Annotatie bij vonnis kantongerecht in het Eerste Kanton
-
1 Inleiding
Als een van de machtige Surinaamse rivieren zijn loop verlegt, verandert hij ook zijn oevers. Op sommige plaatsen zal afkalving of afslag plaatsvinden, op andere aanwas. Afslag zal de gebruiker van het oeverperceel vooral nadeel berokkenen, door verlies van land of door de noodzaak van beschoeiing, dijken of dammen. Aanwas daarentegen kan de gebruiker van zo’n oeverperceel voordeel brengen als door de terugtrekking van de rivier nieuw “voorland” ontstaat. De vraag komt dan op wie daarop rechten kan doen gelden en welke rechten dat zijn.
De bovenstaande zaak startte met een geschil over de aanwas tussen de twee eigenaren van naburige percelen, gelegen aan de Surinamerivier. Toen het geschil buiten rechte niet oplosbaar bleek, werd ook de Staat in de procedure betrokken, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer. Volgens eisers in conventie had A. het perceel gekocht met als bijzondere kwaliteit de ligging aan de rivier. Zij stelde dat hun buurman B. de aanwas onrechtmatig in gebruik had genomen door er opstallen op te bouwen en zo hun toegang tot het water te belemmeren. B. voerde als belangrijkste verweer aan dat de aanwas aan de Staat toebehoort. Hij had bij de Staat een aanvraag voor een overeenkomst van grondhuur gedaan en die zou toegekend moeten worden. Zonder toegang tot de rivier kon hij zijn bedrijf niet exploiteren.
De casus is niet uniek; bespreking van het vonnis in een bredere context is de moeite waard. Door de systematiek van het SBW over dit onderwerp komt eerst de vraag aan de orde wie rechthebbende op de aanwas is. De tweede vraag is welke aard die rechten hebben. Tenslotte wordt kort ingegaan op de situatie waarin aanwas op niet-natuurlijke gronden ontstaat. -
2 Rechthebbende?
In het vonnis wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen de art. 577 SBW en 650 SBW. Volgens art. 577 SBW behoren aan het land (hier verder: de Staat) onder meer toe de rivieren en hun oevers. Art. 578 SBW omschrijft als oever de boorden van rivieren die bij gewone tijden, als het water op het hoogst is, door dat water overdekt worden en niet hetgeen door watervloeden overstroomd is. Met andere woorden: de oever is de rand van de rivier bij het wisselende hoogtij en niet bij een min of meer permanente overstroming. De bepaling van art. 578 SBW is nodig om een grens aan te geven tussen publiek en privaat eigendom. Als een dijk breekt of overstroomd raakt, kan dat niet als gevolg hebben dat het achter de oever liggende land van eigenaar verwisselt. De grens wordt bepaald door het (hoge) getij.
De omschrijving van het begrip oever in de art. 577 en 578 SBW dekt echter niet de situatie waarin aanwas plaatsvindt als gevolg van de terugtrek van de rivier of van aanslibbing. Het hoogtij en de oeverlijn komen dan immers lager te liggen en het vrijkomende land maakt geen deel meer uit van de rivier als bedoeld in de bovengenoemde bepalingen. De art. 650 en 651 SBW geven begripsomschrijvingen voor die situatie. Art. 650, eerste volzin SBW definieert als aanspoeling “de aanwassen, welke natuurlijk, langzamerhand en ongemerkt aan de landen, bij een lopend water gelegen, aangroeien”. Die definitie heeft betrekking op de aanwassen van rivieren. In art. 651 en 652 SBW zijn bepalingen opgenomen voor bevaarbare meren, zeestranden, getijdenrivieren en vijvers. Volgens de tweede volzin van art. 650 BW komt de aanspoeling “ten voordele van” de eigenaars van de oever. Volgens Beekhuis in de Asser-serie1x Asser -Beekhuis, Zakenrecht deel II, 10e druk 1976, p. 95 moet dat begrip “oever” niet opgevat worden in de zin van art. 578 SBW, maar in de zin van langs de oeverlijn landwaarts gelegen gronden. Met andere woorden: de oeverlijn heeft een rivierzijdige kant (de publieke eigendom van de Staat) en een landzijdige kant (de private aanspraak van de oevereigenaar). Het perceel van A. ligt rechtstreeks aan de rivier, zonder een afscheiding in de vorm van een dijk of dam. De aanwas komt daarom ten voordele van A.. In die lijn heeft de Staat in de procedure terecht betoogd niet beschikkingsbevoegd over de aanwas te zijn, nu hij slechts over de rivierzijdige kant van de oeverlijn kan beschikken, ook als die oeverlijn zich verplaatst. De aanvraag voor grondhuur van B. was in deze procedure niet rechtstreeks aan de orde, maar voor de hand ligt dat de Staat die niet kan honoreren.
A. heeft verder terecht gesteld dat de zijgrens van de aanwas wordt bepaald aan de hand van de verlenging van de zijgrenzen van haar perceel, die dus doorgetrokken worden over de aanwas. Een andere bepaling van de zijgrens zou onlogisch en arbitrair zijn en tot rechtsonzekerheid leiden2x Ad ib. p. 97, in vergelijkbare zin. A. en de Staat hebben evenzeer terecht gesteld dat de hoedanigheid van de eigendom van A. voor de toepassing van art. 650 SBW irrelevant is. De tweede volzin van de bepaling noemt slechts “de eigenaars van de oever” en beperkt dat begrip niet tot een bepaalde vorm van eigendom, zoals BW- of allodiaal eigendom. Overigens was de gestelde economische eigendom van de stichting wel van belang. Die vorm van eigendom is geen wettelijk omschreven begrip. De kennelijke contractuele volmacht van de stichting was beperkt tot verkoop van het perceelland. Zij is daarom terecht niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, die buiten de volmacht viel. -
3 Welke rechten?
De tweede vraag is welke rechten de oevereigenaar op de aanwas krijgt. Volgens art. 650 SBW komt de aanwas “ten voordele” van hem. De vraag is hoe die formulering uitgelegd moet worden, bijvoorbeeld in de zin van eigendom of van een gebruiksrecht van enige aard. De wetsgeschiedenis en de literatuur op de art. 651 en 652 van het gelijkluidende Nederlandse Oud BW leiden tot de volgende interpretatie. In Asser-Beekhuis3x Ad ib. p. 95 wordt gesteld dat de wetgever de regeling van de art. 651 en 652 OBW op een aantal aspecten vrij onduidelijk heeft geformuleerd. Volgens Beekhuis is de grondgedachte in de wetsgeschiedenis dat de aanwas als een bijzondere vorm van natrekking is te beschouwen, onjuist. Anders dan natrekking dient de aanwas als een “automatische grenswijziging tussen het perceel land en het perceel water te worden aangemerkt. Voor die interpretatie verwijst hij ook naar art. 5.3.9 van de toenmalige versie van het Ontwerp BW. Art. 650 OBW is als art. 5:29 BW in het NBW geherformuleerd. Het hier relevante deel van de bepaling luidt dat “de grens van een langs een water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn, behalve in geval van opzettelijke drooglegging of tijdelijke overstroming”. De uitleg van Stolker daarvan loopt parallel aan die van het Ontwerp en van Beekhuis: de eigendomsgrens tussen een perceel land en een perceel water wijzigt automatisch wanneer de oeverlijn zich verplaatst4x T&C BW 14e druk, 2021, aantekening Stolker bij art. 5:29 BW.
Met de grenswijziging verliest de Staat als eigenaar van de rivieren en de onderliggende gronden zijn eigendom over de aanwas. Hoewel dat in art. 650 SBW niet ondubbelzinnig is geformuleerd kan het gevolg van de wijziging moeilijk anders uitgelegd worden dan dat de oevereigenaar de eigendom van de aanwas verkrijgt, zoals ook Beekhuis concludeert. Omdat die verkrijging niet uit natrekking voortkomt, bestaat er volgens hem geen reden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking door de Staat als voormalige eigenaar van het materiaal waaruit de aanwas bestaat. Met andere woorden: de oevereigenaar verkrijgt de aanwas om niet. Dat lijkt niet altijd redelijk, maar vloeit voort uit de aard van de grenswijziging en uit de wettelijke regeling. Bovendien kan de aanwas weer verloren gaan bij afkalving als gevolg van een nieuwe verlegging van de rivier.
Nadruk verdient dat het bovenstaande gebaseerd is op de privaatrechtelijke verhouding tussen betrokkenen. Publiekrechtelijke regelgeving kan tot andere uitkomsten leiden. Denkbaar is dat in een bestemmingsplan regels worden opgenomen met het oog op klimaatverandering, op bescherming van laaggelegen oeverlanden of op nautische belangen. -
4 Aanwas door niet-natuurlijke omstandigheden
Expliciet onderdeel van de omschrijving van aanspoelingen in art. 650 SBW is dat het moet gaan om een natuurlijke, langzame en ongemerkte aangroei. Daaruit vloeit voort dat de bepaling geen betrekking heeft op aanspoelingen met niet-natuurlijke oorzaken, bijvoorbeeld ontstaan als gevolg van een door of namens de Staat aangelegd kunstwerk (zoals strekdammen of brugpeilers) of van in nabij water gelegen bouwwerken van particulieren en bedrijven (zoals aanlegsteigers, hellingen of andere werken). Het gaat dan niet om een effect van natuurlijke aangroei, maar om een - al dan niet bewust veroorzaakt - resultaat van een menselijke ingreep in de loop van de rivier. Naar de letter van de tweede volzin van art. 650 SBW kan de oevereigenaar niet op die grond de eigendom van de aanwas krijgen. De eigendom ervan zou bij de Staat moeten (blijven) berusten, als eigenaar van de rivier en de rivierbodem die zonder de ingreep niet droog gevallen zou zijn5x In vergelijkbare zin Asser-Beekhuis, Zakenrecht deel II, 10e druk 1976, pp. 95-96, met een genuanceerde verwijzing naar de wetsgeschiedenis op art. 651 OBW en oude rechtspraak..
Noten
-
1 Asser -Beekhuis, Zakenrecht deel II, 10e druk 1976, p. 95
-
2 Ad ib. p. 97, in vergelijkbare zin
-
3 Ad ib. p. 95
-
4 T&C BW 14e druk, 2021, aantekening Stolker bij art. 5:29 BW
-
5 In vergelijkbare zin Asser-Beekhuis, Zakenrecht deel II, 10e druk 1976, pp. 95-96, met een genuanceerde verwijzing naar de wetsgeschiedenis op art. 651 OBW en oude rechtspraak.