Kansgrootte en ervaringsregels bij voorwaardelijk opzet
-
NTS 2023/06
-
1. Inleiding
In juli 2022 had de Amsterdamse rechtbank te oordelen over een (primair1xSubsidiair was dit als zware mishandeling ten laste gelegd en meer subsidiair als poging tot zware mishandeling.) ten laste gelegde ‘poging doodslag’.2xRb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865. De verdachte had het slachtoffer met een vuistslag tegen de kaak ten val gebracht en hem vervolgens meermalen tegen het lichaam en hoofd geschopt. Wanneer er tegen het hoofd wordt geschopt van een op de grond liggende persoon, ligt een vervolging voor onder meer (poging) doodslag voor de hand. Het woord ‘kopschoppers’ is na bekende dodelijke incidenten inmiddels ingeburgerd geraakt.3xDenk alleen al aan het doodschoppen van Meindert Tjoelker in 1997 (NJ 2000/174) en René Steegmans in 2002 (ECLI:NL:RBROE:2003:AF7813), de Eindhovense kopschoppers (ECLI:NL:GHSHE:2013:5955) en natuurlijk recent het doodschoppen van Carlo Heuvelman op Mallorca (ECLI:NL:RBMNE:2022:4615). Het was dan ook weinig verrassend dat de officier van justitie in deze zaak aanvoerde dat de verdachte, door meermalen met kracht en met geschoeide voet in het gezicht van het slachtoffer te trappen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor zodanig ernstig schedel- en hersenletsel zou ontstaan dat het slachtoffer zou komen te overlijden.4xIn legio zaken is dit inmiddels een standaardredenering. Wat wellicht (in ieder geval op het eerste gezicht) wel enigszins verrassend was, was het feit dat de rechtbank oordeelde dat deze geweldshandelingen niet als poging tot doodslag konden worden gekwalificeerd. De vrijspraak vond haar basis in het feit dat de rechtbank niet kon vaststellen dat het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden. In dat niet kunnen vaststellen heeft een recent artikel5xW.L.J.M. Duist, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06. van prof. Duijst in dit blad een belangrijke (zo niet doorslaggevende) rol gespeeld:
‘Uit de literatuur6xDe rechtbank verwijst hier naar het bewuste in noot 7 genoemde artikel van prof. Duijst. blijkt dat van het schoppen tegen het hoofd vaak onterecht wordt aangenomen dat dit geweld naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Deze algemene ervaringsregel vindt geen steun in de wetenschap en daarom dienen de gevolgen van geweld tegen het hoofd telkens naar de omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Het hoofd is inderdaad een kwetsbaar deel van het lichaam en de hersenen zijn een belangrijk orgaan die vitale functies van het menselijk lichaam zoals de bloedsomloop en ademhaling aansturen. Juist om die reden worden de hersenen door een sterke schedel en de kreukelzone op natuurlijke wijze beschermd tegen de meeste van buitenaf komende krachten. Bovendien zal een enkele beschadiging van de hersenen niet per definitie leiden tot de dood. De dood zal alleen intreden als het gehele orgaan uitvalt en de vitale functies niet vervangen kunnen worden.
In deze zaak heeft de rechtbank onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen dat de geweldshandelingen van verdachte van een dusdanige kracht waren dat daarmee een aanmerkelijke kans ontstond dat de schedel van het slachtoffer zou breken, dan wel zodanig beschadigd zou raken, dat de hersenen volledig zouden uitvallen of ander letsel zou worden veroorzaakt waardoor het slachtoffer zou komen te overlijden. Het is bijvoorbeeld onduidelijk welke delen van het hoofd geraakt zijn, hoe kwetsbaar deze delen zijn en welke gevolgen schade aan deze delen met zich meebrengt.’
Het NFI wilde graag reageren op de standpunten van Duijst,7xD. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/04. en het OM heeft appel ingesteld tegen deze vrijspraak.8xEr is direct hoger beroep ingesteld. Bij het ter perse gaan van dit artikel was de uitkomst logischerwijs nog niet bekend. De reden daarvan moge duidelijk zijn: er is een vrees voor meer vrijspraken wanneer – in het voetspoor van de Amsterdamse rechtbank – meer rechters nu tot de conclusie zouden komen dat de risico’s van geweldshandelingen tegen het hoofd ten onrechte of te makkelijk als hoog worden ingeschat.9xZie daartoe de reactie van het NFI op het artikel in dit nummer (D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/04). Bovendien zou een en ander strijdig zijn met de huidige visie in de forensische wetenschap dat schoppen tegen het hoofd potentieel dodelijk is. Hoe dan ook zal de advocatuur het artikel gaan gebruiken ter versterking van verweren inhoudende dat niet iedere klap tegen het hoofd tot zwaar lichamelijk letsel of de dood kan leiden.10xHetgeen bijvoorbeeld reeds is gebeurd in de Mallorca-zaak (ECLI:NL:RBMNE:2022:4615). Zie daarover nader onder par. 5.
In dit artikel zullen wij niet alleen nader ingaan op het verschil van mening tussen beiden (Duijst vs. NFI/OM), maar ook in meer algemene zin stilstaan bij het leerstuk voorwaardelijk opzet en dan met name het belang en de invulling van het begrip ‘aanmerkelijke kans’. Wij zullen beargumenteren dat, hoewel Duijst een punt heeft, de soep niet zo heet behoeft te worden gegeten als zij wordt opgediend.11xWaarbij met zorg uiteraard wordt gedoeld op vrijspraken in zaken die voor het verschijnen van het Duijst-artikel ‘gewoon’ tot een veroordeling voor (poging) doodslag zouden hebben geleid.
-
2. Het standpunt van Duijst en de reactie daarop van het NFI12x Gelet op de omvang volgt hier noodzakelijkerwijs een beknopte weergave van de artikelen. Voor de volledige weergave wordt verwezen naar W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06; D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd), NTS 2023/04 en W.L.J.M. Duijst, ‘ Naschrift bij ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/05.
Duijst13xW.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06, en W.L.J.M. Duijst, ‘Naschrift bij ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/05. betoogt dat een poging tot doodslag niet moet worden aangenomen op feiten van algemene bekendheid, omdat het effect van het geweld afhangt van veel omstandigheden. Het feit dat iets kán voorkomen, maakt het nog geen algemene ervaringsregel. Er is sprake van te gemakkelijk gebruik maken van redeneringen op grond van feiten van algemene bekendheid om te komen tot de aanmerkelijke kans op overlijden bij het uitoefenen van geweld op het hoofd. Geweld op het hoofd/gelaat komt vaak voor, en noch uit de jurisprudentie noch uit andere bronnen blijkt dat het regelmatig/vaak voorkomt of de kans aanzienlijk/aanmerkelijk is dat ten gevolge van dat geweld de dood intreedt. Literatuur over ‘er is een klap op het hoofd of op het gelaat en hoe vaak levert dat ernstige schade of de dood op’ is er niet. Een ‘poging tot doodslag’ is een zeer ernstig verwijt dat aan een burger wordt gemaakt, en dat onderbouwing verdient met een onafhankelijk forensisch medisch rapport dat op iets meer is gegrond dan een kans die aanzienlijk zou zijn, zonder uitleg wat met de term ‘aanzienlijk’ wordt bedoeld en zonder een wetenschappelijke onderbouwing met verwijzing naar literatuur.
Het NFI14xD. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd), NTS 2023/04. plaatst medische, biomechanische en juridische kanttekeningen bij het artikel van Duijst. De auteurs van het NFI zijn het er wel mee eens dat rechters niet zonder meer een feit van algemene bekendheid zouden moeten inzetten als vuistregel, en het van geval tot geval moeten bekijken, zoals ook blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de door Duijst aangehaalde jurisprudentie. De auteurs delen de mening van Duijst dat de overwegingen ook forensisch-medische deskundigheid vereisen: er is geen geldige vuistregel dat iedere zaak gevaar op dodelijk letsel op zou leveren of dat dat juist niet het geval zou zijn. Dat ook het artikel van Duijst als vuistregel lijkt te zijn ingezet verbaast de auteurs niet, vanwege de eerder genoemde issues, maar is ongewenst en ironisch, gezien de oproep daarin om juist niet te gemakkelijk gebruik te maken van vuistregels.
-
3. Voorwaardelijk opzet in het algemeen
De formule zal bij elke strafjurist bekend zijn: er is sprake van voorwaardelijk opzet indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.15xO.m. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924, r.o. 2.3. Het is overigens zuiverder en nuttiger te spreken over ‘kansopzet’, nu de verdachte niet handelt onder een bepaalde voorwaarde, maar de kans op een bepaald nevengevolg op de koop toe neemt. Om verwarring te voorkomen zal in het vervolg van dit artikel gewoon de gebruikelijke term worden gehanteerd.
Hoewel voorwaardelijk opzet dus uit een drietal elementen bestaat,16xEen risicocomponent (aanmerkelijke kans), een kenniscomponent (bewustheid van die kans) en een wilscomponent (de aanvaarding van die kans). is duidelijk dat de discussie draait om de kansgrootte. Deze kan echter niet los worden gezien van de andere twee elementen. Om dat te verduidelijken is een goed begrip van deze opzet-ondergrens vereist. Omdat het dikwijls moeilijk is te bewijzen wat een verdachte primair met zijn actie heeft beoogd, kan ook opzet worden aangenomen wanneer de verdachte rekening houdt met de mogelijkheid dat zijn op doel A gerichte handelen ook B kan veroorzaken, maar zich daar niet door laat weerhouden en zijn handelen de gevolgtrekking kan dragen dat hij die mogelijkheid kennelijk accepteert. Het verschil met bewuste schuld is daarmee subtiel. Waar de attitude van de met voorwaardelijk opzet handelende dader is geweest ‘so be it’,17xOf – meer populair gezegd – ‘fuck it’. In het Duitse strafrecht stuit men in dat verband regelmatig op de omschrijving ‘na wenn schon’ (Bijv. Wessels/Beulke/Satzger, Strafrecht Allgemeiner Teil, 49. Auflage, p. 340). heeft de met bewuste schuld handelende dader erop vertrouwd dat hij het betreffende nevengevolg heeft kunnen vermijden: ‘zal wel goed gaan’. Voor een dergelijke attitude moet de door de verdachte verrichte gedraging natuurlijk wel ruimte bieden. Niet voor niets zegt de Hoge Raad dat ‘bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard’.18xHR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, r.o. 5.3.3. Men kan zich overigens afvragen of er in het geval dat een gedraging ‘zozeer is gericht op een bepaald gevolg’ niet gewoon sprake is van vol opzet (Bijv. Rb. Amsterdam 24 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1864 en Rb. Midden-Nederland 8 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:427.) Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het gaat om geweldshandelingen als steken en schieten.19xBijv. Rb. Noord-Nederland 11 april 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1896; Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2048 en Rb. Limburg 7 juli 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6474. In bepaalde gevallen wordt te snel naar deze formule gegrepen en kan dat als het spreken van een machtswoord worden gezien. Neem bijvoorbeeld onderstaande bewijsmotivering uit een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant:20xRb. Zeeland-West-Brabant 18 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3073.
‘Verdachte heeft vervolgens eenmaal met de houten honkbalknuppel tegen de slaap van aangever geslagen. Aangever is hierdoor op de grond gevallen en buiten bewustzijn geraakt. Hij had onder andere letsel aan zijn linkeroor en linkeroog. Voor voorwaardelijk opzet op de dood is vereist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangever door de gedraging van verdachte zou overlijden en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Naar algemene ervaringsregels is het hoofd, waaronder de slaap, een kwetsbaar deel van het lichaam. Het slaan met een hard (zwaar) voorwerp op het hoofd ter hoogte van de slaap kan leiden tot de dood van het slachtoffer, zeker als het slaan met kracht gebeurt. Daarmee is de kans dat iemand komt te overlijden indien diegene met een honkbalknuppel met kracht tegen het hoofd en de slaap wordt geslagen, ook al is het maar een enkele rake klap met een hard voorwerp, aanmerkelijk. Dat verdachte met kracht heeft geslagen, blijkt uit het feit dat aangever door de klap op de grond is gevallen en buiten bewustzijn is geraakt. Het wordt eveneens ondersteund door het feit dat verdachte had gedronken en strak van woede stond, toen hij tegen het hoofd van aangever sloeg.
Verder geldt dat naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm het onder invloed van alcohol en vol woede met een slagwapen met kracht slaan tegen de zijkant van het hoofd, waar zich de slaap bevindt, moet worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg willens en wetens heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan het primair ten laste gelegde, te weten de poging tot doodslag op aangever, dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.’De kwestie van de algemene ervaringsregels nog daargelaten, kan men zich afvragen of ‘onder invloed van alcohol en vol woede met een slagwapen met kracht slaan tegen de zijkant van het hoofd’ naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood is gericht dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de (aanmerkelijke) kans daarop moet hebben aanvaard. Dat wil overigens niet zeggen dat hier van voorwaardelijk opzet geen sprake kan zijn. Een redenering zou hier kunnen zijn dat – uitgaande van de aanmerkelijke kans op de dood21xZoals vermeld wordt op dat vraagstuk nog nader ingegaan in het vervolg van dit artikel. – de verdachte door zijn woede en agressieve optreden en bij het ook voorts ontbreken van omstandigheden die ruimte zouden kunnen bieden voor het vertrouwen op een goede afloop, kennelijk een keuze heeft gemaakt tegen het leven van het slachtoffer.
In verkeerssituaties bijvoorbeeld is er doorgaans wel ruimte voor het (naar achteraf blijkt ten onrechte) vertrouwen op een goede afloop, nu daarin dikwijls zelfoverschatting22x‘Ik ben een topcoureur’, ‘ik kan dat wel met 12 bier op nog naar huis rijden’ etc. aan de orde is. Uiteraard is (voorwaardelijk) opzet niet uitgesloten in het verkeer,23xZie in dat verband bijv. HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, NJ 2022/77 m.nt. Vellinga (‘Poging tot doodslag in het verkeer door in nieuwjaarsnacht tijdens vlucht van eerdere aanrijding met zijn bestelauto een ander, die op straat vuurwerk opraapt, aan te rijden en vervolgens door te rijden’). maar in de regel zal sprake zijn van het culpoos veroorzaken van (zwaar) letsel of de dood.24xZie bijv. HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384.
Het gaat dus bij voorwaardelijk opzet om het achterhalen van de mentale attitude van een verdachte ten opzichte van het eventueel veroorzaken van een bepaald gevolg.25xOf ten aanzien van een bepaalde omstandigheid wanneer het bijv. gaat om een delict als opzetheling (art. 416 Sr). Voor een voorbeeld zie Hof Amsterdam 30 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5038. Heeft de verdachte rekening gehouden met de mogelijkheid dat een bepaald gevolg26xIn het kader van dit artikel uiteraard (zwaar) letsel en de dood. zal intreden en heeft hij zich verzoend met dan wel akkoord verklaard met dat eventuele intreden? Indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, heeft de verdachte zowel geweten als gewild. Roxin verwoordt een en ander zeer helder als volgt:
‘Ein solche Abgrenzung ist sachgerecht, weil sie am besten dem beträchtlichen Strafbarkeitsunterschied zwischen bedingtem Vorsatz und bewusster Fahrlässigkeit entspricht. Wer eine ihm als möglich erkannte Tatbestandverwirklichung einkalkuliert und sich durch sie nicht von seinem Plan abbringen lässt, der hat sich bewusst – wenn auch nur für den Eventualfall und oft im Widerspruch zu seinen eigenen Vermeidungshoffnungen – gegen das durch den betreffenden Tatbestand geschützte Rechtsgut entschieden. Diese “Entscheidung für die mögliche Rechtsgüterverletzung” ist es, die den bedingten Vorsatz in seinem Unwertgehalt von der bewussten Fahrlässigkeit abhebt und die härtere Bestrafung trägt.’27xC. Roxin, Strafrecht Allgemeiner Teil, Band I (4. Auflage), p. 446, Rn. 23. Voor een goed voorbeeld zie Rb. Noord-Nederland 21 september 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3696.
Van belang is voorts nog dat het eventuele ‘vertrouwen op een goede afloop’ dat zou maken dat van aanvaarden / op de koop toe nemen / accepteren / zich verzoenen met etc. (en daarmee van opzet) geen sprake zou zijn, wel meer dient te omvatten dan een vage hoop dat het gevolg zal uitblijven.28xRoxin hierover: ‘… dann ist bei solchen oft an den direkten Vorsatz heranreichenden Sachverhalten nicht ersichtlich, worauf das Vertrauen auf einen guten Ausgang gegründet werden können, zumal da ein “vages Vertrauen” im Sinne eines bloßen Hoffens mit Recht für den Ausschluss des Vorsatzes nicht genügen soll.’ (Roxin, AT, Band I, 4. Auflage, p. 474-475). Er moeten wel feiten of omstandigheden aanwijsbaar zijn die ruimte bieden voor een dergelijk vertrouwen. In zaken waarin zwaar geweld wordt gebezigd zijn die – dat moge duidelijk zijn – niet eenvoudig aanwijsbaar.29xVan een contra-indicatie was bijv. sprake in HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973 waarin de verdachte bewust laag (in het been) schoot. (‘Het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard “ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag” en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte “gericht laag” heeft geschoten op [slachtoffer 2].’) Zie voorts Rb. Amsterdam 25 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7150 (het handelen van verdachte heeft wel de aanmerkelijke kans doen ontstaan dat het slachtoffer zou komen te overlijden, maar verdachte heeft door omstandigheden niet bewust die aanmerkelijke kans aanvaard).
-
4. De aanmerkelijke kans in het bijzonder
Hoe groter de kans op een bepaald gevolg, hoe sneller een rechter tot het oordeel zal komen dat die kans ook is aanvaard. Om die reden hebben rechters weinig moeite met gevallen waarin op het bovenlichaam wordt geschoten of ingestoken.30xZie bijv. Rb. Gelderland 24 januari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:375 en Rb. Noord-Holland 1 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:10483. Het zou in beginsel minder eenvoudig moeten liggen in zaken waarin geen wapen is gehanteerd. Het belangrijkste argument van Duijst31xW.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06. was niet voor niets dat rechters zich dan te snel verlaten op algemene ervaringsregels en/of feiten van algemene bekendheid om de vereiste aanmerkelijke kans aan te nemen, terwijl daarvoor wetenschappelijk bewijs ontbreekt. Om uiteindelijk te kunnen beoordelen of Nederlandse rechters die fout inderdaad maken, is het nodig dat nader wordt ingegaan op inhoud en functie van die aanmerkelijke kans. Daarbij is in de eerste plaats van belang de vraag waarom in het kader van (voorwaardelijk) opzet überhaupt van een aanmerkelijke kans sprake dient te zijn. Waarom is simpelweg ‘een kans’ niet reeds voldoende. En – in het verlengde daarvan – is slechts ‘een kans’ eisen niet juist wat de Hoge Raad kennelijk doet met zijn op het eerste gezicht opmerkelijke ‘verduidelijking’ van de aanmerkelijke kans in zijn arrest uit 2018?32xHR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
In paragraaf 3 is reeds uitgelegd dat het ‘willen’ voorwaardelijk opzet doet verschillen van de bewuste schuld. Zowel de met voorwaardelijk opzet handelende dader als de met bewuste schuld handelende dader is zich bewust van het risico dat zij een bepaald gevolg veroorzaken met hun handelen.33xOf nalaten in sommige gevallen. Om dus de afweging te maken of je je verzoent met het realiseren van dat risico (en daarmee een keuze te maken tegen het betreffende rechtsgoed) moet dat risico wel serieus worden genomen. Dat is namelijk de afweging die een opzetdader maakt: rekening houden met het risico en zich daarmee wel/niet akkoord verklaren. Een dader neemt een risico of kans eerst serieus wanneer hij dit als een zeer reële mogelijkheid ziet. Daarmee staat de kansgrootte (risicocomponent) van het voorwaardelijk opzet dus in dienst van het aanvaarden (wilscomponent). Zonder serieus nemen van het risico wordt de ‘aanvaardingsafweging’34xAldus de typische afweging voor een opzetdader. immers niet gemaakt. Daarmee is de vraag waarvoor een rechter zich in het kader van de eventuele aanwezigheid van voorwaardelijk opzet bij een geweldsdelict gesteld ziet de volgende: heeft de verdachte – ondanks het feit dat hij serieus rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hij zwaar letsel of de dood zou veroorzaken – toch voorrang gegeven aan het uitvoeren van zijn voorgenomen daad en daarmee dat eventuele veroorzaken van zwaar letsel op de dood op de koop toe genomen?
Het denken in percentages heeft, gelet op vorenstaande, dus geen zin. Het draait om de verdachte en wat er in zijn hoofd is omgegaan. In de conclusie waarin hij de Hoge Raad verzocht om op het punt van de kansgrootte meer duidelijkheid te verschaffen, haalt A-G Keulen De Hullu aan, die in zijn handboek het volgende zegt:
‘Kan de aanmerkelijke kans nader worden gepreciseerd? Dat lijkt mij nauwelijks het geval, ook omdat in een concrete zaak in wezen van de gemiddelde verdachte noch psychologisch noch objectiverend kan worden vastgesteld of hij dacht aan een kans van bijvoorbeeld 30% of 70%. Het moet, feitelijk gezien, om een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid gaan, maar ook niet meer dan dat. (Minder dan 10% kans – om maar eens een concretisering te noemen – zou wat mij betreft vragen oproepen, zo stelde ik in een vorige druk. Bij nader inzien geloof ik vooral dat het niet vruchtbaar is om teveel nadruk op precieze percentages te leggen. Weliswaar was dat op zichzelf wel tot op zekere hoogte mogelijk in de specifieke HIV-problematiek en daarin wat mij betreft ook wel verhelderend, maar in andere voorwaardelijk opzetzaken over bijvoorbeeld de gevolgen van geweld of de kansen op het kopen van verkeerde goederen, is het nauwelijks mogelijk om in concrete percentages te denken.’35xECLI:NL:PHR:2018:106, punt 29. Zie in dat verband ook de (tevens door Duijst aangehaalde) conclusie ECLI:NL:PHR:2020:197 van A-G Aben (‘Niettemin is zeer wel te begrijpen waarom de Hoge Raad geen algemene regels heeft willen stellen over de exacte grootte van de kans die minimaal is vereist om deze als “aanmerkelijk” te kunnen betitelen. Dat is namelijk om de strafrechtspraak niet op te zadelen met weinig vruchtbare, oeverloze discussies over frequenties en statistieken. Met gemillimeter achter de komma is niemand gebaat. In veruit de meeste gevallen is de grootte van de kans op het intreden van een bepaald gevolg immers niet wetenschappelijk verantwoord te calculeren, terwijl tegelijkertijd wel degelijk redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het intreden van een bepaald gevolg een reële mogelijkheid betreft die niet onwaarschijnlijk is, c.q. dat de kans daarop geenszins verwaarloosbaar klein is. Elke kans die groter is dan zo’n onwaarschijnlijkheid, respectievelijk zo’n kleine kans, is dus een aanmerkelijke kans.’). [cursivering auteurs]
De Hoge Raad heeft zich hierbij – zoals bekend – aangesloten:
‘De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
In de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op:
‘Onder “de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans” dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”.
De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.’36xHR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, r.o. 5.3.2. [cursivering auteurs]Dat met de wijziging van de destijds gehanteerde omschrijving van de kansgrootte geen grotere mate van waarschijnlijkheid is beoogd, heeft vele strafjuristen verrast. In ieder geval in taalkundig opzicht leek ‘aanmerkelijk’ toch wel degelijk die hogere mate van waarschijnlijkheid te suggereren. Hoe dan ook, het gaat dus om een in de gegeven omstandigheden naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Die ‘gegeven omstandigheden’ worden dan ingevuld met de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.37xVoor een goed voorbeeld zie Rb. Limburg 1 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:1999: ‘Nu uit het strafdossier niet voldoende blijkt op welke wijze en met welke kracht de verdachte met de honkbalknuppel tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood. De rechtbank zal de verdachte daarom van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag vrijspreken. (…) De rechtbank stelt voorop dat de klap met de honkbalknuppel tegen het hoofd van het slachtoffer met voornoemd letsel als gevolg, een aanmerkelijk kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer in het leven heeft geroepen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofd bijzonder kwetsbaar is. Zo kan door met kracht met een honkbalknuppel tegen iemands hoofd te slaan, gemakkelijk de kaak en/of de oogkas en/of het neusbot breken, waarbij veelal operatief ingrijpen noodzakelijk is. Ook is de kans op hersenletsel aanmerkelijk te noemen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de gedraging van de verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard.’
Zie bijv. ook Rb. Amsterdam 15 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4299 (‘De rechtbank kan niet vaststellen of hierdoor een aanmerkelijke kans is ontstaan dat aangever zou overlijden. Er is geen beschrijving van het letsel door een GGD-arts opgemaakt en het is niet duidelijk met welke kracht er is gestoken. Daarom wordt verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag.’). Met die algemene ervaringsregels (‘hetgeen de menselijke ervaring ons leert’38xZie ECLI:NL:PHR:2012:BU3606, punt 3.8.) wordt een zekere objectivering aangebracht. Als een kans in de gegeven omstandigheden naar algemene ervaringsregels reëel en niet onwaarschijnlijk is, zal ook de verdachte zich daarvan bewust zijn geweest (en – zo kan men stellen – daarmee rekening hebben gehouden). Die algemene ervaringsregels eisen uiteraard niet dat de beoordelaar (lees: de rechter) zelf ervaring moet hebben met de door de verdachte verrichte geweldshandelingen. Het gaat om min of meer algemene kennis met betrekking tot wat ons mensen bekend is over hoe dingen kunnen gaan. Van Dijk spreekt in dit verband over een kansinschatting die kan worden gezien als een uitdrukking van kennis die op een bepaald tijdstip in de maatschappij aanwezig is.39xA.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, p. 338. Ten aanzien van geweld tegen het hoofd zou dan het uitgangspunt zijn dat er een reëel risico is dat iemand zwaar gewond raakt of zelfs komt te overlijden wanneer fors geweld tegen het hoofd wordt uitgeoefend, omdat wij uit ons bekende voorbeelden weten dat mensen zwaar gewond raken of sterven na dergelijk geweld.40xZie bijv. Hof Amsterdam 10 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5608 (‘Het hof is van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is waarin vitale organen, zoals de hersenen, zich bevinden en dat geweld tegen het hoofd fatale gevolgen kan hebben. Met het toepassen van fors geweld tegen het hoofd, zoals stompen, stampen en schoppen, bestaat de aanmerkelijke kans dat letsel wordt toegebracht dat uiteindelijk tot de dood kan leiden. De verdachte heeft deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard door krachtig uitwendig inwerkend botsend geweld op/tegen het hoofd van [slachtoffer] uit te oefenen.’). Zie ook Hof Den Bosch 22 oktober 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0781. Ter verduidelijking hiervan kan dienen de volgende passage uit het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de ‘Grensrechterzaak’:‘Na de wedstrijd werd Nieuwenhuizen omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. Nieuwenhuizen werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. Nieuwenhuizen heeft – na te zijn opgekrabbeld – geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat Nieuwenhuizen niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal “kapot geramd”. Nieuwenhuizen beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.’41xHof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735. [cursivering auteurs]
De vraag nu is of zo’n reële niet onwaarschijnlijke geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen mogelijkheid voldoende is om de verdachte aan te zetten tot een opzetafweging (‘Wil ik mijn voorgenomen actie toch verrichten, ook al zou dat betekenen dat ik daarmee het slachtoffer zwaar verwond of zelfs dood?’). Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Een reële mogelijkheid (‘zou best kunnen gebeuren’) is een mogelijkheid die door de verdachte in principe zal worden erkend en serieus genomen. Zeker bij zeer gevaarlijke geweldshandelingen zal dat het geval zijn.42xAl zijn er auteurs die stellen dat de meeste verdachten op het bewuste moment helemaal geen specifieke gedachten over de vraag hebben en dus het oordeel van de rechter over de ‘aanvaardingsvraag’ in zekere zin altijd een normatief oordeel betreft. Zie bijv. Puppe: ‘Jedenfalls im Moment der Tatausführung befasst sich der Täter nicht mit der Frage, ob er den Eintritt des Todes des Opfers in Kauf nehmen, sich damit abfinden oder ernsthaft und nicht nur vage auf sein Ausbleiben vertrauen will. Die Problematik der Anwendung dieser Beschreibung des Willenselements des Vorsatzes besteht also nicht, wie viele Wissenschaftler meinen, darin, dass der Richter dem Täter während der Tatausführung nicht in den Kopf schauen kann, sondern darin, dass er das, was er sucht, ein Sich-Abfinden mit dem Tod oder ein ernsthaftes Vertrauen auf sein Ausbleiben, in diesem Kopf im Moment der Tatausführung gar nicht finden würde.’ (ZIS 2014, 68). Daarbij moet in zijn algemeenheid wel een onderscheid worden gemaakt tussen zwaar letsel en de dood. Iemands dood op de koop toe nemen is een groot iets en er mag dan ook niet lichtzinnig worden aangenomen dat daarvan sprake was. Daarvoor is meer nodig dan enkel de vaststelling dat de bewuste handeling objectief gevaarlijk was. Een totaaloordeel over de objectieve en subjectieve omstandigheden in het concrete geval is vereist. De Hoge Raad wijst daar in feite ook op, waar hij het heeft over ‘de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht’. Het Duitse BGH is in dat opzicht nog wat specifieker:
‘Hierzu bedarf es einer Gesamtschau aller objektiven und subjektiven Tatumstände des Einzelfalls, in welche vor allem die objektive Gefährlichkeit der Tathandlung, die konkrete Angriffsweise des Täters, seine psychische Verfassung bei der Tatbegehung und seine Motivationslage mit einzubeziehen sind.’43xO.m. BGH 1 StR 560/18 – Beschluss vom 20. November 2018 (LG München I). Omdat de lagere rechter in deze zaak dat totaaloordeel niet gaf, werd zijn oordeel vernietigd. (‘Das Landgericht hat die gebotene Gesamtschau der bedeutsamen objektiven und subjektiven Tatumstände nicht vorgenommen, sondern zur Bejahung des bedingten Tötungsvorsatzes allein auf die objektive Gefährlichkeit von Messerstichen in sensible Körperregionen abgestellt und sich dabei allgemeiner, formelhafter Wendungen bedient, ohne weitergehende Feststellungen zur konkreten Angriffsweise des Angeklagten mit der Stichbewegung, zur konkreten Lage der Verletzungen im Bauchbereich sowie zur Größe und zur Konstitution des Geschädigten und des Angeklagten zu treffen. Derartige Feststellungen waren hier angesichts des eingesetzten Messers mit einer Klingenlänge von nur drei Zentimetern sowie der Einlassung des Angeklagten, dem Geschädigten nur einen Denkzettel verpassen zu wollen und ihn zur Aufgabe der Auseinandersetzung zu bewegen (UA S. 25), erforderlich, um bei diesem konkreten Tatgeschehen im Rahmen der vorzunehmenden Gesamtschau einen bedingten Tötungsvorsatz – sowohl was das Wissens- als auch das Willenselement betrifft – tragfähig begründen zu können. Dies drängte sich hier umso mehr auf, als nach den Angaben des rechtsmedizinischen Sachverständigen die zwei Stiche nur zu Läsionen des Fettgewebes im Bauchbereich führten, ohne das Bauchfell zu verletzen, und der Geschädigte selbst angibt, seine Verletzungen erst später bemerkt zu haben.’)
In een recent arrest van de Hoge Raad44xHR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924. waarin het ging om de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar letsel door van 1,5 meter afstand een vuisthamer tegen de voorruit van een auto te gooien waarin op dat moment het slachtoffer op de bestuurdersstoel zat, komt een en ander goed tot uitdrukking:
‘Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen doordat de verdachte een hamer gooide tegen de voorruit van de auto waarin [benadeelde] zich bevond. Daarbij is het hof er met de verdediging van uitgegaan dat de hamer niet door de voorruit kon gaan en [benadeelde] zou kunnen treffen. Het oordeel van het hof dat de kans aanmerkelijk was dat [benadeelde] toch zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen nu [benadeelde] glassplinters in zijn ogen had kunnen krijgen, en het oordeel dat de verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, zijn zonder nadere motivering niet begrijpelijk.’45xZie in dit verband ook het interessante verschil tussen de Hoge Raad en zijn A-G in HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234, NJ 2014/392 m.nt. Reijntjes, over de vraag of het meermalen met een koevoet op het hoofd slaan ‘poging doodslag’ kon opleveren. Dit verschil van mening kon ontstaan omdat de overwegingen van het hof over het opzet op levensberoving ‘niet bepaald uitvoerig’ waren te noemen (volgens annotator Reijntjes verdiende wat het hof op papier had gezet ‘niet de schoonheidsprijs’). Omdat uit de bewijsmiddelen afdoende bleek hoe en onder welke omstandigheden er was geslagen met de koevoet (o.m. deze verklaring van een getuige: ‘Ik weet zeker dat wanneer ik er niet tussen was gesprongen, men de Turk kapot geslagen had’), casseerde de Hoge Raad niet, maar duidelijk was wel dat een scherpere, op de omstandigheden van het geval toegespitste redenering wenselijk was geweest (zie in dat verband ook punt 5 uit de noot van Reijntjes).
Een ander relevant punt betreft het beoordelingsmoment voor het vaststellen van de reële kans. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid dat er achteraf bezien in concreto (in werkelijkheid) van een dergelijke kans sprake moet zijn geweest. Bekend is het arrest waarin de verdachte twee kogels door een dichte deur schoot na eerst te hebben geklopt op de deur om vervolgens aan aantal seconden te wachten.46xVerdachte wist bovendien dat er mensen thuis waren. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens poging tot moord. De Hoge Raad was van oordeel dat de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door de schoten dodelijk zou worden getroffen niet zonder meer uit de bewijsvoering van het hof kon volgen, nu deze immers inhield dat het slachtoffer zich ten tijde van het lossen van de schoten in de slaapkamer bevond terwijl die slaapkamer niet in het verlengde van de voordeur was gelegen. Gelet daarop was het oordeel van het hof dat een aanmerkelijke kans bestond dat een van de kogels hem dodelijk zou raken, niet zonder meer begrijpelijk.47xZie in soortgelijke zin HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760. In 2016 lijkt de Hoge Raad echter duidelijk te hebben gemaakt dat het dient te gaan om gedragingen die ‘normaal gesproken’ een aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg doen ontstaan,48xHR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017/198 m.nt. Rozemond. hetgeen betekent dat mag worden geabstraheerd van omstandigheden die maken dat er achteraf bezien niet daadwerkelijk een aanmerkelijke kans op dat gevolg aanwezig was. Dus: wanneer de verdachte dacht dat er een reëel risico op een bepaald nevengevolg was verbonden aan zijn handelen en ook een (fictieve) objectieve derde dat zou denken indien hij over dezelfde feitenkennis als de verdachte zou beschikken, dan is er sprake van voorwaardelijk opzet wanneer de verdachte dat risico heeft aanvaard.49xZie ook R. ter Haar & M.J. Hornman, ‘Poging middels voorwaardelijk opzet. Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?’, NTS 2020/55.
-
5. Wordt in de praktijk het aannemen van de aanmerkelijke kans tot bewijsregel verheven?
Ervaringsregels over het intreden van de dood na een bepaalde vorm van geweld, uitgeoefend op het hoofd, vinden volgens Duijst geen steun in feiten (het komt blijkbaar nauwelijks voor in Nederland) of in de wetenschap. Daarom zouden dit geen feiten van algemene bekendheid zijn en zou er dus in de rechtszaal een discussie over moeten plaatsvinden. Als zij daarmee bedoelt dat niet elke klap, trap of zelfs steek tegen of in het hoofd tot een tenlastelegging voor (een poging tot) doodslag via de constructie van de aanmerkelijke kans op overlijden moet leiden, dan heeft zij natuurlijk een punt. Hiervoor is reeds gesteld dat altijd een totaaloordeel nodig is (‘einer Gesamtschau aller objektiven und subjektiven Tatumstände des Einzelfalls’) en het op basis van het zonder meer aannemen van een aanmerkelijke kans bij geweld tegen het hoofd niet mag verworden tot een bewijsregel. Waar het om gaat, is dat wordt vastgesteld dat de verdachte de mogelijkheid van het intreden van het gevolg serieus heeft genomen en zich daarmee heeft verzoend. Enkel in de gegeven omstandigheden reële risico’s worden serieus genomen. Dat betreft risico’s waarvan wij (en dus ook de dader) op grond van hoe dingen normaal gesproken kunnen verlopen,50x‘In de maatschappij aanwezige kennis’. weten dat zij zeer wel tot het gevolg kunnen leiden. Wat zonder meer een feit van algemene bekendheid is, is dat het hoofd – ondanks de beschermende werking van de schedel – kwetsbaar is bij fors inwerkend geweld. De Mallorca-zaak maakt maar weer eens duidelijk wat de risico’s zijn van ‘kopschoppen’, of meer bepaald hoe er door mensen tegen die risico’s aan wordt gekeken. De op beeld zichtbare reacties van afschuw en angst van omstanders op het (niet dodelijke) geweld tegen een van de andere51xNiet zijnde Carlo Heuvelman. slachtoffers zijn treffend: ‘Wiejooo wiejooo. 112. Wow. What the fuck maat? Hé, zag je dat? Er moet 112 gebeld. Ze vlogen. Hij is kaaaoo… holy shit maat.’ Wat betreft het dodelijk geweld tegen Carlo Heuvelman nam de rechtbank het bewuste artikel van Duijst mee in haar overwegingen om tot het oordeel te komen dat opzet in voorwaardelijke vorm wel degelijk aanwezig was:
‘Voor beantwoording van die vraag is van belang of door het handelen van verdachte en zijn mededader(s) de aanmerkelijke kans ontstond dat Heuvelman zou komen te overlijden. De rechtbank is zich ervan bewust dat er recent een discussie is ontstaan over de vraag of het schoppen tegen het hoofd naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op de dood oplevert.52xHierbij verwijzend naar het artikel van Duijst. Daarbij wordt gesteld dat deze algemene ervaringsregel geen steun vindt in de wetenschap en dat daarom de gevolgen van geweld tegen het hoofd telkens naar de omstandigheden van het geval dienen te worden beoordeeld. Het gaat daarbij onder meer om de kracht van het schoppen, of één keer of meerdere keren is geschopt, de precieze plek op het hoofd waartegen is geschopt en het soort schoenen waarmee is geschopt.
In de onderhavige zaak stelt de rechtbank op basis van voornoemde bewijsmiddelen het volgende vast. Heuvelman is meerdere keren tegen zijn bovenlichaam en in de richting van zijn hoofd geschopt, waarvan in ieder geval één keer tegen zijn hoofd. Op het moment dat verdachte en zijn mededader(s) Heuvelman schoppen, ligt hij weerloos op de grond en kan hij zichzelf niet adequaat verdedigen. Uit de getuigenverklaring van getuige 2 blijkt dat de trappen tegen Heuvelman hard waren en van dichtbij werden gegeven. Daarnaast geeft zij aan dat de lichamen van de daders ook bewogen op het moment dat zij trapten. De rechtbank leidt hieruit af dat zij Heuvelman ook krachtig hebben getrapt. Uit de getuigenverklaring van getuige 10 blijkt dat één van die trappen Heuvelman op zijn neus heeft geraakt. Dit past ook bij de uitkomst van het pathologisch onderzoek. Bovendien blijkt uit dit onderzoek dat de verwonding aan de linkerkant van het hoofd van Heuvelman in de buurt van zijn slaap naar alle waarschijnlijkheid is veroorzaakt door een trap. De slaap is een kwetsbaar deel van het hoofd. Ten slotte hebben zowel verdachte als zijn mededader(s) met hun schoen tegen Heuvelman getrapt.
De rechtbank is op grond van deze vaststellingen van oordeel dat verdachte en zijn mededader(s) door op die manier te handelen de aanmerkelijke kans in het leven hebben geroepen dat Heuvelman zou komen te overlijden. De handelingen van verdachte en zijn mededader(s) waren van een dusdanige kracht en zo dichtbij dat daarmee een aanmerkelijke kans ontstond dat de schedel van Heuvelman zou breken, dan wel zodanig beschadigd zou raken, dat de hersenen volledig zouden uitvallen of ander letsel zou worden veroorzaakt waardoor Heuvelman zou komen te overlijden, zoals ook daadwerkelijk is gebeurd. De rechtbank overweegt verder dat het handelen van verdachte en zijn mededader(s) naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht is op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en zijn mededader(s) de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dit letsel ook bewust hebben aanvaard.’53xRb. Midden Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4615. [cursivering auteurs]
In casu is dus vastgesteld dat hard is getrapt tegen (o.m.) de slaap van een weerloos op de grond liggend slachtoffer, in omstandigheden waaronder verdachte met zijn vrienden zonder reden of aanleiding meerdere slachtoffers in elkaar heeft getrapt en geslagen. Het type geweld waar het hier om gaat (slachtoffers die reeds knock-out op de grond liggen hard tegen het hoofd trappen)54xUiteraard is de zaak bij het ter perse gaan van dit artikel nog niet onherroepelijk en staan dus niet alle feiten reeds zonder meer vast; het gaat hier slechts om een juridisch-technische visie op feiten van dien aard. maakt dat kan worden gesteld dat de daders rekening zullen hebben gehouden met de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat hun trappen dodelijk zouden kunnen zijn. Hun voortdurende agressie en instelling mensen te willen ‘uitschakelen’55xT.a.v. een ander slachtoffer overweegt de rechtbank bijv. het volgende: ‘Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [slachtoffer 5] een schop heeft gegeven, zodat hij niet meer zou opstaan. Dat impliceert dat hij [slachtoffer 5] schopte met de intentie dat hij daarna niet meer kon opstaan. Immers hij lag al op de grond. Na de schoppen bewoog [slachtoffer 5] niet meer, was hij bewusteloos, en verdachte en de medeverdachte liepen bij hem weg zonder zich om hem te bekommeren. Hij moet dus met kracht op zijn hoofd zijn geraakt. De rechtbank heeft in dit verband ook acht geslagen op de opmerking van verdachte ter zitting dat toen hij zag dat [slachtoffer 5] knock-out was, het klaar was. Ook hieruit maakt de rechtbank op dat hij moest worden uitgeschakeld.’ maakt dat er eigenlijk geen ruimte is voor het vertrouwen op een goede afloop56xDat dus meer is dan slechts hopen dat het wel goed zal aflopen. (‘zal zo’n vaart niet lopen’). De omstandigheden rechtvaardigen aldus het aannemen van een voorwaardelijke keuze tegen het leven van het slachtoffer. Een contra-indicatie lijkt moeilijk aanwijsbaar.
De vraag is nu hoe dit zit in de door Duijst in haar artikel genoemde (en bekritiseerde) zaken. Zijn de oordelen over het voorwaardelijk opzet hierin inderdaad wankel als gevolg van het feit dat zij ten onrechte of te makkelijk zijn gegrond op algemene ervaringsregels of feiten van algemene bekendheid? Het zou te ver voeren hier al de door haar genoemde zaken te bespreken. Hier wordt volstaan met een representatief aantal.
In ECLI:NL:RBNHO:2017:2061 ging het om een ten laste gelegde poging doodslag. Na het uitgaan krijgt verdachte ruzie met een meisje en slaat haar in het gezicht. Het latere slachtoffer ziet dit en rent achter verdachte aan die inmiddels achterop een fiets is gesprongen. Het latere slachtoffer achterhaalt verdachte en trekt hem van de fiets af waarbij beide jongens op de grond vallen. Terwijl het slachtoffer nog op de grond ligt, staat verdachte op en schopt met kracht tegen het hoofd van verdachte. Meer specifiek zijn de redengevende feiten en omstandigheden de volgende: De jongen die van de fiets is gevallen haalt met zijn vuist vol uit tegen het gezicht van het slachtoffer, die daardoor op de grond valt. Een getuige ziet dat verdachte een jongen, die op de grond ligt, tegen het hoofd schopt. Hij omschrijft de trap ‘alsof hij een penalty nam en hem vol in de kruising wilde schieten’. Een andere getuige ziet dat de jongen die door het slachtoffer van de fiets af is getrokken een schop geeft tegen het hoofd van het slachtoffer en omschrijft deze als een ‘voetbalschop’. Het slachtoffer lag hierna levenloos op straat. Als gevolg van dit voorval heeft het slachtoffer licht schedel- en hersenletsel, een gebroken jukbeen en een hoornvliesbeschadiging opgelopen. De rechtbank oordeelde als volgt:
‘De rechtbank is van oordeel dat het met kracht schoppen tegen het hoofd van iemand die op de grond ligt de aanmerkelijke kans oplevert dat de dood intreedt. Het is een algemene ervaringsregel dat dit geweld kan leiden tot onder meer schedelfracturen, bloedingen onder de schedel en kwetsuren van het strottenhoofd of de nekwervels, die de dood kunnen veroorzaken. Dit is in deze zaak niet anders. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden hiervan op de hoogte te zijn. Door niettemin genoemd geweld uit te oefenen, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedragingen zouden leiden tot het overlijden van aangever. Aldus was bij verdachte sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever.’57xRb. Noord-Holland 7 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:2061.
Uit de algemene overwegingen volgt niet veel meer dan dat er met kracht is geschopt tegen iemand die op de grond lag. Dat zou op zichzelf genomen wellicht te mager zijn om de algemene ervaringsregel hier doorslaggevend te achten. De combinatie met de omschrijving van de bewuste trap door de getuige (‘penalty’) en het resultaat (het betreffende letsel en het levenloos op straat liggen) maakt echter dat de kwalificatie ‘poging doodslag’ hier alleszins verdedigbaar is.
De poging doodslag in ECLI:NL:RBGEL:2020:481 bestond uit het driemaal met een ijzeren voorwerp op het hoofd slaan van het op de grond liggende slachtoffer totdat het slachtoffer ‘out’ was. De rechtbank oordeelde als volgt:
‘De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als gericht op de dood van het slachtoffer. Het is een algemene ervaringsregel dat het hoofd dusdanig kwetsbaar is dat, indien daartegen met het zwaar ijzeren voorwerp wordt geslagen, de aanmerkelijke kans bestaat dat daardoor zodanig ernstig schedel- en hersenletsel ontstaat dat dit de dood veroorzaakt. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Verdachte heeft door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou kunnen overlijden, zodat in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het slaan met een ijzeren voorwerp op het hoofd van het slachtoffer kwalificeren als een poging tot doodslag.’58xRb. Gelderland 28 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:481.
Hier wordt als algemene ervaringsregel aangenomen dat bij het met een zwaar ijzeren voorwerp op het hoofd slaan de kans op de dood aanmerkelijk is. Dat is iets te algemeen gesteld. Wederom in combinatie met de vastgestelde feiten (lees: de concrete omstandigheden van het geval) kan echter worden gezegd dat meerdere keren hard (totdat hij ‘out’ was) met een ijzeren voorwerp op het hoofd is geslagen (van een op de grond liggend slachtoffer). Het resultaat (‘poging doodslag’) is daarmee verdedigbaar en niet onjuist.
ECLI:NL:GHAMS:2018:4212 betrof een ‘hate crime’ jegens twee homoseksuelen op het Damrak. Het op het hoofd uitgeoefende en volgens het hof ‘poging doodslag’ opleverende geweld bestond er onder meer uit dat er hard tegen het hoofd van de weerloos op de grond liggende slachtoffers is geschopt. Het oordeel van het hof luidde als volgt:
‘Het hoofd is een kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam. De gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten kunnen naar algemene ervaringsregels leiden tot de dood van de slachtoffers, omdat zij schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kunnen hebben. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook de verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn. Door desalniettemin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd te schoppen, terwijl zij beiden weerloos op de grond lagen, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] hierdoor zouden overlijden. Het feit dat de verdachte gympen droeg maakt dat niet anders. Dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen ernstiger letsel hadden, is geenszins aan de handelingen van de verdachte toe te schrijven. De onder 1 primair ten laste gelegde pogingen tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wordt daarom bewezen verklaard.’59xHof Amsterdam 15 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4212.
Uit deze overweging blijkt dus dat er meermalen met geschoeide voet (‘gympen’) tegen het hoofd is geschopt van op de grond liggende slachtoffers. De algemene ervaringsregel wordt gekoppeld aan ‘de gedragingen van de verdachte’. Over de kracht van de trappen lezen we hier niets, maar uit de voorafgaande overwegingen over de geweldshandelingen blijkt dat er hard is getrapt en een van de slachtoffers buiten bewustzijn is achtergelaten. Daarmee lijkt de kwalificatie ‘poging doodslag’ hier een terechte.
In ECLI:NL:RBLIM:2019:5735 stond de vraag centraal of het met kracht met een houten stok van110 centimeter lang en met een gewicht van 1,2 kilogram tegen het hoofd van het slachtoffer slaan, een poging tot zware mishandeling oplevert. De verdachte sloeg hiermee toen hij naast de auto stond waarin het slachtoffer als bestuurder zat. Dat met kracht is geslagen concludeerde de rechtbank op basis van de snee in het hoofd van het slachtoffer en een wortelfractuur (tand). De rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling bewezen op grond van het volgende:
‘De rechtbank overweegt dat het met kracht met een langwerpig en hard voorwerp als een houten stok tegen het hoofd slaan naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer oplevert. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is, en dat bij het met kracht slaan met een hard voorwerp op of tegen het hoofd vitale delen, zoals de ogen of de hersenen, ernstig beschadigd kunnen raken. Door desalniettemin te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.’60xRb. Limburg 21 juni 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:5735.
Van een poging doodslag is hier volgens de rechtbank geen sprake. De ervaringsregel ziet dus op eventueel zwaar letsel. De regel wordt hier wel betrokken op de hersenen. Niet valt in te zien hoe er wel een aanmerkelijke kans op het ernstig beschadigen van de hersenen is, maar niet op de dood. Dat geldt natuurlijk ook voor het accepteren van die kans. Het lijkt moeilijk een onderscheid te maken tussen ernstige hersenschade en de dood. De motivering rust daarmee zwaar op een algemene ervaringsregel waaruit het aanvaarden rechtstreeks wordt afgeleid. Dat had scherper gekund, nu het slachtoffer niet weerloos was en in zijn auto zat. Hiermee is niet gezegd dat het resultaat twijfelachtig is. Er is hier immers hard met een groot voorwerp tegen het hoofd geslagen.
In ECLI:NL:RBLEE:2010:BM6315 ging het weer om ‘kopschoppen’. De verdachte had het slachtoffer eerst met zijn rechtervuist in het gezicht geslagen, waardoor het slachtoffer op de grond is gevallen. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer, terwijl hij op de grond lag, meerdere malen tegen diens met zijn armen afgeschermde hoofd geschopt. Daarnaast heeft hij het slachtoffer meerdere malen elders tegen het lichaam geschopt. De rechtbank overwoog het volgende:
‘Het handelen van verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als gericht op de dood van het slachtoffer. Verdachte heeft meerdere malen tegen en in de richting van het hoofd van het slachtoffer geschopt, terwijl hij op de grond lag. Het is de geluksfactor die de goede afloop heeft bepaald, want het slachtoffer had immers zijn armen, waarmee hij zijn hoofd deels beschermde, kunnen wegtrekken en dan was zijn hoofd in het geheel niet meer beschermd geweest, waardoor hij mogelijk nog vaker tegen het hoofd was geschopt. Verdachte had hier geen enkele controle over. Het is een algemene ervaringsregel dat het hoofd dusdanig kwetsbaar is dat, indien daartegen wordt geschopt, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood van het slachtoffer tot gevolg kan hebben. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Door niettemin te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou kunnen overlijden. Aldus was bij verdachte sprake van opzet op de dood van aangever. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen.’61xRb. Leeuwarden 1 juni 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM6315.
Omdat wordt gestart met de uiterlijke verschijningsvorm (een eventuele indicatie voor het aanvaarden), is direct duidelijk dat de rechtbank voorwaardelijk opzet op de dood aanwezig acht. Daardoor is wellicht te weinig aandacht besteed aan de kansgrootte. Het aanvaarden – waarover met de verwijzing naar de uiterlijke verschijningsvorm eigenlijk al is geoordeeld – wordt rechtsreeks afgeleid uit een algemene ervaringsregel. Op de kracht van de trappen wordt niet ingegaan, evenmin als op het feit dat sprake was van een weerloos op de grond liggend slachtoffer (in die zin dat hier het slachtoffer zijn hoofd nog kon afschermen). De motivering bevat daarom niet een op de concrete zaak toegespitst totaaloordeel over alle relevante (beschikbare) objectieve en subjectieve omstandigheden.
Ook in ECLI:NL:RBLEE:2010:BM8120 ging het weer om een poging doodslag door schoppen tegen het hoofd, maar lagen de feiten net iets anders dan in de hierboven besproken zaak. Uit de getuigenverklaringen bleek dat het slachtoffer door een persoon op de grond werd gewerkt door middel van een houdgreep. Op dat moment heeft verdachte meermalen tegen het hoofd van het slachtoffer geschopt. Met een vergelijkbaar korte bewijsoverweging nam de rechtbank poging doodslag aan:
‘Het hoofd is een kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam. De gedraging van verdachte kan naar algemene ervaringsregels leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat deze schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn. Het opzet van verdachte was daarom gericht op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.’62xRb. Leeuwarden 21 juni 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM8120.
Met ‘de gedraging van de verdachte’ wordt gedoeld op het schoppen tegen het hoofd van iemand die in een houdgreep wordt gehouden. De overweging zelf bevat geen totaaloordeel en het aanvaarden wordt rechtstreeks afgeleid uit de ervaringsregel. Over eventueel ontstaan letsel of de kracht van de trappen wordt niets gezegd. Het zou natuurlijk kunnen dat de rechtbank dit ook niet nodig achtte, gelet op de ‘houdgreepsituatie’. In een dergelijke positie kan een slachtoffer zich niet beschermen tegen fors geweld tegen zijn hoofd. Een poging doodslag behoort dan zeer wel tot de mogelijkheden, maar een meer op de omstandigheden toegespitste overweging zou hier wenselijk zijn geweest.
In ECLI:NL:RBAMS:2019:597 is het slachtoffer door de verdachte meermalen ‘met enige kracht’ met een moersleutel op het hoofd en tegen het gezicht geslagen. De rechtbank achtte voorwaardelijk opzet op de dood bewezen:
‘Verdachte heeft, zoals uit een beschrijving van de camerabeelden valt af te leiden, aangever bij het portiek opgewacht. Verdachte is, nadat hij naar buiten is gelopen, op aangever afgelopen en heeft toen een “uithalende slaande beweging” gemaakt. Daarna heeft hij aangever meerdere malen en met enige kracht met een ijzeren voorwerp (een moersleutel) op zijn hoofd en in zijn gezicht geslagen. De agent die de camerabeelden heeft beschreven, heeft opgemerkt dat verdachte 13 à 14 keer op [slachtoffer] heeft ingeslagen. Dat verdachte op zijn hoofd en in zijn gezicht is geslagen blijkt uit de aangifte, de getuigenverklaring van en de foto’s van het letsel op het voor- en achterhoofd van aangever. De handelswijze van verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als te zijn gericht op de dood van aangever. Het is namelijk een algemene ervaringsregel dat delen van het hoofd dusdanig kwetsbaar zijn dat, indien daarop met kracht met een hard en zwaar voorwerp (in dit geval een moersleutel), geweld wordt uitgeoefend, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de raadsvrouw dat verdachte niet op de meest kwetsbare delen van het hoofd heeft geslagen en dat daarom geen sprake zou zijn van een aanmerkelijke kans op de dood.
(….)
Verdachte heeft aangever opgewacht in het portiek. Hij had op dat moment een moersleutel bij zich. Dat hij enige tijd op aangever heeft gewacht, wijst erop dat hij zich had voorgenomen een confrontatie met aangever aan te gaan. Vervolgens heeft aangever, terwijl hij door verdachte werd geslagen, geprobeerd om de klappen met zijn handen af te weren en zo zijn hoofd te beschermen. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden om door te gaan met slaan. Zelfs toen het slaan werd onderbroken doordat aangever verdachte bij de benen vastgreep en zij samen zijn gevallen, is verdachte doorgegaan met slaan op het hoofd van aangever. Het slaan door verdachte werd pas beëindigd op het moment dat toevallige voorbijgangers ingrepen door verdachte vast te grijpen en de moersleutel van hem af te pakken. Het handelen van verdachte is hierdoor naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van fataal letsel, dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever bewust heeft aanvaard. Onder deze omstandigheden en gezien de aard van de gedragingen is dan ook voldaan aan het vereiste van voorwaardelijk opzet op de dood.’63xRb. Amsterdam 30 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:597.
Ook hier worden uiterlijke verschijningsvorm en de kansgrootte door elkaar gehaald, waardoor de wilscomponent (aanvaarden aanmerkelijke kans) onvoldoende wordt onderscheiden van de risicocomponent (bewustheid aanmerkelijke kans). Wel wordt de algemene ervaringsregels hier in rechtstreeks verband gebracht met het kennelijke compleet losgaan op het hoofd van de verdachte met een hard voorwerp. (‘Het slaan door verdachte werd pas beëindigd op het moment dat toevallige voorbijgangers ingrepen door verdachte vast te grijpen en de moersleutel van hem af te pakken.’) Hoewel niet geheel zuiver, bevat de bewijsoverweging van de rechtbank wel degelijk het gewenste totaaloordeel en is de kwalificatie ‘poging doodslag’ alleszins verdedigbaar.
In ECLI:NL:OGEAA:2016:436 ten slotte heeft de verdachte het slachtoffer met kracht vuistslagen tegen het gezicht toegediend, waardoor het slachtoffer letsel heeft ondervonden aan zijn rechteroog, tanden en kaak. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba overwoog het volgende met betrekking tot het opzet op zwaar letsel:
‘Het gezicht is een kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam. De gedraging van verdachte kan naar algemene ervaringsregels leiden tot ernstig letsel met een langdurige herstelperiode. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn en hiermee rekening hebben. Hierdoor acht het gerecht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn handelen op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.’64xGerecht in Eerste Aanleg van Aruba 16 juni 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:436.
Los van de vraag of het hier wel zwaar lichamelijk letsel betreft65xZie in dat verband de criteria uit HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051. en het feit dat ook hier het aanvaarden direct uit een algemene ervaringsregel wordt afgeleid, was hier geen opzetdelict ten laste gelegd (slechts ‘mishandeling zwaar letsel ten gevolgde hebbende’), waardoor de bewuste overweging van het Gerecht niet nodig was.
-
6. Conclusie
Duijst waarschuwt terecht voor het ledigen van bewijsnood door het te snel en makkelijk inzetten van algemene ervaringsregels bij de vraag of een verdachte bewust een reëel risico op zwaar letsel of de dood heeft aanvaard. Met name voor (opzet op) de dood geldt dat een verdachte zich niet altijd lichtzinnig zal verzoenen met een eventueel overlijden van het slachtoffer. Wil hij een dergelijk risico op de koop toe nemen, dan zal moeten worden vastgesteld dat hij dat risico serieus heeft genomen. Dat doet hij alleen wanneer hij op basis van algemeen in de samenleving aanwezige kennis over ‘hoe de dingen kunnen gaan’ oordeelt dat zijn gedraging zeer wel tot dat gevolg zou kunnen leiden. Zoals Duijst en het NFI reeds terecht opmerkten, moet volgens de Hoge Raad worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, nu het dient te gaan om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Die gegeven omstandigheden bepalen de eventuele aanwezigheid van een ervaringsregel. Daarbij mag het startpunt van de redenering best zijn dat fors geweld tegen het hoofd een reëel risico op de dood kan opleveren, maar het eindpunt is dan nog niet bereikt. De kracht van het geweld, het voorwerp of lichaamsdeel waarmee dat geweld is gepleegd, het ontstane letsel (als indicatie voor die kracht), de houding van het slachtoffer, de mentale en fysieke toestand van de dader en de eventueel door de dader gedane uitlatingen zijn allemaal factoren die (zeker als het gaat om het aanvaarden van de dood van het slachtoffer) in een op de concrete situatie toegesneden oordeel kunnen worden meegewogen. Daarbij is het inderdaad weinig zinvol om – zoals A-G Aben stelt – de strafrechtspraak op te zadelen met weinig vruchtbare, oeverloze discussies over frequenties en statistieken:
‘Met gemillimeter achter de komma is niemand gebaat. In veruit de meeste gevallen is de grootte van de kans op het intreden van een bepaald gevolg immers niet wetenschappelijk verantwoord te calculeren, terwijl tegelijkertijd wel degelijk redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het intreden van een bepaald gevolg een reële mogelijkheid betreft die niet onwaarschijnlijk is, c.q. dat de kans daarop geenszins verwaarloosbaar klein is.’66xConcl. A-G Aben 3 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:197.
De inschatting van de verdachte met betrekking tot het door hem genomen risico dient immers te worden getoetst aan dat van de gemiddelde medemens: wanneer die op basis van algemene kennis de kans op het betreffende ook als reëel inschat (in de zin dat hij daarmee rekening zou houden) dan is sprake van de vereiste aanmerkelijke kans. Een verdachte denkt niet in cijfers, percentages of statistieken, maar op basis van wat hij weet over hoe dingen normaal gesproken kunnen lopen. Ook hij zal zijn inschatting maken op basis van alle hem bekende feiten en omstandigheden op dat moment.
De standpunten van Duijst en het NFI lopen (juridisch) uiteen waar het gaat om de vraag of door rechters te makkelijk gebruik wordt gemaakt van redeneringen op grond van feiten van algemene bekendheid om te komen tot de aanmerkelijke kans op overlijden bij het uitoefenen van geweld op het hoofd. De analyse van de door Duijst in dat verband genoemde zaken toont aan dat zij daarmee in sommige gevallen een punt heeft, maar dat in de motiveringen in de andere zaken de rechter voldoende en op juiste wijze rekening heeft gehouden met ‘de gegeven omstandigheden’ bij zijn oordeel omtrent de risicocomponent van het voorwaardelijk opzet. Inderdaad is een poging tot doodslag een zeer ernstig verwijt dat een burger wordt gemaakt. Een forensisch wetenschappelijke onderbouwing kan helpen bij het vellen van een oordeel over het opzet op de dood, maar is zeker niet in alle gevallen vereist. Het OM zal inderdaad moeten aantonen waarom het concrete gedrag van de verdachte maakt dat hij serieus rekening heeft gehouden met de eventuele de dood van het slachtoffer en die eventuele dood op de koop toe heeft genomen. Daarbij mag als uitgangspunt worden genomen dat fors geweld tegen het hoofd een reëel risico op de dood kan opleveren, maar in alle gevallen dient daarbij zo veel mogelijk naar alle concrete feiten en omstandigheden te worden gekeken teneinde te bezien of dat uitgangspunt ook standhoudt en zo ja, of de verdachte dat risico ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Het vonnis in de Mallorca-zaak67xRb. Midden Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4615. kan (wat juridisch redeneren betreft) als voorbeeld dienen. De vrijspraak door de Amsterdamse rechtbank68xRb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865. in de zaak uit de inleiding kan dat niet. Waar de rechtbank enerzijds vaststelt dat de verdachte het op de grond liggende slachtoffer meermalen met kracht tegen zijn lichaam en hoofd heeft geschopt, concludeert zij desalniettemin dat zij onvoldoende informatie heeft om vast te kunnen stellen dat de geweldshandelingen van verdachte van een dusdanige kracht waren dat er een aanmerkelijke kans op de dood was, nu voor haar onduidelijk bleef welke delen van het hoofd geraakt zijn, hoe kwetsbaar deze delen zijn en welke gevolgen schade aan deze delen met zich meebrengt. Anders gezegd: de schoppen waren krachtig maar niet krachtig genoeg. Dan worden er te strenge eisen gesteld aan de risicocomponent en daarmee het gehele opzet-oordeel. Gelet op hetgeen de strafmotivering bevat over de aard van het geweld, leek er wel degelijk voldoende informatie beschikbaar om tot de vaststelling van een reële, niet onwaarschijnlijke kans op dodelijk letsel te komen:
‘Ten slotte heeft verdachte het slachtoffer “een lesje geleerd” door hem plotseling en op een moment dat hij wegkeek, meermalen tegen zijn hoofd te slaan en toen hij op de grond lag ook meermalen tegen zijn hoofd te schoppen. Deze schoppen waren met een dusdanige kracht dat de impact daarvan op de beelden van de camera die ín het winkelpand hing terwijl verdachte en het slachtoffer op straat stonden, te horen was. Met dit gedrag heeft verdachte een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de veiligheidsgevoelens van zijn slachtoffers. De slachtoffers hebben ook kenbaar gemaakt bang te zijn voor represailles van verdachte of zijn vrienden. Daarnaast zijn ook de omstanders die van deze geweldsuitbarstingen getuige zijn geweest en andere betrokkenen, zoals de familie van de slachtoffers, geschokt.’69xRb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865. [cursivering auteurs].
Het is aan de rechters scherp te blijven en gelet op het hoge(re) strafmaximum voor poging doodslag specifiek aandacht te besteden aan zowel het weten als het willen bij het voorwaardelijk opzet. Er is een totaaloordeel nodig met betrekking tot alle (beschikbare) objectieve en subjectieve omstandigheden in het concrete geval.70xZie voor een mooi voorbeeld daarvan Rb. Rotterdam 9 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10723. Een wetenschappelijke onderbouwing van het in een specifieke zaak door de verdachte genomen risico (op de dood) kan daarbij helpen, maar is niet altijd vereist. Bovenstaand vonnis van de Amsterdamse rechtbank maakt duidelijk dat een te rigide uitleg71xOf – in de woorden van het NFI – ‘het artikel van Duijst als vuistregel inzetten’. van algemene ervaringsregels kan leiden tot het stellen van eisen aan het voorwaardelijk opzet die niet meer corresponderen met wat dit leerstuk in de kern behelst.
Noten
- * Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
-
1 Subsidiair was dit als zware mishandeling ten laste gelegd en meer subsidiair als poging tot zware mishandeling.
-
2 Rb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865.
-
3 Denk alleen al aan het doodschoppen van Meindert Tjoelker in 1997 (NJ 2000/174) en René Steegmans in 2002 (ECLI:NL:RBROE:2003:AF7813), de Eindhovense kopschoppers (ECLI:NL:GHSHE:2013:5955) en natuurlijk recent het doodschoppen van Carlo Heuvelman op Mallorca (ECLI:NL:RBMNE:2022:4615).
-
4 In legio zaken is dit inmiddels een standaardredenering.
-
5 W.L.J.M. Duist, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06.
-
6 De rechtbank verwijst hier naar het bewuste in noot 7 genoemde artikel van prof. Duijst.
-
7 D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/04.
-
8 Er is direct hoger beroep ingesteld. Bij het ter perse gaan van dit artikel was de uitkomst logischerwijs nog niet bekend.
-
9 Zie daartoe de reactie van het NFI op het artikel in dit nummer (D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/04).
-
10 Hetgeen bijvoorbeeld reeds is gebeurd in de Mallorca-zaak (ECLI:NL:RBMNE:2022:4615). Zie daarover nader onder par. 5.
-
11 Waarbij met zorg uiteraard wordt gedoeld op vrijspraken in zaken die voor het verschijnen van het Duijst-artikel ‘gewoon’ tot een veroordeling voor (poging) doodslag zouden hebben geleid.
-
12 Gelet op de omvang volgt hier noodzakelijkerwijs een beknopte weergave van de artikelen. Voor de volledige weergave wordt verwezen naar W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06; D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd), NTS 2023/04 en W.L.J.M. Duijst, ‘ Naschrift bij ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/05.
-
13 W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06, en W.L.J.M. Duijst, ‘Naschrift bij ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2023/05.
-
14 D. Botter, P.M.I. Van Driessche, C.E.H. Berger, ‘Reactie op Duijst (NTS 2022/06): Geweldhandelingen tegen het hoofd), NTS 2023/04.
-
15 O.m. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924, r.o. 2.3.
-
16 Een risicocomponent (aanmerkelijke kans), een kenniscomponent (bewustheid van die kans) en een wilscomponent (de aanvaarding van die kans).
-
17 Of – meer populair gezegd – ‘fuck it’. In het Duitse strafrecht stuit men in dat verband regelmatig op de omschrijving ‘na wenn schon’ (Bijv. Wessels/Beulke/Satzger, Strafrecht Allgemeiner Teil, 49. Auflage, p. 340).
-
18 HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, r.o. 5.3.3. Men kan zich overigens afvragen of er in het geval dat een gedraging ‘zozeer is gericht op een bepaald gevolg’ niet gewoon sprake is van vol opzet (Bijv. Rb. Amsterdam 24 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1864 en Rb. Midden-Nederland 8 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:427.)
-
19 Bijv. Rb. Noord-Nederland 11 april 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1896; Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2048 en Rb. Limburg 7 juli 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6474.
-
20 Rb. Zeeland-West-Brabant 18 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3073.
-
21 Zoals vermeld wordt op dat vraagstuk nog nader ingegaan in het vervolg van dit artikel.
-
22 ‘Ik ben een topcoureur’, ‘ik kan dat wel met 12 bier op nog naar huis rijden’ etc.
-
23 Zie in dat verband bijv. HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, NJ 2022/77 m.nt. Vellinga (‘Poging tot doodslag in het verkeer door in nieuwjaarsnacht tijdens vlucht van eerdere aanrijding met zijn bestelauto een ander, die op straat vuurwerk opraapt, aan te rijden en vervolgens door te rijden’).
-
24 Zie bijv. HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384.
-
25 Of ten aanzien van een bepaalde omstandigheid wanneer het bijv. gaat om een delict als opzetheling (art. 416 Sr). Voor een voorbeeld zie Hof Amsterdam 30 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5038.
-
26 In het kader van dit artikel uiteraard (zwaar) letsel en de dood.
-
27 C. Roxin, Strafrecht Allgemeiner Teil, Band I (4. Auflage), p. 446, Rn. 23. Voor een goed voorbeeld zie Rb. Noord-Nederland 21 september 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3696.
-
28 Roxin hierover: ‘… dann ist bei solchen oft an den direkten Vorsatz heranreichenden Sachverhalten nicht ersichtlich, worauf das Vertrauen auf einen guten Ausgang gegründet werden können, zumal da ein “vages Vertrauen” im Sinne eines bloßen Hoffens mit Recht für den Ausschluss des Vorsatzes nicht genügen soll.’ (Roxin, AT, Band I, 4. Auflage, p. 474-475).
-
29 Van een contra-indicatie was bijv. sprake in HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973 waarin de verdachte bewust laag (in het been) schoot. (‘Het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard “ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag” en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte “gericht laag” heeft geschoten op [slachtoffer 2].’) Zie voorts Rb. Amsterdam 25 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7150 (het handelen van verdachte heeft wel de aanmerkelijke kans doen ontstaan dat het slachtoffer zou komen te overlijden, maar verdachte heeft door omstandigheden niet bewust die aanmerkelijke kans aanvaard).
-
30 Zie bijv. Rb. Gelderland 24 januari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:375 en Rb. Noord-Holland 1 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:10483.
-
31 W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06.
-
32 HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
-
33 Of nalaten in sommige gevallen.
-
34 Aldus de typische afweging voor een opzetdader.
-
35 ECLI:NL:PHR:2018:106, punt 29. Zie in dat verband ook de (tevens door Duijst aangehaalde) conclusie ECLI:NL:PHR:2020:197 van A-G Aben (‘Niettemin is zeer wel te begrijpen waarom de Hoge Raad geen algemene regels heeft willen stellen over de exacte grootte van de kans die minimaal is vereist om deze als “aanmerkelijk” te kunnen betitelen. Dat is namelijk om de strafrechtspraak niet op te zadelen met weinig vruchtbare, oeverloze discussies over frequenties en statistieken. Met gemillimeter achter de komma is niemand gebaat. In veruit de meeste gevallen is de grootte van de kans op het intreden van een bepaald gevolg immers niet wetenschappelijk verantwoord te calculeren, terwijl tegelijkertijd wel degelijk redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het intreden van een bepaald gevolg een reële mogelijkheid betreft die niet onwaarschijnlijk is, c.q. dat de kans daarop geenszins verwaarloosbaar klein is. Elke kans die groter is dan zo’n onwaarschijnlijkheid, respectievelijk zo’n kleine kans, is dus een aanmerkelijke kans.’).
-
36 HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, r.o. 5.3.2.
-
37 Voor een goed voorbeeld zie Rb. Limburg 1 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:1999: ‘Nu uit het strafdossier niet voldoende blijkt op welke wijze en met welke kracht de verdachte met de honkbalknuppel tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood. De rechtbank zal de verdachte daarom van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag vrijspreken. (…) De rechtbank stelt voorop dat de klap met de honkbalknuppel tegen het hoofd van het slachtoffer met voornoemd letsel als gevolg, een aanmerkelijk kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer in het leven heeft geroepen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofd bijzonder kwetsbaar is. Zo kan door met kracht met een honkbalknuppel tegen iemands hoofd te slaan, gemakkelijk de kaak en/of de oogkas en/of het neusbot breken, waarbij veelal operatief ingrijpen noodzakelijk is. Ook is de kans op hersenletsel aanmerkelijk te noemen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de gedraging van de verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard.’
Zie bijv. ook Rb. Amsterdam 15 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4299 (‘De rechtbank kan niet vaststellen of hierdoor een aanmerkelijke kans is ontstaan dat aangever zou overlijden. Er is geen beschrijving van het letsel door een GGD-arts opgemaakt en het is niet duidelijk met welke kracht er is gestoken. Daarom wordt verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag.’). -
38 Zie ECLI:NL:PHR:2012:BU3606, punt 3.8.
-
39 A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, p. 338.
-
40 Zie bijv. Hof Amsterdam 10 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5608 (‘Het hof is van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is waarin vitale organen, zoals de hersenen, zich bevinden en dat geweld tegen het hoofd fatale gevolgen kan hebben. Met het toepassen van fors geweld tegen het hoofd, zoals stompen, stampen en schoppen, bestaat de aanmerkelijke kans dat letsel wordt toegebracht dat uiteindelijk tot de dood kan leiden. De verdachte heeft deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard door krachtig uitwendig inwerkend botsend geweld op/tegen het hoofd van [slachtoffer] uit te oefenen.’). Zie ook Hof Den Bosch 22 oktober 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0781.
-
41 Hof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735.
-
42 Al zijn er auteurs die stellen dat de meeste verdachten op het bewuste moment helemaal geen specifieke gedachten over de vraag hebben en dus het oordeel van de rechter over de ‘aanvaardingsvraag’ in zekere zin altijd een normatief oordeel betreft. Zie bijv. Puppe: ‘Jedenfalls im Moment der Tatausführung befasst sich der Täter nicht mit der Frage, ob er den Eintritt des Todes des Opfers in Kauf nehmen, sich damit abfinden oder ernsthaft und nicht nur vage auf sein Ausbleiben vertrauen will. Die Problematik der Anwendung dieser Beschreibung des Willenselements des Vorsatzes besteht also nicht, wie viele Wissenschaftler meinen, darin, dass der Richter dem Täter während der Tatausführung nicht in den Kopf schauen kann, sondern darin, dass er das, was er sucht, ein Sich-Abfinden mit dem Tod oder ein ernsthaftes Vertrauen auf sein Ausbleiben, in diesem Kopf im Moment der Tatausführung gar nicht finden würde.’ (ZIS 2014, 68).
-
43 O.m. BGH 1 StR 560/18 – Beschluss vom 20. November 2018 (LG München I). Omdat de lagere rechter in deze zaak dat totaaloordeel niet gaf, werd zijn oordeel vernietigd. (‘Das Landgericht hat die gebotene Gesamtschau der bedeutsamen objektiven und subjektiven Tatumstände nicht vorgenommen, sondern zur Bejahung des bedingten Tötungsvorsatzes allein auf die objektive Gefährlichkeit von Messerstichen in sensible Körperregionen abgestellt und sich dabei allgemeiner, formelhafter Wendungen bedient, ohne weitergehende Feststellungen zur konkreten Angriffsweise des Angeklagten mit der Stichbewegung, zur konkreten Lage der Verletzungen im Bauchbereich sowie zur Größe und zur Konstitution des Geschädigten und des Angeklagten zu treffen. Derartige Feststellungen waren hier angesichts des eingesetzten Messers mit einer Klingenlänge von nur drei Zentimetern sowie der Einlassung des Angeklagten, dem Geschädigten nur einen Denkzettel verpassen zu wollen und ihn zur Aufgabe der Auseinandersetzung zu bewegen (UA S. 25), erforderlich, um bei diesem konkreten Tatgeschehen im Rahmen der vorzunehmenden Gesamtschau einen bedingten Tötungsvorsatz – sowohl was das Wissens- als auch das Willenselement betrifft – tragfähig begründen zu können. Dies drängte sich hier umso mehr auf, als nach den Angaben des rechtsmedizinischen Sachverständigen die zwei Stiche nur zu Läsionen des Fettgewebes im Bauchbereich führten, ohne das Bauchfell zu verletzen, und der Geschädigte selbst angibt, seine Verletzungen erst später bemerkt zu haben.’)
-
44 HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924.
-
45 Zie in dit verband ook het interessante verschil tussen de Hoge Raad en zijn A-G in HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234, NJ 2014/392 m.nt. Reijntjes, over de vraag of het meermalen met een koevoet op het hoofd slaan ‘poging doodslag’ kon opleveren. Dit verschil van mening kon ontstaan omdat de overwegingen van het hof over het opzet op levensberoving ‘niet bepaald uitvoerig’ waren te noemen (volgens annotator Reijntjes verdiende wat het hof op papier had gezet ‘niet de schoonheidsprijs’). Omdat uit de bewijsmiddelen afdoende bleek hoe en onder welke omstandigheden er was geslagen met de koevoet (o.m. deze verklaring van een getuige: ‘Ik weet zeker dat wanneer ik er niet tussen was gesprongen, men de Turk kapot geslagen had’), casseerde de Hoge Raad niet, maar duidelijk was wel dat een scherpere, op de omstandigheden van het geval toegespitste redenering wenselijk was geweest (zie in dat verband ook punt 5 uit de noot van Reijntjes).
-
46 Verdachte wist bovendien dat er mensen thuis waren.
-
47 Zie in soortgelijke zin HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760.
-
48 HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017/198 m.nt. Rozemond.
-
49 Zie ook R. ter Haar & M.J. Hornman, ‘Poging middels voorwaardelijk opzet. Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?’, NTS 2020/55.
-
50 ‘In de maatschappij aanwezige kennis’.
-
51 Niet zijnde Carlo Heuvelman.
-
52 Hierbij verwijzend naar het artikel van Duijst.
-
53 Rb. Midden Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4615.
-
54 Uiteraard is de zaak bij het ter perse gaan van dit artikel nog niet onherroepelijk en staan dus niet alle feiten reeds zonder meer vast; het gaat hier slechts om een juridisch-technische visie op feiten van dien aard.
-
55 T.a.v. een ander slachtoffer overweegt de rechtbank bijv. het volgende: ‘Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [slachtoffer 5] een schop heeft gegeven, zodat hij niet meer zou opstaan. Dat impliceert dat hij [slachtoffer 5] schopte met de intentie dat hij daarna niet meer kon opstaan. Immers hij lag al op de grond. Na de schoppen bewoog [slachtoffer 5] niet meer, was hij bewusteloos, en verdachte en de medeverdachte liepen bij hem weg zonder zich om hem te bekommeren. Hij moet dus met kracht op zijn hoofd zijn geraakt. De rechtbank heeft in dit verband ook acht geslagen op de opmerking van verdachte ter zitting dat toen hij zag dat [slachtoffer 5] knock-out was, het klaar was. Ook hieruit maakt de rechtbank op dat hij moest worden uitgeschakeld.’
-
56 Dat dus meer is dan slechts hopen dat het wel goed zal aflopen.
-
57 Rb. Noord-Holland 7 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:2061.
-
58 Rb. Gelderland 28 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:481.
-
59 Hof Amsterdam 15 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4212.
-
60 Rb. Limburg 21 juni 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:5735.
-
61 Rb. Leeuwarden 1 juni 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM6315.
-
62 Rb. Leeuwarden 21 juni 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM8120.
-
63 Rb. Amsterdam 30 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:597.
-
64 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 16 juni 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:436.
-
65 Zie in dat verband de criteria uit HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
-
66 Concl. A-G Aben 3 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:197.
-
67 Rb. Midden Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4615.
-
68 Rb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865.
-
69 Rb. Amsterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3865.
-
70 Zie voor een mooi voorbeeld daarvan Rb. Rotterdam 9 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10723.
-
71 Of – in de woorden van het NFI – ‘het artikel van Duijst als vuistregel inzetten’.