn dissertatie ga ik wel op alle drie de situaties in.

      Het uitgangspunt bij de overeenkomst van opdracht is dat de opdrachtgever deze kan opzeggen (art. 7:408 lid 1 BW). Ook de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder wettelijke of contractuele opzegregeling is in beginsel opzegbaar.31x Dit is in ieder geval duidelijk sinds HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin). Dit neemt niet weg dat aan deze opzegging nadere voorwaarden kunnen worden verbonden. De eisen van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) kunnen namelijk meebrengen dat (i) opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat, (ii) een bepaalde opzeg­termijn in acht moet worden genomen of (iii) de opzegging gepaard moet gaan met (het aanbod tot de betaling van) een (aanvullende) (schade)vergoeding.32x HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander). In deze paragraaf ligt het accent op de voldoende zwaarwegende grond voor opzegging, wat impliceert dat er een grond moet bestaan die de opzegging kan dragen.33x J.M. van Slooten, ‘Civielrechtelijke regulering’, in: J.H. Bennaars, J.M. van Slooten, E. Verhulp & M. Westerveld, De werknemerachtige in het sociaal recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 47. Voorbeelden van zo’n grond kunnen zijn de verandering van de bedrijfsvoering naar aanleiding van een sterk veranderende markt, een ernstige vertrouwensbreuk of een handelsverbod dat ertoe leidt dat de uitvoering van de overeenkomst niet meer mogelijk is.

      Of de opdrachtgever een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging moet hebben en, zo ja, of daarvan sprake is,34x Als de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging is vereist, moet worden getoetst of de opzeggingsgrond van de opdrachtgever aan deze voorwaarde voldoet. Alleen in dat geval is immers sprake van een geldige (reden voor) opzegging. Bij het ontbreken van zo’n grond sorteert de opzegging in principe alleen effect indien sprake is van misbruik aan de zijde van de opdrachtnemer door de opdrachtgever aan de overeenkomst te houden (zie bijv. HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1366 (Negende van OMA, Körmeling/Vlaardingen)). bepaalt de rechter aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, in samenhang met zowel de aard en inhoud van de overeenkomst als de omstandigheden van het geval.35x HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ). Hierbij kunnen zowel de omstandigheden aan de zijde van de opdrachtgever als die van de opdrachtnemer een rol spelen; er vindt als het ware een belangenafweging plaats. In de zoektocht naar aanknopingspunten ten aanzien van welke omstandigheden bij deze belangenafweging kunnen worden betrokken en hoe daaraan invulling wordt gegeven, heb ik 20 gepubliceerde uitspraken bestudeerd (zie bijlage 1 ‘Feitenrechtspraakonderzoek voldoende zwaarwegende grond voor opzegging’).36x De bestudeerde rechtspraak is verzameld via Legal Intelligence, Navigator, Rechtsorde en rechtspraak.nl. Hierbij heb ik (een combinatie van) de volgende zoektermen gebruikt: ‘7:408 ECLI:NL:HR:2011:BQ9854’, ‘7:408 Gemeente De Ronde Venen’, ‘7:408 HR 28 oktober 2011’, ‘7:408 BQ9854’, ‘7:408 duurovereenkomst’, ‘7:408 voldoende zwaarwegende grond’, ‘7:408 voldoende zwaarwegende reden’, ‘7:408 gewichtige grond’, ‘7:408 gewichtige reden’, ‘overeenkomst van opdracht BQ9854’, ‘overeenkomst van opdracht HR 28 oktober 2011’ en ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzegging’. De verzamelde feitenrechtspraak heeft betrekking op de periode tussen 28 oktober 2011 (datum van het Gemeente De Ronde Venen/Stedin-arrest, in welk arrest belangrijke normen zijn ontwikkeld ten aanzien van de opzegging van de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd) en 1 januari 2023. Vanwege de invalshoek van deze bijdrage zijn alleen de uitspraken bestudeerd die zien op de overeenkomst van opdracht die is aangegaan tussen twee niet-particuliere partijen, waarbij de opdrachtnemer tegen loon zijn diensten aanbiedt en de opdrachtgever de overeenkomst opzegt zonder dat contractueel is afgeweken van zijn wettelijke opzegbevoegdheid. Tijdens het analyseren van de rechtspraak heb ik in het bijzonder gelet op de volgende aspecten: (A) het bestaan van de eis van een voldoende zwaar­wegende grond voor opzegging, (B) of op de aan- of afwezigheid van deze eis apart is ingegaan37x Als deze eis wordt genoemd en wordt afgewezen zonder expliciete motivering of in algemene zin wordt verwezen naar de aangevoerde of hiervoor genoemde omstandigheden, dan merk ik dat aan als ‘niet apart ingegaan op de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging’. en (C) of is gekeken naar de hoedanigheid van partijen, meer specifiek naar (C1) de hoogte van de beloning en (C2) de economische afhankelijkheid van de opdrachtnemer. Op die manier probeer ik in kaart te brengen of de opdrachtnemer die tegenover de opdrachtgever in een afhankelijke en daarmee zwakke positie verkeert, meer opzeggingsbescherming geniet dan de opdrachtnemer die zich niet in zo’n positie bevindt.

      Uit mijn rechtspraakanalyse, in combinatie met de ‘standaardarresten’ op dit gebied,38x Ik doel hiermee op de arresten die zijn genoemd in voetnoot 32. volgt een vrij duidelijk beeld dat ik hierna verder zal toelichten. Ondanks dit duidelijke beeld is bij het trekken van algemene conclusies op basis van het door mij verrichte rechtspraakonderzoek voorzichtigheid op zijn plaats en wel om twee redenen in het bijzonder. Ten eerste betreft de bestudeerde rechtspraak louter gepubliceerde rechtspraak, waardoor niet vaststaat dat het beeld ook representatief is. Ten tweede is de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat de wijze waarop partijen een procedure voeren en wat zij daarin naar voren brengen, van invloed is op de uitkomst daarvan (art. 24 Rv).

      De bestudeerde rechtspraak heeft geleid tot de volgende omstandigheden, die bij de belangenafweging of sprake moet zijn van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging, kunnen worden betrokken: (i) de door de opdrachtnemer gedane investeringen; (ii) de mate waarin de opdrachtnemer rekening heeft kunnen houden met de nieuwe situatie; (iii) de tijd en/of kosten die verband houden met de omzetting (van de bedrijfsvoering) van de opdrachtnemer vanwege de opzegging; (iv) de mate waarin de bedrijfsvoering van de opdrachtnemer afhankelijk is van de voortzetting van de overeenkomst; (v) de mate waarin de opdrachtnemer qua omzet afhankelijk is van de opdrachtgever; (vi) het maatschappelijk belang of belang van een derde dat (indirect) wordt geraakt door de overeenkomst; (vii) de duur van de samenwerking; (viii) de door de opdrachtgever opgewekte verwachtingen, respectievelijk het gerechtvaardigd vertrouwen van de opdrachtnemer dat de overeenkomst zou voortduren; (ix) de frequentie van de samenwerking; (x) de intensiteit van de samenwerking; (xi) de exclusiviteit van de samenwerking; (xii) de waarschuwingen van de opdrachtgever voorafgaand aan de opzegging en (xiii) de reden(en) voor de opzegging.39x Op verschillende omstandigheden is eerder in de rechtsliteratuur gewezen (T. de Mönnink, ‘Een distributeur is in de regel beter af dan een handelsagent. Rechtszekerheid vs. een duidelijk wettelijk kader’, NJB 2009/1480; M.H. Visscher, ‘De redelijke opzegging van onbenoemde duurovereenkomsten’, TvOB 2011/6; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26; H.N. Schelhaas & J.H.M. Spanjaard, Contract en coronacrisis, NJB 2020/881). Overigens is de omstandighedenlijst niet limitatief van aard. Dat deze omstandigheden door rechters (kunnen) worden meegenomen in de belangenafweging, zegt op zichzelf bezien nog niets over de bruikbaarheid en het gewicht daarvan en of een bepaalde omstandigheid tot de conclusie kan leiden dat aan de opzegging de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging moet worden verbonden. Hoewel een conclusie over het voorgaande moeilijk is te trekken op basis van het door mij verrichte rechtspraakonderzoek, lijkt een aantal lijnen toch zichtbaar.

      Op basis van de geanalyseerde rechtspraak constateer ik (voorzichtig) dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) zelden of nooit de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging meebrengt. Dat wordt niet anders als sprake is van een kleine opdrachtnemer, zo blijkt uit een nadere bestudering van de feitenrechtspraak (zie onderdeel C (hoedanigheid van partijen)). In 17 van de 20 uitspraken gold de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging niet en in de overige drie gevallen was onduidelijk of daarvan sprake was, waarbij in alle uitspraken de conclusie luidde dat de opdrachtgever de overeenkomst kon opzeggen. Feitenrechters bezien doorgaans vooral of een opzegtermijn of (aanvullende) (schade)vergoeding voldoende compensatie kan bieden voor het eventuele nadeel dat de opdrachtnemer van de opzegging ondervindt.40x Zie bijv. Rb. Noord-Holland 12 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5118. Pas als blijkt dat de opdrachtnemer bescherming verdient die niet via een opzegtermijn of (aanvullende) (schade)vergoeding kan worden geboden, kunnen de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de opzegging een voldoende zwaarwegende grond dient te bestaan. Zo’n situatie doet zich in feite alleen voor als het voortzetten van de overeenkomst wenselijk is ter bescherming van een belang van de opdrachtnemer dat niet puur financieel van aard is, zoals de opdrachtnemer die met het uitvoeren van de opdracht een reputatie of portfolio opbouwt, dan wel naamsbekendheid genereert.41x Zie bijv. HR 1 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7672 (Frenkel/KRO); HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0808 (Phoenix); Rb. Amsterdam 8 juni 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AX7445 en zie in soortgelijke zin Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/90. Een andere situatie waaraan kan worden gedacht, is als de bedrijfsvoering van de opdrachtnemer in bijzondere mate afhankelijk is van de voortzetting van de overeenkomst (omstandigheid iv) (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander)). Verder zijn er in de rechtspraak alleen ‘steun-omstandigheden’ te vinden, waarmee ik doel op omstandigheden die op zichzelf bezien niet kunnen leiden tot de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging, maar in combinatie met andere omstandigheden wel gewicht in de schaal kunnen leggen om uiteindelijk tot deze eis te komen, zoals de duur van de overeenkomst (omstandigheid vii).

      Alles overziend volgt uit de bestudeerde rechtspraak dat de opdrachtnemer die een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, slechts sporadisch wordt beschermd door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) in de vorm van de inperking van de opzegbevoegdheid van de opdracht­gever. Dat is in mijn ogen eveneens zo als de opdracht­gever geen of slechts een zeer lichte reden voor de opzegging heeft. Ook dan moet namelijk een rechtvaardiging bestaan om de ruime opzegbevoegdheid van de opdrachtgever (art. 7:408 lid 1 BW) aan te vullen met de eis van de voldoende zwaarwegende grond voor opzegging (art. 6:248 lid 1 BW), aangezien alleen wordt aangevuld als de rechtsverhouding tussen partijen dat behoeft.42x HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ). Het feit dat de opdrachtnemer ten opzichte van de opdrachtgever in een afhankelijke en daarmee zwakke positie verkeert, maakt deze constatering niet anders.

      4.2 De opzegtermijn

      Uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) kan voortvloeien dat de opzeggende partij een bepaalde opzegtermijn in acht moet nemen.43x HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander). Dat een op zichzelf toelaatbare opzegging onderworpen kan worden aan een bepaalde financiële compensatie voor de opgezegde partij, was ook al af te leiden uit HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/British Wool). Niet alleen laat afd. 7.7.1 BW in mijn optiek ruimte om de rechtsverhouding tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer aan te vullen met een opzegtermijn, maar deze aanvulling is in mijn ogen ook wenselijk om zowel aanpassings- en afwikkelingsschade te beperken als te voorkomen dat de opdrachtnemer zijn mogelijk enige of hoofdzakelijke inkomstenbron van de ene op de andere dag kwijtraakt. In deze paragraaf staat de vraag centraal of de rechtsverhouding tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer zo’n termijn behoeft en, zo ja, welke omstandigheden relevant zijn om de lengte daarvan te bepalen. Het antwoord op deze vraag is een afweging van de wederzijdse partijbelangen en de aard en het gewicht van de reden voor de opzegging,44x HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg). oftewel: de omstandigheden van het geval. Ook in dit kader heb ik een rechtspraakonderzoek verricht. De 25 geanalyseerde uitspraken zien op de periode tussen 28 oktober 2011 (datum van het Gemeente De Ronde Venen/Stedin-arrest) en 1 januari 2023 (zie bijlage 2 ‘Feitenrechtspraakonderzoek opzegtermijn’).45x De bestudeerde rechtspraak is verzameld via Legal Intelligence, Navigator, Rechtsorde en rechtspraak.nl. Hierbij heb ik (een combinatie van) de volgende zoektermen gebruikt: ‘7:408 ECLI:NL:HR:2011:BQ9854’, ‘7:408 Gemeente De Ronde Venen’, ‘7:408 HR 28 oktober 2011’, ‘overeenkomst van opdracht BQ9854’, ‘7:408 duurovereenkomst’, ‘7:408 opzegtermijn’, ‘7:408 opzeggingstermijn’, ‘overeenkomst van opdracht opzegtermijn’, ‘overeenkomst van opdracht opzeggingstermijn’, ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzegtermijn’ en ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzeggingstermijn’. Deze verzameling bestaat uit uitspraken waarin de overeenkomst van opdracht is aangegaan tussen twee niet-particuliere partijen, de opdrachtnemer tegen loon zijn diensten aanbiedt en de opdrachtgever de overeenkomst opzegt. Daarbij is geen sprake van een dringende reden46x In zo’n geval mag de opdrachtgever de overeenkomst in beginsel onmiddellijk opzeggen, wat dus niets zegt over het antwoord op de vraag of in een ‘normale’ situatie een opzegtermijn in acht had moeten worden genomen. en zijn partijen contractueel geen opzegtermijn overeengekomen, dan wel bekijkt de rechter of de lengte van de (in acht genomen) opzegtermijn als redelijk kwalificeert. Ik heb bestudeerd (A) of een opzegtermijn bestaat,47x In dit kader heb ik ook ‘ja’ ingevuld indien de opdrachtgever uit zichzelf al een bepaalde opzegtermijn in acht had genomen en bij de rechter de vraag voorligt of de in acht genomen termijn redelijk is. (B) of op het bestaan of ontbreken van een opzegtermijn apart is ingegaan,48x Als deze verplichting wordt genoemd en wordt toe- of afgewezen zonder expliciete motivering of in algemene zin wordt verwezen naar de aangevoerde of hiervoor genoemde omstandigheden, dan merk ik dat aan als ‘niet apart ingegaan op de eis van een opzegtermijn’. (C) of op de lengte van de opzegtermijn apart is ingegaan en (D) of is gekeken naar de hoedanigheid van partijen, meer specifiek naar (D1) de hoogte van de beloning en (D2) de economische afhankelijkheid van de opdrachtnemer.49x Ik heb t.a.v. de hoogte van de beloning en economische afhankelijkheid pas ‘ja’ ingevuld indien de rechter één van deze omstandigheden daadwerkelijk heeft meegenomen bij het vaststellen van het bestaan of de lengte van een opzegtermijn. Op basis van deze bestudering, in combinatie met de ‘standaardarresten’ op dit terrein,50x Ik doel hiermee op HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg); HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/British Wool); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander). zijn in het kader van de opzegtermijn en de lengte daarvan drie aspecten mij opgevallen.51x De kanttekening die ik in par. 4.1 heb geplaatst omtrent die voorzichtigheid en de daarvoor genoemde redenen, gelden ook in dit verband.

      Ten eerste lijkt het uitgangspunt dat de opzeggende opdrachtgever een opzegtermijn in acht moet nemen. In 20 van de 25 uitspraken werd dit in ieder geval beslist.52x Een nuance is op zijn plaats, aangezien ik in dit kader ook ‘ja’ heb ingevuld indien de opdrachtgever uit zichzelf al een bepaalde opzegtermijn in acht had genomen en bij de rechter de vraag voorligt of de in acht genomen termijn redelijk is. In geen van de geanalyseerde uitspraken is de overweging te vinden dat de opdrachtgever in principe geen termijn in acht had hoeven te nemen en de termijn daarom sowieso redelijk is. Toch betekent dit niet dat de rechter tot hetzelfde oordeel was gekomen als de opdrachtgever dat niet uit zichzelf had gedaan, aangezien de rechter oordeelt o.b.v. wat partijen aan hun vordering ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv). Typerend is de overweging dat een opzegging zonder de inachtneming van een opzegtermijn in het algemeen alleen mogelijk is wegens een dringende reden, waarvan door de opdrachtgever mededeling moet worden gedaan ten tijde van de opzegging.53x Zie bijv. Rb. Rotterdam 7 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2707. In vier van de vijf gevallen waarin dit niet het geval was, oordeelde de rechter dat voor het bestaan van een opzegtermijn onvoldoende (onderbouwd) was gesteld.54x Daarmee is niet gezegd dat als wel voldoende was gesteld, de opdrachtgever een opzegtermijn in acht had moeten nemen. Het is immers nog altijd mogelijk dat de omstandigheden die tot een opzegtermijn (kunnen) leiden, simpelweg ontbraken. Slechts in één van de 25 uitspraken werd geen opzegtermijn aangenomen met een ‘inhoudelijke’ reden. Volgens de rechter was het risico van de onmiddellijke opzegbaarheid van de overeenkomst verdisconteerd in het hoge uurtarief van € 120.55x Rb. Midden-Nederland 7 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1391. Daarmee was een opzegtermijn in wezen contractueel uitgesloten, waardoor het de vraag is of dit daadwerkelijk een voorbeeld is van een negatieve uitkomst. Concreet betekent het voorgaande dat de opdrachtnemer bij de opzegging van de duurovereenkomst door de opdrachtgever in principe wordt beschermd door een (uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende) opzegtermijn. Ook in de rechtsliteratuur lijkt communis opinio te zijn dat de opdrachtgever bij de opzegging van de duurovereenkomst van opdracht doorgaans een opzegtermijn in acht moet nemen.56x Zie o.a. G.C. Boot, Arbeidsrechtelijke bescherming (diss. Leiden), 2005, p. 225; J.J. Trap, ‘De werknemer en de opdrachtnemer’, in: J.J.M. Theeuwes & J.J. Trap (red.), De werknemer in beweging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 29; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26. Zie anders, hoewel de conclusie ziet op de particuliere opdrachtgever en het niet geheel duidelijk is of bepaalde opmerkingen zijn gemaakt in dit licht of in bredere zin, concl. A-G Valk 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:678, voor HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198.

      Ten tweede bestaat in de praktijk nog altijd onzekerheid over de opzegtermijn, in het bijzonder over de lengte daarvan. Door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) als grondslag van de opzegtermijn moet voor de lengte daarvan steeds een afweging van de verschillende omstandigheden plaatsvinden. Een wiskundige formule voor het berekenen van deze lengte bestaat niet en (concrete) uitgangspunten ontbreken. De (niet-limitatief) opgesomde omstandigheden uit paragraaf 4.1, waar rechters acht op kunnen slaan bij de belangenafweging of aan de opzegging de eis van een voldoende zwaarwegende grond wordt gesteld, kunnen ook een rol spelen bij het aannemen van een lange opzegtermijn of juist meebrengen dat de opdrachtgever geen of een relatief korte opzegtermijn in acht hoeft te nemen. De rode draad daarbij is dat de omstandigheden die leiden tot een lange opzegtermijn, op enige wijze verband houden met de tijd die nodig is om de bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe situatie.57x Meer in algemene zin is hier in de rechtsliteratuur al op gewezen door T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Noot bij HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26; Asser/Houben 7-X 2019/128. Anders gezegd: hoe meer aanpassingsbehoefte de opdrachtnemer heeft, hoe eerder een lange opzegtermijn redelijk en billijk is en vice versa. In dit verband heb ik vooral bekeken of differentiatie plaatsvindt afhankelijk van de onderlinge hoedanigheid van partijen. Meer specifiek heb ik gekeken naar de rol die de hoogte van de beloning en de economische afhankelijkheid (kunnen) spelen.58x Daarbij merk ik op dat als de rechter een van deze omstandigheden heeft betrokken in zijn afweging, het lastig is te achterhalen welke rol dit exact heeft gespeeld in die afweging. Dat een omstandigheid wel of niet vaak wordt meegenomen in die afweging, zegt op zichzelf bezien dus nog niets over de (on)bruikbaarheid en het gewicht daarvan. Overigens trokken tijdens het analyseren van de rechtspraak ook een aantal andere omstandigheden die een belangrijke rol kunnen spelen bij het bepalen van de lengte van de opzegtermijn mijn aandacht, die ik uit utiliteitsoverwegingen hier niet bespreek. Dit zijn de volgende omstandigheden: de duur van de samenwerking, de relatiespecifieke investeringen van de opdrachtnemer, de omstandigheid of de overeenkomst is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd en de dringendheid van de opzegreden (zie daarover par. 4.3.2.1 van mijn dissertatie).

      Slechts in drie van de elf uitspraken waarin werd gekeken naar de hoedanigheid van partijen, is de hoogte van de beloning meegenomen in de afweging of een opzegtermijn in acht moet worden genomen en, zo ja, welke lengte daarbij als redelijk kwalificeert. Deze cijfers doen vermoeden dat de hoogte van de beloning voor het bestaansrecht en de lengte van de opzegtermijn nauwelijks van belang is. Of dat ook daadwerkelijk zo is, kan niet uit de geanalyseerde rechtspraak worden afgeleid. Uit de overwegingen van de feitenrechters blijkt namelijk niet hoe de hoogte van de beloning in de belangenafweging is meegenomen en welk gewicht dat in de schaal heeft gelegd. Dat zou kunnen betekenen dat feitenrechters de hoogte van de beloning in deze context van geringe waarde achten. Op het eerste gezicht zou dat opmerkelijk kunnen worden genoemd, omdat de opdrachtnemer met een hoog tarief in de regel beter in staat is een tijdelijke terugval in het inkomen op te vangen dan de opdrachtnemer met een laag tarief. Toch zou ik dit geen opvallende uitkomst vinden, gezien het feit dat de hoogte van de beloning in wezen weinig zegt over de bestaansreden van de opzegtermijn: de aanpassingsbehoefte van de opdrachtnemer.

      In tien van de elf uitspraken waarin de rechter de hoedanigheid van partijen betrok bij de vaststelling van (de lengte van) de opzegtermijn, werd het aspect economische afhankelijkheid meegenomen. De economische afhankelijkheid waarin de opdrachtnemer zich tegenover de opdrachtgever bevindt (omstandigheid v), kan leiden tot of bijdragen aan een lange opzegtermijn.59x Zie bijv. Rb. Zwolle-Lelystad 5 juni 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX2460; hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1835. Rechters gaan ervan uit dat de aanpassingskosten van de opdrachtnemer vermoedelijk hoger zullen zijn naargelang de afhankelijkheid intensiever is geworden. Omgekeerd kan het zo zijn dat vanwege het ontbreken van economische afhankelijkheid een relatief korte of zelfs helemaal geen opzegtermijn volstaat.60x Zie bijv. Rb. Noord-Holland 12 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5118. De onderlinge hoedanigheid van partijen, in dit geval de economische afhankelijkheid van de opdrachtnemer tegenover de opdrachtgever, lijkt dus niet zozeer door te werken in het bestaan van een opzegtermijn, maar kan wel invloed hebben op de uiteindelijke lengte van die termijn.

      Ten derde komt in de rechtspraak de beschermende gedachte achter de opzegtermijn tot uitdrukking: de opdrachtnemer (voldoende) tijd geven zich aan te passen aan de nieuwe situatie.61x Zie bijv. hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1835. De opzegtermijn heeft echter niet tot doel de opdrachtnemer te compenseren voor alle schade die mogelijk door de opzegging ontstaat.62x H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26. De opdrachtgever is immers bevoegd de overeenkomst op te zeggen, waarbij de opdrachtnemer in beginsel zijn eigen schade dient te dragen. Voor een inbreuk op dit principe moeten er omstandigheden aanwezig zijn die niet behoren tot de normale bedrijfsrisico’s van de opdrachtnemer, in welk geval hij eventueel in aanmerking kan komen voor een aanvullende (schade)vergoeding. Die vergoeding staat in de volgende paragraaf in het middelpunt.

      4.3 De opzegvergoeding

      De overeenkomst van opdracht kan in principe door de opdrachtgever worden opgezegd zonder dat hij de opdrachtnemer een (schade)vergoeding63x In deze par. sluit ik met de term ‘(schade)vergoeding’ aan bij de Hoge Raad (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ)). Uit het tussen haakjes plaatsen van het woord ‘schade’ leid ik af dat de vergoeding vermoedelijk ruimer kan zijn dan alleen het klassieke schadebegrip (zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Noot bij HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; C.E. Drion, ‘Drafting tips & skills: beëindiging van contracten en beëindigingsbepalingen’, ORP 2018/172; M. Wallart, ‘De opzegtermijn voor de (onbenoemde) duurovereenkomst voor onbepaalde tijd’, ORP 2021/164). is verschuldigd (zie par. 3.3). Dit betekent dat als de opdrachtgever is gebonden aan een opzegtermijn en deze in acht neemt (of ‘afkoopt’),64x In par. 4.3.2.3 van mijn dissertatie bepleit ik dat de opzegging van de opdrachtgever zonder dat hij de voor hem geldende opzegtermijn (correct) in acht neemt, effect sorteert met schadeplichtigheid als gevolg. de opdrachtnemer in beginsel geen aanspraak kan maken op een (schade)vergoeding. Met de belangen van de opgezegde opdrachtnemer is immers al rekening gehouden door de inachtneming van een opzegtermijn. Dit houdt echter niet in dat een opzegtermijn alle nadelige gevolgen van de opzegging wegneemt (zie par. 4.2). Om die reden kan de opdrachtnemer onder omstandigheden in aanmerking komen voor een aanvullende (schade)vergoeding,65x Hierbij plaats ik de kanttekening dat de aanvullende (schade)vergoeding ook ‘maar’ een bepaalde overgangstermijn compenseert. Van een volledige compensatie zal in beginsel geen sprake zijn. die dus naast een opzegtermijn kan bestaan (of naast de schadevergoeding vanwege de schending van de opzegtermijn kan komen).66x Omdat ik ervan uitga dat de opdrachtgever een opzegtermijn in acht moet nemen (zie par. 4.3.2.1), spreek ik in deze paragraaf over ‘een aanvullende (schade)vergoeding’, waarmee ik dus bedoel: aanvullend op de opzegtermijn (of schadevergoeding die daaruit voortvloeit). Zo’n vergoeding kan volgen uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW).67x Andere wettelijke grondslagen voor een aanvullende (schade)vergoeding laat ik onbesproken, waaronder de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) en ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Overigens heb ik ten aanzien van de aanvullende (schade)vergoeding geen apart rechtspraakonderzoek gedaan. Dat hangt samen met het feit dat uit de bestudering van de ‘standaardarresten’68x Ik doel hiermee op HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka) en HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1234 (FrieslandCampina e.a./Pensioenfonds Campina). en rechtspraak die is opgenomen in de bijlagen 1 en 2, al een helder beeld naar voren kwam ten aanzien van de aanvullende (schade)vergoeding.69x Dat heldere beeld neemt ook hier niet weg dat voorzichtigheid is geboden bij het trekken van algemene conclusies o.b.v. dit beeld.

      De opdrachtgever die de voor hem geldende opzegtermijn in acht heeft genomen, kan alsnog een aanvullende (schade)vergoeding verschuldigd zijn.70x HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka); hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764; HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1234 (FrieslandCampina e.a./Pensioenfonds Campina). Samenloop tussen de opzegtermijn en aanvullende (schade)vergoeding is dus mogelijk, maar wel alleen als de opdrachtnemer door de opzegtermijn niet voldoende is gecompenseerd.71x HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka). Van een dubbele compensatie voor de opdrachtnemer is daarom geen sprake.72x In de feitenrechtspraak wordt dit systeem niet altijd gevolgd. Zie bijv. Rb. ’s-Hertogenbosch 3 december 2003, ECLI:NL:RBSHE:2003:AO1576, waarin de rechter onderscheid maakte tussen aanpassingsschade en beëindigingsschade. Zo’n samenloop kan zich in grofweg twee gevallen voordoen. Ten eerste wordt bij de vaststelling van de lengte van de opzegtermijn ook rekening gehouden met het belang van de opdrachtgever, dat eruit kan bestaan de overeenkomst direct of binnen een niet al te lange periode te beëindigen, bijvoorbeeld als de overheid een bepaalde economische activiteit verbiedt. Ten tweede kan de opdrachtnemer kosten hebben gemaakt die – vanwege de omstandigheden van het geval – niet tot het normale bedrijfsrisico behoren en om die reden nopen tot de toekenning van een aanvullende (schade)vergoeding (art. 6:248 lid 1 BW). De enkele omstandigheid dat de opdrachtnemer door de opzegging schade heeft geleden, bijvoorbeeld doordat investeringen nog niet zijn terugverdiend, is daarvoor niet voldoende.73x Zie bijv. Rb. Rotterdam 6 mei 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ5770; hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764; Rb. Rotterdam 7 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2707. Voor de afwenteling van de schade moet daadwerkelijk een rechtsgrond aanwezig zijn om deze schade of een deel daarvan voor rekening van de opdrachtgever te laten komen. Het gedrag van de opdrachtgever kan ertoe leiden dat bepaalde schade van de opdrachtnemer het normale bedrijfsrisico te buiten gaat en laatstgenoemde hierdoor in aanmerking komt voor een vergoeding (art. 6:248 lid 1 BW).74x Vgl. P.A. Stein, ‘Noot bij HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291’, NJ 1991/742. Zo kan de opdrachtnemer investeringen hebben gedaan met de gerechtvaardigde gedachte deze te kunnen terugverdienen.75x Die gerechtvaardigde gedachte kan bijv. zijn gestoeld op het feit dat de opdrachtgever op de hoogte was van de investeringen en hij de opdrachtnemer niet voor de opzegging heeft gewaarschuwd of hij de opdrachtnemer zelfs heeft aangespoord deze investeringen te doen en kort daarna, weliswaar met de inachtneming van de opzegtermijn, overgaat tot opzegging van de overeenkomst (zie bijv. Rb. Rotterdam 1 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11968). Daarbij kan voor zowel de toekenning van zo’n vergoeding als de hoogte daarvan van belang zijn of de opdrachtnemer de door hem gemaakte investeringen ­elders kan terugverdienen. In dit verband zijn de omstandigheden van het geval relevant, waaronder de economische afhankelijkheid van de opdrachtnemer (omstandigheid v) en de duur van de samenwerking (omstandigheid vii). Ten aanzien van een economisch afhankelijke opdrachtnemer die al lange tijd voor de opdrachtgever werkt, ligt het immers minder snel voor de hand dat hij de investeringen op een andere wijze kan terugverdienen, mede omdat de kans groter is dat relatiespecifieke investeringen zijn gedaan.76x Zie in algemene zin bijv. ook Rb. Utrecht 1 september 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN5770. Niettemin volgt uit mijn analyse het algemene beeld dat elke opdrachtnemer, dus ook de economisch afhankelijke met een laag tarief, slechts in uitzonderlijke gevallen recht heeft op een aanvullende (schade)vergoeding.77x Zie bijv. Rb. Rotterdam 19 november 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BG5694, waarin de rechter ‘sprak’ over ‘bijzondere gevallen’. Zie ook hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764, waarin het hof overwoog dat het op zichzelf denkbaar is dat ‘een schadevergoeding wegens dergelijke kosten wordt toegewezen ook wanneer een redelijke opzegtermijn in acht is genomen. Daartoe zal echter alleen reden bestaan, wanneer moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanig uitzonderlijke kosten dat deze niet tot het normale bedrijfsrisico behoren.’

    • 5. Conclusie

      In deze bijdrage stond de opzegging van de duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd door de opdrachtgever centraal. Afd. 7.7.1 BW biedt de opgezegde opdrachtnemer in het kader van de opzegging zelf, een opzegtermijn en een opzegvergoeding in wezen geen bescherming. Voor dergelijke bescherming is de opdrachtnemer buiten contractuele afspraken om aangewezen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW). Uit mijn rechtspraakanalyse volgt dat de opdrachtnemer vooral wordt beschermd ten aanzien van de financiële afwikkeling van de opzegging, vaak in de vorm van een opzegtermijn. Pas als een opzegtermijn, eventueel aangevuld met een (schade)vergoeding, de opdrachtnemer niet de compensatie kan bieden die hij in een concreet geval verdient, wordt aan de opzegbevoegdheid van de opdrachtgever de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging verbonden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de opdrachtnemer meer dan alleen een financieel belang heeft. Naast het feit dat voor de opzegging van de opdrachtgever slechts in bijzondere situaties zo’n grond dient te bestaan, maakt dit een aantal zaken duidelijk.

      In de eerste plaats moet de opzegbaarheid van de overeenkomst zelf worden onderscheiden van de financiële gevolgen daarvan, waaronder ik mede de opzegtermijn schaar. Daarbij gaat het bij de opzegging van de duurovereenkomst van opdracht niet zozeer om de vraag of de opdrachtgever deze overeenkomst kan opzeggen, maar veel meer over de (financiële) voorwaarden waaronder hij kan opzeggen. Die opvatting sluit niet alleen aan bij de gedachte achter de ruime opzegbevoegdheid van artikel 7:408 lid 1 BW, maar past ook bij het algemeen verbintenisrechtelijke uitgangspunt dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is.

      In de tweede plaats behoort de opzegging van de duurovereenkomst van opdracht door de opdrachtgever in zijn algemeenheid tot het normale ondernemersrisico van de opdrachtnemer. Dat valt niet alleen af te leiden uit de ruime opzegbevoegdheid van de opdrachtgever, maar ook uit de bescherming die meestal uit de aan­vullende werking van de redelijkheid en billijkheid ­voortvloeit (art. 6:248 lid 1 BW). Weliswaar wordt het onmiddellijk wegvallen van de opdracht (en de daaruit gegenereerde inkomsten) niet tot het normale ondernemersrisico van de opdrachtnemer gerekend, maar een opzegtermijn compenseert ‘slechts’ een bepaalde overgangstermijn. Dit geldt eveneens als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die leiden tot een aanvullende (schade)vergoeding, nu ook die vergoeding in principe niet alle nadelige gevolgen van de opzegging wegneemt.

      In de derde plaats lijkt de opzeggingsbescherming van alle opdrachtnemers – sterk of zwak, groot of klein – in essentie gelijk. Het zelden inperken van de ruime opzegbevoegdheid van de opdrachtgever is niet gerelateerd aan de grootte van partijen, hun onderlinge economische afhankelijkheid of het tarief van de opdrachtnemer, maar aan de aard van de overeenkomst van opdracht. De differentiatie die aan de hand van de onderlinge hoedanigheid van partijen plaatsvindt, ziet niet zozeer op het wel of niet in aanmerking komen voor een bepaald recht, maar meer op de daadwerkelijke invulling van dat recht. Een voorbeeld is de economische afhankelijkheid van de opdrachtnemer, die mee kan brengen dat de opdrachtgever een langere opzegtermijn in acht moet nemen, maar er in beginsel niet toe leidt dat de opdrachtnemer wordt beschermd tegen de opzegging zelf of hem recht geeft op een (aanvullende) (schade)vergoeding.

      Al met al vult het algemene verbintenissenrecht de duurovereenkomst van opdracht aan met een opzegtermijn. Daarmee toont het algemene verbintenissenrecht zijn beschermende functie voor de gevallen waarin dit nodig wordt geacht.

    • Bijlage 1 Feitenrechtspraakonderzoek voldoende zwaarwegende grond voor opzegging

      A – Bestaan voldoende zwaarwegende grond voor opzegging

      B – Apart ingegaan op de eis van voldoende zwaarwegende grond voor opzegging

      C – Hoedanigheid van partijen

      C1 – Hoogte beloning

      C2 – Economische afhankelijkheid

      VindplaatsABCC1C2
      Hof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2022,
      ECLI:NL:GHARL:2022:3525
      Nee Nee / / /
      Hof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021,
      ECLI:NL:GHARL:2021:6116
      Nee Ja Ja Nee Ja
      Rb. Midden-Nederland 7 april 2021,
      ECLI:NL:RBMNE:2021:1391
      Onduidelijk78 Ja Ja Ja Ja
      Hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2021,
      ECLI:NL:GHARL:2021:1222
      Nee Nee / / /
      Rb. Noord-Holland 23 december 2020,
      ECLI:NL:RBNHO:2020:11118
      Nee Nee / / /
      Rb. Overijssel 12 november 2020,
      ECLI:NL:RBOVE:2020:4050
      Nee Nee / / /
      Rb. Overijssel 29 april 2020,
      ECLI:NL:RBOVE:2020:1727
      Onduidelijk79 Ja Nee / /
      Hof Den Haag 31 maart 2020,
      ECLI:NL:GHDHA:2020:1911
      Nee Nee / / /
      Rb. Noord-Holland 12 juni 2018,
      ECLI:NL:RBNHO:2018:5118
      Nee Ja Nee / /
      Rb. Limburg 28 maart 2018,
      ECLI:NL:RBLIM:2018:2827
      Nee Nee / / /
      Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016,
      ECLI:NL:GHSHE:2016:1835
      Nee Ja Nee / /
      Hof ’s-Hertogenbosch 5 april 2016,
      ECLI:NL:GHSHE:2016:1305
      Nee Ja Ja Nee Ja
      Hof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2016,
      ECLI:NL:GHSHE:2016:1070
      Nee Ja Ja Ja Ja
      Rb. Midden-Nederland 21 januari 2015,
      ECLI:NL:RBMNE:2015:313
      Nee Ja Ja Nee Nee
      Rb. Rotterdam 19 juni 2013,
      ECLI:NL:RBROT:2013:5359
      Nee Nee / / /
      Rb. Almelo 27 juni 2012,
      ECLI:NL:RBALM:2012:BX2976
      Nee Ja Ja Nee Ja
      Rb. Zwolle-Lelystad 5 juni 2012,
      ECLI:NL:RBZLY:2012:BX2460
      Nee Nee / / /
      Hof ’s-Hertogenbosch 10 april 2012,
      ECLI:NL:GHSHE:2012:BW2301
      Nee Ja Ja Nee Nee
      Rb. Amsterdam 28 december 2011,
      ECLI:NL:RBAMS:2011:BV2166
      Onduidelijk80 Ja Nee / /
      Hof Arnhem 27 december 2011,
      ECLI:NL:GHARN:2011:BV0717
      Nee Ja Ja Nee Nee

      78 De opdrachtnemer doet een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en de rechtbank beslist in algemene zin dat voor de opzegging van de overeenkomst redelijke gronden zijn aangevoerd. Of opzegging ook mogelijk was zonder zo’n reden, wordt niet geheel duidelijk.
      79 De opdrachtnemer doet een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en de rechtbank beslist in algemene zin dat de opdrachtgever niet zonder redelijke grond is overgegaan tot opzegging. Of opzegging ook mogelijk was zonder zo’n reden, wordt niet geheel duidelijk.
      80 De opdrachtnemer doet een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en de rechtbank beslist in algemene zin dat sprake is van een gewichtige reden om de overeenkomst op te zeggen. Of opzegging ook mogelijk was zonder zo’n reden, wordt niet geheel duidelijk.

      Bijlage 2 Feitenrechtspraakonderzoek opzegtermijn

      A – Bestaan opzegtermijn

      B – Apart ingegaan op de eis van een opzegtermijn

      C – Apart ingegaan op de lengte van een opzegtermijn

      D – Hoedanigheid van partijen in algemene zin

      D1 – Hoogte beloning

      D2 – Economische afhankelijkheid

      VindplaatsABCDD1D2
      Rb. Midden-Nederland 6 juli 2022,
      ECLI:NL:RBMNE:2022:2530
      Ja Ja Ja Nee / /
      Hof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2022,
      ECLI:NL:GHARL:2022:3525
      Nee81 Nee / / / /
      Rb. Midden-Nederland 16 februari 2022,
      ECLI:NL:RBMNE:2022:471
      Ja Ja Ja Ja Nee Ja
      Hof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2022,
      ECLI:NL:GHSHE:2022:250
      Ja Ja Ja Nee / /
      Rb. Rotterdam 29 juli 2021,
      ECLI:NL:RBROT:2021:7025
      Ja Ja Ja Nee / /
      Rb. Midden-Nederland 7 april 2021,
      ECLI:NL:RBMNE:2021:1391
      Nee82 Ja / Ja Ja Ja
      Hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2021,
      ECLI:NL:GHARL:2021:1222
      Ja83 Ja Ja Ja / /
      Rb. Overijssel 12 november 2020,
      ECLI:NL:RBOVE:2020:4050
      Ja Nee Ja Nee / /
      Hof Den Haag 31 maart 2020,
      ECLI:NL:GHDHA:2020:1911
      Ja Ja Ja Nee / /
      Hof Amsterdam 10 december 2019,
      ECLI:NL:GHAMS:2019:4372
      Ja Ja Ja Ja Nee Ja
      Rb. Oost-Brabant 26 juni 2019,
      ECLI:NL:RBOBR:2019:3592
      Nee84 Nee / / / /
      Rb. Rotterdam 10 april 2019,
      ECLI:NL:RBROT:2019:4378
      Ja Ja Ja Nee / /
      Rb. Noord-Holland 12 juni 2018,
      ECLI:NL:RBNHO:2018:5118
      Ja Ja Ja Ja Ja Ja
      Rb. Rotterdam 6 juni 2018,
      ECLI:NL:RBROT:2018:4546
      Nee85 Ja / Nee / /
      Hof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2018,
      ECLI:NL:GHSHE:2018:881
      Ja86 Ja Ja Nee / /
      Rb. Overijssel 25 januari 2017,
      ECLI:NL:RBOVE:2017:277
      Ja Nee Ja Nee / /
      Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016,
      ECLI:NL:GHSHE:2016:1835
      Ja Ja Ja Ja Nee Ja
      Hof ’s-Hertogenbosch 5 april 2016,
      ECLI:NL:GHSHE:2016:1305
      Ja87 Ja Nee Ja Nee Ja
      Hof Den Haag 31 maart 2015,
      ECLI:NL:GHDHA:2015:1141
      Nee88 Ja / Ja Nee Ja
      Rb. Midden-Nederland 29 oktober 2014,
      ECLI:NL:RBMNE:2014:5456
      Ja Nee Ja Ja Nee Nee
      Rb. Rotterdam 19 maart 2014,
      ECLI:NL:RBROT:2014:2116
      Ja Ja Ja Nee / /
      Rb. Rotterdam 19 juni 2013,
      ECLI:NL:RBROT:2013:5359
      Ja Ja Ja Ja Nee Ja
      Rb. Zwolle-Lelystad 5 juni 2012,
      ECLI:NL:RBZLY:2012:BX2460
      Ja Nee Ja Ja Nee Ja
      Hof ’s-Hertogenbosch 10 april 2012,
      ECLI:NL:GHSHE:2012:BW2301
      Ja89 Nee Ja Ja Ja Ja
      Rb. Amsterdam 28 december 2011,
      ECLI:NL:RBAMS:2011:BV2166
      Ja Nee Ja Nee / /

      81 De opdrachtnemer heeft in het kader van het bestaan van een opzegtermijn onvoldoende (onderbouwd) gesteld.
      82 Het risico van o.a. de onmiddellijke opzegbaarheid van de overeenkomst is volgens de rechter verdisconteerd in het hoge uurtarief van € 120.
      83 Dat geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen, wordt door het hof ‘opgelost’ door aan de opdrachtnemer een redelijk loon toe te kennen.
      84 De opdrachtnemer heeft in het kader van het bestaan van een opzegtermijn onvoldoende (onderbouwd) gesteld.
      85 Geoordeeld wordt dat onvoldoende redenen zijn gesteld of gebleken die tot het bestaan van een opzegtermijn leiden.
      86 Het hof overweegt dat een opzegging in beginsel niet plotseling dient te geschieden. In dit geval zijn tussen het moment van opzeggen en de feitelijke beëindiging van de overeenkomst vijf maanden verstreken, gedurende welke periode de opdrachtgever de maandelijkse fee heeft betaald, wat ik in deze context beschouw als een opzegtermijn.
      87 Het gaat hier om een ‘overgangsfase’ van een langere periode, wat ik in deze zin aanmerk als een opzegtermijn.
      88 Het hof overweegt dat de opdrachtnemer verzuimt steekhoudende gronden aan te voeren waarom de aard en inhoud van de overeenkomst hier tot de inachtneming van een opzegtermijn nopen en evenmin voert hij daartoe andere omstandigheden van het geval aan.
      89 Door het ontbreken van een specifieke vordering kan de opzegtermijn alleen niet worden toegewezen.

    Noten

    • 1 Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 30.

    • 2 De coronacrisis legde dit pijnpunt onder een vergrootglas (Kamerstukken II 2019/20, 31311, nr. 235, p. 2; R. Diris, E.L.W. Jongen & O. van Vliet, ‘Zelfstandigen hard geraakt door coronacrisis’, ESB 2022, 107 (4810)).

    • 3 Zie voor eventuele analogieën of aanknopingspunten tussen enerzijds de opzegregels die van toepassing zijn op de overeenkomst van opdracht en anderzijds de opzegregelingen van de aannemingsovereenkomst, arbeidsovereenkomst, agentuurovereenkomst en huurovereenkomst par. 4.4 van mijn dissertatie.

    • 4 De wet kent geen definitie van het begrip ‘opzeggen’. Hieronder versta ik in dit artikel de wilsverklaring van de opdrachtgever gericht op de beëindiging van de overeenkomst met de opdrachtnemer. Buiten deze definitie vallen o.a. de beëindiging met wederzijds goedvinden, het einde van rechtswege, vernietiging, verrekening en ontbinding.

    • 5 In mijn dissertatie staan ook de thema’s loon (hoofdstuk 2) en aansprakelijkheid (hoofdstuk 3) centraal. Daarin behandel ik niet alleen deze thema’s afzonderlijk, maar vel ik ook een oordeel over deze thema’s in onderling verband en daarmee over een meer fundamenteel onderwerp: de bestaanszekerheid van de opdrachtnemer.

    • 6 Met ‘niet-particulieren’ doel ik op de partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Met deze definitie sluit ik aan bij art. 7:404, 7:405 lid 1 en 7:409 lid 3 BW.

    • 7 Onder ‘duurovereenkomst’ versta ik de verplichting van een of beide partijen tot opeenvolgende of voortdurende prestaties. Tegenover de duurovereenkomst staat de ‘voorbijgaande overeenkomst’, ook wel ‘eenmalige overeenkomst’ genoemd. Van zo’n overeenkomst spreek ik als een verbintenis in het leven wordt geroepen die door een enkele prestatie kan worden voldaan en die daarmee haar einde vindt. Met deze definities sluit ik aan bij Asser/Sieburgh 6-III 2022/89.

    • 8 J.J. Trap, ‘De werknemer en de opdrachtnemer’, in: J.J.M. Theeuwes & J.J. Trap (red.), De werknemer in beweging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 30; G.C. Boot & A.C. Damsteegt, De zelfstandige zonder personeel, Deventer: Kluwer 2014, par. 3.6 en 3.8.

    • 9 In mijn dissertatie ga ik daar wel op in.

    • 10 Daardoor blijven o.a. het socialezekerheidsrecht, pensioenrecht en fiscaal recht onbesproken.

    • 11 Kamerstukken II 1982/83, 17779, nr. 3, p. 2 en 5.

    • 12 Kamerstukken II 1982/83, 17779, nr. 3, p. 5.

    • 13 Zie bijv. Rb. Almelo 27 juli 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BX2976; hof Amsterdam 10 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4372; hof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1911; Rb. Overijssel 2 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:364.

    • 14 In dit artikel hanteer ik dezelfde omschrijving als het CBS: ‘economisch afhankelijk’ is de opdrachtnemer die maar één opdrachtgever heeft of meerdere opdrachtgevers heeft, maar voor het merendeel van de inkomsten afhankelijk is van één opdrachtgever (CBS, ‘Hoeveel opdrachtgevers hebben zzp’ers?’, 2020). In 2020 was 24,4% van de opdrachtnemers die hoofdzakelijk door middel van hun eigen arbeid tegen beloning zelf diensten verrichtten economisch afhankelijk (CBS, ‘Hoeveel opdrachtgevers hebben zzp’ers?’, 2020).

    • 15 Bouma en Frouws hanteerden als ‘laag tarief’ (omgerekend) minder dan € 20 per uur (S. Bouma & B. Frouws, ‘Gebruik van de overeenkomst van opdracht’, eindrapport 12 september 2011, p. 48). Uit hun onderzoek blijkt dat bij deze grens het tarief in belangrijke mate door de opdrachtgever wordt bepaald. Onder ‘laag tarief’ wordt in deze studie gedacht aan (omgerekend) minder dan € 20 per uur. Dat het onderzoek van Bouma en Frouws afkomstig is uit 2011 en in dit tarief geen rekening is gehouden met bijv. de inflatie en huidige arbeidsmarktkrapte, die mogelijk deze grens hebben doen stijgen, is geen onoverkomelijk probleem, omdat de afbakening van minder dan € 20 per uur (slechts) ter indicatie dient.

    • 16 Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 363.

    • 17 Vgl. G.P.J. de Vries, ‘Dienstverlening: de overeenkomst van opdracht’, in: E.H. Hondius & G.J. Rijken, Handboek consumentenrecht: een overzicht van de rechtspositie van de consument, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015, p. 224; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/165.

    • 18 Wat nog wel en wat niet meer van een bepaalde partij kan worden verlangd gedurende de opzegtermijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/Brit­ish Wool); HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1443 (Renault/Udo)).

    • 19 Overigens kan de opdrachtnemer in dat geval in beginsel ook kiezen voor nakoming van de overeenkomst (art. 3:296 BW).

    • 20 Een schadevergoeding kan ook zijn verschuldigd als de opdrachtgever een opzegtermijn in acht moet nemen en dit niet (correct) doet (zie daarover par. 4.3).

    • 21 Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/179; concl. A-G Valk 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:678 voor HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198.

    • 22 Deze manier van doorwerking hangt niet alleen samen met het feit dat ik de functie en rol van de redelijkheid en billijkheid als meer dan alleen een (algemene) gedragsnorm zie (vgl. W.L. Snijders, ‘Beperkende werking, een paradox of instrument?’, WPNR 2007/6693; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 1.3), maar ook – of misschien zelfs wel juist – met de juridische realiteit; ik bespreek namelijk vooral het jurisprudentiële kader.

    • 23 HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ).

    • 24 Naast de doorwerkingsmanier ex art. 6:248 lid 1 BW kan een uit de wet of overeenkomst voortvloeiende opzegbepaling (geheel of gedeeltelijk) terzijde worden geschoven als de toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Wanneer sprake is van een algemene voorwaarde, kan deze worden vernietigd indien het beding wordt aangemerkt als onredelijk bezwarend (art. 6:233 sub a BW). Als een opzegregel wordt vernietigd of terzijde wordt geschoven, kan een leemte ontstaan. Die leemte kan dan vervolgens worden aangevuld met een algemeen verbintenisrechtelijke opzegregel (art. 6:248 lid 1 BW), voor zover de rechtsverhouding tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer aanvulling behoeft.

    • 25 Hiermee wijkt art. 7:400 lid 2 BW af van art. 6:248 lid 1 BW, waaruit juist blijkt dat tussen de verschillende rechtsbronnen geen hiërarchische verhouding bestaat. Dat leidt ertoe dat de bepalingen uit afd. 7.7.1 BW een bijzonder (zwakke) vorm van regelend recht zijn (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 311).

    • 26 Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 336.

    • 27 Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 364.

    • 28 De Hoge Raad lijkt dit inmiddels te hebben bevestigd (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198). Hoewel het in dit arrest ging om een particuliere opdrachtgever, kunnen hieruit ook gevolgen voor de niet-particuliere opdrachtgever worden afgeleid: als de particuliere opdrachtgever aan een opzegtermijn kan worden gehouden, dan zal dat in het bijzonder gelden voor de niet-particuliere opdrachtgever.

    • 29 Zie in vergelijkbare zin Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/180.

    • 30 In par. 4.3.1 van mijn dissertatie ga ik wel op alle drie de situaties in.

    • 31 Dit is in ieder geval duidelijk sinds HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin).

    • 32 HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander).

    • 33 J.M. van Slooten, ‘Civielrechtelijke regulering’, in: J.H. Bennaars, J.M. van Slooten, E. Verhulp & M. Westerveld, De werknemerachtige in het sociaal recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 47.

    • 34 Als de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging is vereist, moet worden getoetst of de opzeggingsgrond van de opdrachtgever aan deze voorwaarde voldoet. Alleen in dat geval is immers sprake van een geldige (reden voor) opzegging. Bij het ontbreken van zo’n grond sorteert de opzegging in principe alleen effect indien sprake is van misbruik aan de zijde van de opdrachtnemer door de opdrachtgever aan de overeenkomst te houden (zie bijv. HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1366 (Negende van OMA, Körmeling/Vlaardingen)).

    • 35 HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ).

    • 36 De bestudeerde rechtspraak is verzameld via Legal Intelligence, Navigator, Rechtsorde en rechtspraak.nl. Hierbij heb ik (een combinatie van) de volgende zoektermen gebruikt: ‘7:408 ECLI:NL:HR:2011:BQ9854’, ‘7:408 Gemeente De Ronde Venen’, ‘7:408 HR 28 oktober 2011’, ‘7:408 BQ9854’, ‘7:408 duurovereenkomst’, ‘7:408 voldoende zwaarwegende grond’, ‘7:408 voldoende zwaarwegende reden’, ‘7:408 gewichtige grond’, ‘7:408 gewichtige reden’, ‘overeenkomst van opdracht BQ9854’, ‘overeenkomst van opdracht HR 28 oktober 2011’ en ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzegging’.

    • 37 Als deze eis wordt genoemd en wordt afgewezen zonder expliciete motivering of in algemene zin wordt verwezen naar de aangevoerde of hiervoor genoemde omstandigheden, dan merk ik dat aan als ‘niet apart ingegaan op de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging’.

    • 38 Ik doel hiermee op de arresten die zijn genoemd in voetnoot 32.

    • 39 Op verschillende omstandigheden is eerder in de rechtsliteratuur gewezen (T. de Mönnink, ‘Een distributeur is in de regel beter af dan een handelsagent. Rechtszekerheid vs. een duidelijk wettelijk kader’, NJB 2009/1480; M.H. Visscher, ‘De redelijke opzegging van onbenoemde duurovereenkomsten’, TvOB 2011/6; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26; H.N. Schelhaas & J.H.M. Spanjaard, Contract en coronacrisis, NJB 2020/881). Overigens is de omstandighedenlijst niet limitatief van aard.

    • 40 Zie bijv. Rb. Noord-Holland 12 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5118.

    • 41 Zie bijv. HR 1 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7672 (Frenkel/KRO); HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0808 (Phoenix); Rb. Amsterdam 8 juni 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AX7445 en zie in soortgelijke zin Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/90. Een andere situatie waaraan kan worden gedacht, is als de bedrijfsvoering van de opdrachtnemer in bijzondere mate afhankelijk is van de voortzetting van de overeenkomst (omstandigheid iv) (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander)). Verder zijn er in de rechtspraak alleen ‘steun-omstandigheden’ te vinden, waarmee ik doel op omstandigheden die op zichzelf bezien niet kunnen leiden tot de eis van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging, maar in combinatie met andere omstandigheden wel gewicht in de schaal kunnen leggen om uiteindelijk tot deze eis te komen, zoals de duur van de overeenkomst (omstandigheid vii).

    • 42 HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ).

    • 43 HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander). Dat een op zichzelf toelaatbare opzegging onderworpen kan worden aan een bepaalde financiële compensatie voor de opgezegde partij, was ook al af te leiden uit HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/British Wool).

    • 44 HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg).

    • 45 De bestudeerde rechtspraak is verzameld via Legal Intelligence, Navigator, Rechtsorde en rechtspraak.nl. Hierbij heb ik (een combinatie van) de volgende zoektermen gebruikt: ‘7:408 ECLI:NL:HR:2011:BQ9854’, ‘7:408 Gemeente De Ronde Venen’, ‘7:408 HR 28 oktober 2011’, ‘overeenkomst van opdracht BQ9854’, ‘7:408 duurovereenkomst’, ‘7:408 opzegtermijn’, ‘7:408 opzeggingstermijn’, ‘overeenkomst van opdracht opzegtermijn’, ‘overeenkomst van opdracht opzeggingstermijn’, ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzegtermijn’ en ‘overeenkomst van opdracht duurovereenkomst opzeggingstermijn’.

    • 46 In zo’n geval mag de opdrachtgever de overeenkomst in beginsel onmiddellijk opzeggen, wat dus niets zegt over het antwoord op de vraag of in een ‘normale’ situatie een opzegtermijn in acht had moeten worden genomen.

    • 47 In dit kader heb ik ook ‘ja’ ingevuld indien de opdrachtgever uit zichzelf al een bepaalde opzegtermijn in acht had genomen en bij de rechter de vraag voorligt of de in acht genomen termijn redelijk is.

    • 48 Als deze verplichting wordt genoemd en wordt toe- of afgewezen zonder expliciete motivering of in algemene zin wordt verwezen naar de aangevoerde of hiervoor genoemde omstandigheden, dan merk ik dat aan als ‘niet apart ingegaan op de eis van een opzegtermijn’.

    • 49 Ik heb t.a.v. de hoogte van de beloning en economische afhankelijkheid pas ‘ja’ ingevuld indien de rechter één van deze omstandigheden daadwerkelijk heeft meegenomen bij het vaststellen van het bestaan of de lengte van een opzegtermijn.

    • 50 Ik doel hiermee op HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706 (Kakkenberg/Kakkenberg); HR 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657 (Elinga/British Wool); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap); HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Stichting Gooisch Natuurreservaat); HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent); HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:445 (Voorst/Vitens); HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:446 (Voorst/Liander).

    • 51 De kanttekening die ik in par. 4.1 heb geplaatst omtrent die voorzichtigheid en de daarvoor genoemde redenen, gelden ook in dit verband.

    • 52 Een nuance is op zijn plaats, aangezien ik in dit kader ook ‘ja’ heb ingevuld indien de opdrachtgever uit zichzelf al een bepaalde opzegtermijn in acht had genomen en bij de rechter de vraag voorligt of de in acht genomen termijn redelijk is. In geen van de geanalyseerde uitspraken is de overweging te vinden dat de opdrachtgever in principe geen termijn in acht had hoeven te nemen en de termijn daarom sowieso redelijk is. Toch betekent dit niet dat de rechter tot hetzelfde oordeel was gekomen als de opdrachtgever dat niet uit zichzelf had gedaan, aangezien de rechter oordeelt o.b.v. wat partijen aan hun vordering ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv).

    • 53 Zie bijv. Rb. Rotterdam 7 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2707.

    • 54 Daarmee is niet gezegd dat als wel voldoende was gesteld, de opdrachtgever een opzegtermijn in acht had moeten nemen. Het is immers nog altijd mogelijk dat de omstandigheden die tot een opzegtermijn (kunnen) leiden, simpelweg ontbraken.

    • 55 Rb. Midden-Nederland 7 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1391.

    • 56 Zie o.a. G.C. Boot, Arbeidsrechtelijke bescherming (diss. Leiden), 2005, p. 225; J.J. Trap, ‘De werknemer en de opdrachtnemer’, in: J.J.M. Theeuwes & J.J. Trap (red.), De werknemer in beweging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 29; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26. Zie anders, hoewel de conclusie ziet op de particuliere opdrachtgever en het niet geheel duidelijk is of bepaalde opmerkingen zijn gemaakt in dit licht of in bredere zin, concl. A-G Valk 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:678, voor HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198.

    • 57 Meer in algemene zin is hier in de rechtsliteratuur al op gewezen door T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Noot bij HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26; Asser/Houben 7-X 2019/128.

    • 58 Daarbij merk ik op dat als de rechter een van deze omstandigheden heeft betrokken in zijn afweging, het lastig is te achterhalen welke rol dit exact heeft gespeeld in die afweging. Dat een omstandigheid wel of niet vaak wordt meegenomen in die afweging, zegt op zichzelf bezien dus nog niets over de (on)bruikbaarheid en het gewicht daarvan. Overigens trokken tijdens het analyseren van de rechtspraak ook een aantal andere omstandigheden die een belangrijke rol kunnen spelen bij het bepalen van de lengte van de opzegtermijn mijn aandacht, die ik uit utiliteitsoverwegingen hier niet bespreek. Dit zijn de volgende omstandigheden: de duur van de samenwerking, de relatiespecifieke investeringen van de opdrachtnemer, de omstandigheid of de overeenkomst is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd en de dringendheid van de opzegreden (zie daarover par. 4.3.2.1 van mijn dissertatie).

    • 59 Zie bijv. Rb. Zwolle-Lelystad 5 juni 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX2460; hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1835.

    • 60 Zie bijv. Rb. Noord-Holland 12 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5118.

    • 61 Zie bijv. hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1835.

    • 62 H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Monografieën BW nr. A5), Deventer: Kluwer 2017, par. 4.26.

    • 63 In deze par. sluit ik met de term ‘(schade)vergoeding’ aan bij de Hoge Raad (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Gemeente De Ronde Venen/Stedin); HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ)). Uit het tussen haakjes plaatsen van het woord ‘schade’ leid ik af dat de vergoeding vermoedelijk ruimer kan zijn dan alleen het klassieke schadebegrip (zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Noot bij HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; C.E. Drion, ‘Drafting tips & skills: beëindiging van contracten en beëindigingsbepalingen’, ORP 2018/172; M. Wallart, ‘De opzegtermijn voor de (onbenoemde) duurovereenkomst voor onbepaalde tijd’, ORP 2021/164).

    • 64 In par. 4.3.2.3 van mijn dissertatie bepleit ik dat de opzegging van de opdrachtgever zonder dat hij de voor hem geldende opzegtermijn (correct) in acht neemt, effect sorteert met schadeplichtigheid als gevolg.

    • 65 Hierbij plaats ik de kanttekening dat de aanvullende (schade)vergoeding ook ‘maar’ een bepaalde overgangstermijn compenseert. Van een volledige compensatie zal in beginsel geen sprake zijn.

    • 66 Omdat ik ervan uitga dat de opdrachtgever een opzegtermijn in acht moet nemen (zie par. 4.3.2.1), spreek ik in deze paragraaf over ‘een aanvullende (schade)vergoeding’, waarmee ik dus bedoel: aanvullend op de opzegtermijn (of schadevergoeding die daaruit voortvloeit).

    • 67 Andere wettelijke grondslagen voor een aanvullende (schade)vergoeding laat ik onbesproken, waaronder de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) en ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).

    • 68 Ik doel hiermee op HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka) en HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1234 (FrieslandCampina e.a./Pensioenfonds Campina).

    • 69 Dat heldere beeld neemt ook hier niet weg dat voorzichtigheid is geboden bij het trekken van algemene conclusies o.b.v. dit beeld.

    • 70 HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka); hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764; HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1234 (FrieslandCampina e.a./Pensioenfonds Campina).

    • 71 HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka).

    • 72 In de feitenrechtspraak wordt dit systeem niet altijd gevolgd. Zie bijv. Rb. ’s-Hertogenbosch 3 december 2003, ECLI:NL:RBSHE:2003:AO1576, waarin de rechter onderscheid maakte tussen aanpassingsschade en beëindigingsschade.

    • 73 Zie bijv. Rb. Rotterdam 6 mei 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ5770; hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764; Rb. Rotterdam 7 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2707.

    • 74 Vgl. P.A. Stein, ‘Noot bij HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291’, NJ 1991/742.

    • 75 Die gerechtvaardigde gedachte kan bijv. zijn gestoeld op het feit dat de opdrachtgever op de hoogte was van de investeringen en hij de opdrachtnemer niet voor de opzegging heeft gewaarschuwd of hij de opdrachtnemer zelfs heeft aangespoord deze investeringen te doen en kort daarna, weliswaar met de inachtneming van de opzegtermijn, overgaat tot opzegging van de overeenkomst (zie bijv. Rb. Rotterdam 1 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11968).

    • 76 Zie in algemene zin bijv. ook Rb. Utrecht 1 september 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN5770.

    • 77 Zie bijv. Rb. Rotterdam 19 november 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BG5694, waarin de rechter ‘sprak’ over ‘bijzondere gevallen’. Zie ook hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2764, waarin het hof overwoog dat het op zichzelf denkbaar is dat ‘een schadevergoeding wegens dergelijke kosten wordt toegewezen ook wanneer een redelijke opzegtermijn in acht is genomen. Daartoe zal echter alleen reden bestaan, wanneer moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanig uitzonderlijke kosten dat deze niet tot het normale bedrijfsrisico behoren.’


Print dit artikel