-
Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsman voorafgaand aan tz. per e-mail gedaan op de grond dat hij verdachte niet kan bereiken door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat formeel gezien geen sprake is van aanhoudingsverzoek. Heeft Hof verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op aanhoudingsverzoek?
-
Aantekening redactie
Op 7 december 2018 heeft het hof aanstonds uitspraak gedaan en de verdachte op de voet van artikel 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep (geen schriftuur van grieven ingediend). Dit deed het hof na te hebben geoordeeld dat ‘formeel gezien geen sprake is van een aanhoudingsverzoek’. Dit betrof een e-mailbericht van de raadsman van 6 december 2018 inhoudende de mededeling dat hij niet gemachtigd is en dat hij een aanhoudingsverzoek doet:
‘Ik probeer mijn cliënt al de hele week te bereiken maar hij laat niets van zich horen. Zijn telefoon staat uit en dat al een week lang. Dat is niets voor mijn cliënt. Zijn familie heeft mij vandaag laten weten zich ernstige zorgen te maken en ik heb hen zojuist geadviseerd naar het politiebureau te gaan om aldaar aangifte te doen van vermissing. Nogmaals, mijn cliënt [verdachte] is normaliter voor mij altijd goed bereikbaar en ook ik maak me dus een beetje zorgen. Wat hier verder van zij; als niet gemachtigd raadsman kan ik morgen niet het woord ter verdediging voeren, enkel een verzoek tot aanhouding doen. Dat doe ik dan ook bij dezen: ik weet zeker dat cliënt namelijk gewoon gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, temeer nu het zijn uitdrukkelijke wens was om tegen het vonnis hoger beroep in te stellen daar hij het niet eens is met de bewezenverklaring van feit 1. De reden dat ik u dit aanhoudingsverzoek per mail stuur is dat ik u tijdig over dit aanhoudingsverzoek en de onderliggende strubbelingen wil informeren. U en uw collega’s worden morgenochtend hiermee dan ook niet overvallen. Ik zal zelf morgen dus niet zelf aanwezig zijn.’
Het oordeel van het hof rust dus op de veronderstelling dat de zittingsrechter niet behoeft te beslissen op een verzoek tot aanhouding dat niet ter zitting is gedaan. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist. Het verzoek tot aanhouding dat de raadsman van de verdachte bij e-mailbericht van 6 december 2018 heeft gedaan, is een verzoek op grond van artikel 278 lid 3 Sv in verbinding met artikel 331 lid 1 Sv en artikel 415 lid 1 Sv. Op een dergelijk verzoek moet ter terechtzitting worden beslist nadat het openbaar ministerie omtrent dit verzoek is gehoord. Verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen is met nietigheid bedreigd.1x HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663 en HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2579. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan dus op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 Sv is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. Wanneer het verzoek om aanhouding al vóór de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht ook al vóór de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds op de terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. Het hof had dus een afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.2x Zie HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.
-
1 HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663 en HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2579.
-
2 Zie HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.
DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002016
Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht |
|
Actualiteiten rechtspraak | NTS 2020/39HR 4 februari 2020, 18/05488, ECLI:NL:HR:2020:190 |
DOI | 10.5553/NTS/266665532020035002016 |
Toon PDF Toon volledige grootte Statistiek Citeerwijze |
Dit artikel is keer geraadpleegd. |
Dit artikel is 0 keer gedownload. |
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/39', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 116-117
, 'NTS 2020/39', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 116-117