NTS 2020/48
-
Aantekening redactie
De verdachte in deze zaak heeft vanaf 9:00 uur in de ochtend met een crossmotor gereden op een bospad dat kan worden aangemerkt als een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Openbaar verkeer dat op deze weg is toegestaan, is beperkt tot wandelaars en fietsers. De verdachte reed met twee andere motorrijders op een tweeënhalve meter breed pad dat langs beide zijden dichtbegroeid was, waardoor het zicht onderweg onoverzichtelijk was, als in een tunnel. Dit zicht was door de laagstaande zon bovendien nog slechter en de verdachte reed daar met (te) hoge snelheid (ongeveer 60-80 km/u). De verdachte heeft zelf verklaard dat het bospad werd gebruikt door wandelaars, fietsers en ruiters, waaruit blijkt dat op dat bospad potentieel verkeer aanwezig was. Hiervoor is de verdachte door het hof veroordeeld tot een geldboete van € 1.000 wegens 1. ‘overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994’ (een overtreding) veroordeeld tot een geldboete van € 1.000, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twintig dagen hechtenis, en tot een geldboete van € 90 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door één dag hechtenis wegens 2. ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevinden’ (art. 461 Sr, een overtreding).
Het middel klaagde dat ten aanzien van feit 1 uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat op het in de bewezenverklaring bedoelde bospad regelmatig ongelukken zijn veroorzaakt door motorcrossers. Met betrekking tot feit 2 klaagde het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het bospad ten tijde van de bewezen verklaarde feiten gebruikt werd door wandelaars, fietsers of ruiters, waardoor uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat een wandelaar, fietser of een ruiter door het rijden van de verdachte is en/of kon worden gehinderd, noch dat voor hen een gevaarlijke situatie is ontstaan. Artikel 5 WVW 1994 beoogt het belang van de verkeersveiligheid (middels het bestanddeel ‘gevaar’) respectievelijk de vlotheid van de doorstroming van het verkeer (middels het bestanddeel ‘hinder’) te beschermen. Het gevaar is gelegen in een reële of aanzienlijk verhoogde kans op schade van goed of lijf. Dat houdt niet in dat overig verkeer ter plaatse moet zijn, maar wel dat ter plaatse regelmatig ander verkeer aanwezig placht te zijn. Het verkeer moet met andere woorden ‘werkelijk dan wel potentieel’ aanwezig zijn. Gelet hierop is de opvatting die aan het middel ten grondslag lag, inhoudende dat, wil er sprake zijn van een gevaarlijke situatie als bedoeld in artikel 5 WVW 1994, uit de bewijsvoering moet blijken dat dat gevaar of de hinder zich in het verleden regelmatig heeft verwezenlijkt, dan wel dat daaruit moet blijken dat op het bewezen verklaarde tijdstip daadwerkelijk personen aanwezig waren ten aanzien van wie dat gevaar en/of de hinder zich concreet moet hebben voorgedaan, volgens de Hoge Raad onjuist:‘Het Hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de verdachte als bestuurder van een crossmotor met hoge snelheid heeft gereden op een weg, te weten een bospad waar het openbaar verkeer was beperkt tot wandelaars en fietsers. Het middel steunt op de opvatting dat een en ander niet toereikend is voor de bewezenverklaring van overtreding van art. 5 WVW 1994, maar dat voorts is vereist dat medeweggebruikers door het rijgedrag van de verdachte concreet gevaar of hinder moeten hebben ondervonden en/of dat dat gevaar of die hinder zich in het verleden regelmatig heeft verwezenlijkt. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Het Hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting en niet onbegrijpelijk de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.’
Ten aanzien van de overtreding van artikel 461 Sr verschilden de Hoge Raad en zijn P-G Paridaens van mening. Het hof heeft blijkens zijn bewijsvoering vastgesteld dat op verschillende plaatsen en duidelijk zichtbaar aan de rand van het bosgebied en bij toegangswegen tot het bosgebied borden waren geplaatst, welke borden duidelijk maakten dat het gebied voor verkeer was opengesteld maar dat het niet toegestaan was dit gebied met een motorrijtuig te betreden. Het hof heeft overwogen dat het voor risico van de verdachte komt dat hij na het viaduct over de A73 naar beneden is gereden, door een beek is gereden en vervolgens het bos is ingereden via een bospad en op die manier kennelijk de borden heeft gemist die hem wezen op de verbodsbepaling voor motorrijtuigen, en dat dit niet afdoet aan de omstandigheid dat de plaatsing van de borden maakt dat de toegang op een voor verdachte blijkbare wijze was verboden. Het hof meent volgens de P-G derhalve kennelijk dat artikel 461 Sr1x ‘Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met…’ (mede) omvat een risicoaansprakelijkheid; de verdachte heeft de borden weliswaar niet gezien, maar had ze wel kunnen zien als hij zich ervan had vergewist of hem de toegang was ontzegd. Dat de verdachte de borden niet heeft gezien komt zo bezien voor zijn eigen rekening omdat hij op een wijze het bos heeft betreden – namelijk niet via de toegangswegen maar via een droogliggende beek – waar de eigenaar van het bos niet op bedacht behoefde te zijn. Het gaat hier dus om de vraag hoe de ‘voor hem blijkbare wijze’ als bedoeld in artikel 461 Sr moet worden uitgelegd. De P-G concludeerde dat het kennelijke oordeel van het hof dat artikel 461 Sr (mede) een risicoaansprakelijkheid omvat, inhoudende dat van een verdachte kan worden gevraagd dat hij zich ervan vergewist of hem de toegang tot bepaalde grond niet wordt verboden, onjuist is en het middel daarom in zoverre terecht is voorgesteld. De Hoge Raad oordeelde anders:
‘Het Hof heeft vastgesteld dat door middel van twee soorten borden die op verschillende plaatsen aan de rand van het bosgebied en bij toegangswegen tot het bosgebied waren geplaatst, duidelijk is gemaakt dat het niet is toegestaan zich met een motorrijtuig in het gebied te begeven. Het heeft voorts vastgesteld dat de verdachte in het bosperceel is gekomen door gebruik te maken van een (al dan niet droogliggende) beek en op die manier kennelijk de borden heeft gemist die hem wezen op de verbodsbepaling. Voor zover het middel berust op de opvatting dat voor een bewezenverklaring ter zake van art. 461 Sr, een overtreding, is vereist dat de verdachte opzettelijk een hem bekend toegangsverbod overtreedt, faalt het middel, omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Voorts is het oordeel van het Hof dat de toegang aan de verdachte op een voor hem blijkbare wijze als bedoeld in art. 461 Sr is verboden niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de verdachte de verbodsaanduidingen niet heeft gezien, doet daaraan niet af. Het middel faalt ook in zoverre.’
Noten
-
1 ‘Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met…’