-
Gebruik voor bewijs van verklaringen van getuige die rechter in e.a. onbetrouwbaar heeft geacht en waarvan Hof niet ambtshalve oproeping tot opnieuw (doen) horen heeft bevolen, toelaatbaar i.h.l.v. art. 6 EVRM?
-
Aantekening redactie
De verdachte is door het hof onder meer veroordeeld voor doodslag. Daarbij is gebruikgemaakt van een getuigenverklaring die door de rechtbank als niet betrouwbaar terzijde is geschoven. In 2018 overwoog de Hoge Raad dat in de bijzondere situatie dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit is gekomen, de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen dient op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het openbaar ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.1x HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans.
In de hier te bespreken zaak klaagde het middel dat het hof verzuimd had de getuige (medeverdachte 1) ambtshalve op te roepen. Dat zou hebben gemoeten omdat die getuige in hoger beroep (ook) niet als getuige is gehoord, terwijl de rechtbank diens verklaring als onbetrouwbaar terzijde had geschoven en zijn verklaring in hoger beroep in beslissende mate voor het bewijs is gebruikt. Gelden de uitgangspunten uit het 2018-arrest ook in een geval als het onderhavige waarin de desbetreffende verklaringen – die de rechtbank niet betrouwbaar heeft geacht – deels ten overstaan van opsporingsambtenaren en deels in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd? Duidelijk is dat hier artikel 6 EVRM van belang is. Noopt dat artikel in een dergelijk geval tot het ambtshalve oproepen van de betreffende getuige? Terecht stelt P-G Harteveld in zijn conclusie dat in de situatie waarin de rechtbank en het hof tot uiteenlopende gevolgtrekkingen komen op basis van hetzelfde dossier, er meer van de veroordelende rechter gevergd wordt om de eerlijkheid van het proces te waarborgen. Indien een veroordeling in beslissende mate rust op een niet-ondervraagde getuige, wiens verklaringen door rechtbank en hof anders worden beoordeeld, neemt de noodzaak tot het horen van deze getuige significant toe. Maar ook in dat geval zal het gehele palet aan omstandigheden moeten worden betrokken. We hebben echter ook gezien dat de Hoge Raad het in het genoemde arrest uit 2018 niet heeft over het oproepen van de getuige, maar over het met een goede motivering bewaken van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. De Hoge Raad lijkt dus zeer terughoudend om een ambtshalve verplichting om getuigen op te roepen aan te nemen. De deugdelijkheid van de bewijsbeslissing staat voorop. Daarvoor kan teruggevallen worden op het horen van getuigen, maar noodzakelijk is dat niet. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt ook niet zonder meer dat een ‘direct assessment of witness evidence by final-instance court’ noodzakelijk is in een dergelijk geval.2x Zie in dit verband Júlíus Þór Sigurþórsson v. Iceland (No. 38797/17, 16 juli 2019) en Marilena-Carmen Popa v. Romania (No. 1814/11, 18 februari 2020). De Hoge Raad overweegt dat uitgangspunten uit het 2018-arrest ook in een geval als het onderhavige waarin de desbetreffende verklaringen – die de rechtbank niet betrouwbaar heeft geacht – deels ten overstaan van opsporingsambtenaren en deels in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd. Het hof heeft die uitgangspunten volgens de Hoge Raad op juiste wijze verwerkt door genoegzaam de redenen op te geven waarom het de verklaringen van de getuige toch betrouwbaar acht:‘Het Hof heeft bij de bewijswaardering tot uitgangspunt genomen dat terughoudend dient te worden omgegaan met de verklaringen van [medeverdachte 1] en dat deze moeten worden bezien in samenhang met andere bewijsmiddelen. Het Hof heeft in dat verband uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar acht. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de steun die voor de verklaringen van [medeverdachte 1] kan worden gevonden in objectieve bevindingen die uit andere bewijsmiddelen blijken, in het bijzonder wat betreft de telefoonnummers die bij de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] in gebruik zijn geweest – waaronder ook het telefoonnummer van [slachtoffer] – in de periode van kort voor tot kort na het bewezenverklaarde, de met betrekking tot deze telefoonnummers beschikbare zendmast- en peilgegevens alsmede de sms- en belcontacten die met die telefoonnummers hebben plaatsgevonden. Die bevindingen bevestigen, zo heeft het Hof vastgesteld, de aanwezigheid van de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] op de plaats van het delict alsook de reisbewegingen zoals deze in de verklaringen van [medeverdachte 1] naar voren komen. Voorts heeft het Hof in de bewijsvoering betrokken dat DNA-materiaal van de mededader [medeverdachte 3] is aantroffen op de stekker van de kettingzaag die is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] . Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verklaring van de mededader [medeverdachte 3] dat hij, anders dan door [medeverdachte 1] is verklaard, niets te maken heeft gehad met (het wegmaken van) het stoffelijke overschot van [slachtoffer], niet aannemelijk is geworden. Mede aan de hand van de hiervoor genoemde telecommunicatiegegevens heeft het Hof voorts geoordeeld dat de ontkennende verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] – onder meer inhoudende dat zij de desbetreffende avond elders in Rotterdam een stripclub hebben bezocht en gedurende die avond niet in dat appartement zijn geweest – weerlegging vinden in de bewijsmiddelen. Tot slot heeft het Hof vastgesteld dat voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het appartement in Rotterdam in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 à 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, geen objectieve bevestiging kan worden gevonden. Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt wordt ontkracht noch bevestigd door peilgegevens.
Op grond van al wat hiervoor is weergegeven heeft het Hof, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] dat de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer], op belangrijke punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat de verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] in de overige bewijsmiddelen weerlegging vinden.
Het Hof heeft in deze zaak geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om [medeverdachte 1], die reeds in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging door de Rechter-Commissaris is gehoord, ambtshalve in hoger beroep opnieuw te (doen) horen. Dat staat, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet in de weg aan het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs door het Hof. Met de onder 5.3.1 weergegeven motivering van het Hof dat de tegenover de politie en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen en de verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 3] worden weerlegd in de overige bewijsmiddelen, heeft het Hof immers genoegzaam de redenen als bedoeld onder 5.2.1 opgegeven waarom het, anders dan de Rechtbank, de verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar acht.’ -
1 HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans.
-
2 Zie in dit verband Júlíus Þór Sigurþórsson v. Iceland (No. 38797/17, 16 juli 2019) en Marilena-Carmen Popa v. Romania (No. 1814/11, 18 februari 2020).
DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002020
Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht |
|
Actualiteiten rechtspraak | NTS 2020/43HR 28 januari 2020, 18/05374, ECLI:NL:HR:2020:60 |
DOI | 10.5553/NTS/266665532020035002020 |
Toon PDF Toon volledige grootte Statistiek Citeerwijze |
Dit artikel is keer geraadpleegd. |
Dit artikel is 0 keer gedownload. |
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/43', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 120-122
, 'NTS 2020/43', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 120-122