Een nieuw jaar, een nieuwe generatie auteurs
Het was prof. Henk Leenen (1929-2002) die in zijn tijd als hoofdredacteur van het TvGR (de jaren zeventig en tachtig) al jonge auteurs trachtte te enthousiasmeren voor het gezondheidsrecht en hen uitnodigde om wetenschappelijke artikelen te schrijven. Zo ontstond de goede gewoonte om eens in de paar jaar een jongerennummer uit te brengen. De redactie nodigt hiervoor auteurs uit die niet per se jong in leeftijd zijn, maar die als schrijver nog niet veel vlieguren hebben gemaakt. Ook deze keer is de redactie verheugd met de oogst die we in het eerste nummer van 2024 aan de lezer kunnen presenteren. En ook dit jaar viel op dat de auteurs met hun keuze voor onderwerp en vraagstelling de uitdaging niet uit de weg zijn gegaan. Dat verdient alle lof. Mooi is ook dat de auteurs hun eigen standpunt in meer of mindere mate in hun bijdragen laten doorklinken. Dit alles levert zeven boeiende en soms prikkelende artikelen op en een uitvoerige annotatie waarvoor de redactie de auteurs zeer erkentelijk is.
De spits wordt afgebeten door Naoual El Yattouti, een onderzoekster aan de Universiteit Antwerpen. In haar bijdrage getiteld ‘Tussen neutraliteit en diversiteit. Religieuze tekens bij zorgverleners in Nederland en België’, onderzoekt ze de ruimte binnen het Nederlandse en Belgische recht om binnen de zorg religieuze tekens te dragen, of om op andere wijze uiting te geven aan religieuze overtuigingen. In de zorg staan neutraliteit, patiëntvertrouwen, hygiëne en veiligheid voorop, maar zijn die waarden zo belangrijk dat ze de godsdienstvrijheid en bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek kunnen verbieden? El Yattouti geeft helder antwoord op die vraag en legt daarbij ook de verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische recht bloot.
Vervolgens komt Philipa Mos, promovenda aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, aan het woord. Zij zoomt in op de markt van farmaceutische producten die een essentiële rol vervult bij het verlenen van goede zorg. Een probleem zijn echter de hoge prijzen voor farmaceutische zorg die de nationale zorgkosten alsmaar verder opstuwen. Het is daarom van belang, aldus Mos, om de macht van de farmaceutische industrie in te dammen via ‘tegenmacht’ vanuit de overheid. In haar bijdrage onderzoekt zij de geschiktheid van het mededingingsrecht om die tegenmacht te realiseren. Zijn die mogelijkheden er, en zo ja, worden die voldoende benut? De crux is, zo meent Mos, dat gezonde concurrentie en innovatie elkaar niet (te zeer) bijten.
Met de derde bijdrage blijven we nog even in de sfeer van de geneesmiddelenregulering. In haar artikel wijdt Julia Nijssen, juridisch medewerker in de advocatuur, de lezer in in de problematiek van de opioïdencrisis, zoals die zich in de Verenigde Staten (VS) het afgelopen decennium heeft afgetekend. In de VS overleden in 2021 rond de 80.000 mensen aan een overdosis. Vanwege een verbod op publieksreclame zijn we in Nederland gelukkig nog niet zo ver, zo constateert Nijssen, maar ook in ons land neemt het gebruik van opiaten toe. Voor Nijssen is die ontwikkeling aanleiding om de Geneesmiddelenwet en de Opiumwet goed tegen het licht te houden. Biedt die wetgeving voldoende mogelijkheden om een Nederlandse opioïdenepidemie te voorkomen? Nijssens antwoord is positief, maar zij ziet niettemin mogelijkheden om via aanscherping of aanvulling van deze wetten de preventieve werking ervan te verbeteren.
Ik stap van de geneesmiddelenmarkt over naar de technologiemarkt. AI is booming zoals iedereen weet en daarom koos promovenda Roosmarie Jessen (aangesteld bij het Amsterdam UMC) voor een artikel over de aansprakelijkheid van het ziekenhuis als er bij gebruik van een medisch ‘besluitvormingsalgoritme’ schade ontstaat. Ze behandelt dit vraagstuk door eerst te kijken naar de situatie waarin de schade samenhangt met een tekortkoming van de hulpverlener, daarna wanneer die gerelateerd kan worden aan de ongeschiktheid van het door de hulpverlener ingeschakelde AI-systeem. Een belangrijke rol bij dit alles spelen de bepalingen van de ‘AI-wet’ (een Europese verordening die gebruik van kunstmatige intelligentie reguleert) waarover de Europese Commissie en het Parlement in december 2023 voorlopige overeenstemming hebben bereikt. Jessen tracht nadere invulling te geven aan de abstracte bepalingen van de verordening in relatie tot ‘goed hulpverlenerschap’ en constateert dat de betekenis van een aantal bepalingen nog niet duidelijk is en via richtlijnen en protocollen nadere invulling zal moeten krijgen.
De vijfde bijdrage is van de hand van Ilona van Es die als ziekenhuisjurist werkzaam is. Zij vraagt zich mede in het licht van haar eigen praktijkervaringen af of de door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) geïntroduceerde term ‘regiebehandelaar’, die in de zorgpraktijk tot veel reactie en discussie heeft geleid, een rustig bezit is. Nadat Van Es de relevante tuchtrechtspraak en de invulling daarvan in handreikingen van de KNMG en de Federatie voor Medisch Specialisten heeft besproken, concludeert ze dat het CTG er niet goed in geslaagd is om met de introductie van het ‘regiebehandelaarschap’ helderheid te scheppen over waar de individuele verantwoordelijkheid van de hulpverlener ophoudt en waar de instellingsverantwoordelijkheid begint. Ze pleit ervoor om vanuit het perspectief van kwaliteitsbewaking minder in te zetten op de individuele aansprakelijkheid van de hulpverlener en juist meer op de verantwoordelijkheid van de instelling, die tezamen met zorgverleners en wetenschappelijke verenigingen over tal van kwaliteitsinstrumenten beschikt, zoals intercollegiale toetsing, opleidings- en kwaliteitsvisitaties, incidenten- en complicatie-analyses en het ontwikkelen van richtlijnen.
Die richtlijnen zijn een mooi bruggetje naar de volgende auteur, Coen Hoekstra, een promovendus aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, die een artikel schreef over medische richtlijnen als uitdrukking van de medisch professionele standaard. Na een korte introductie in de geschiedenis van het onderwerp, gaat hij in op twee casus waarin de status van medische richtlijnen onderwerp van debat is (geweest). Hoekstra onderzoekt de jurisprudentie en stelt vervolgens vast dat er binnen juridische procedures weinig discussie is gevoerd over de inhoud van medische richtlijnen: ze worden gezien als een nadere invulling van de professionele standaard. Hoekstra tracht ter afsluiting zijn bevindingen te verklaren en doet een suggestie voor nader onderzoek.
Een van de casus waarop Hoekstra in relatie tot richtlijnen ingaat is ‘genderdysforie’. Dat thema is tevens het onderwerp van het laatste artikel dat van de hand is van Trude Klijnsmit-Leertouwer, gezondheidsjurist en arts, gepromoveerd in de radiologie. Zij schrijft over genderbehandelingen bij kinderen die lijden aan ‘genderincongruentie’, een term die ook wordt gehanteerd door de AMC-genderpoli. Genderincongruentie wordt niet zozeer gezien als een ziekte, maar als een verschil tussen biologisch geslacht en beleefd gender. Kernvraag die Klijnsmit zich stelt is of een behandeling met puberteitsremmers en hormonen bij jonge kinderen die daarvoor in aanmerking komen, te beschouwen is als verantwoorde zorg. Worden hun belangen voldoende beschermd? Zij beantwoordt die vraag door te onderzoeken wat de implicaties zijn van artikel 3 lid 1 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) voor een genderbehandeling. Ze constateert een potentiële spanning tussen de praktijk waarin de autonomie van kinderen veel ruimte krijgt en de beschermende IVRK-bepalingen die gericht zijn op een gezonde ontwikkeling van het kind. Die gespannen verhouding behoeft op zijn minst nadere aandacht, aldus Klijnsmit.
Het laatste woord is aan Marilou Schaafsma, afgestudeerd jurist en student wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht, die een annotatie schreef bij een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland over de rechtmatigheid van prenatale kinderbeschermingsmaatregelen. Schaafsma laat goed zien dat de juridische status van de verschillende vormen van ongeboren leven een complexe kwestie is waarover niet de rechter, maar de wetgever zich, rekening houdend met het IVRK en de Nederlandse wetgeving (BW en Wvggz), zou moeten buigen en uitspreken. Ze voegt zich daarmee bij het standpunt van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming die concreet heeft aanbevolen een aparte rechtsgrond in het leven te roepen voor de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind met daarop gerichte wettelijke bevoegdheden.
De redactie hoopt dat u alle bijdragen met net zo veel plezier zult lezen als wij hebben gedaan. De redactie kijkt uit naar meer bijdragen van deze en andere startende auteurs en hoopt daarmee de geest van Leenen levend te houden.