DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002015

Nederlands Tijdschrift voor StrafrechtAccess_open

Actualiteiten rechtspraak

NTS 2020/38

HR 4 februari 2020, 19/03651, ECLI:NL:HR:2020:185

DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/38', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 115-116

Dit artikel wordt geciteerd in

    • OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op gegevensdragers onder kla(a)g(st)er(s) i.v.m. onderzoek naar OMG Caloh Wagoh, art. 552a Sv

    • Aantekening redactie

      In verband met het onderzoek naar motorbende Caloh Wagoh is (o.m.) onder klager op grond van artikel 94 Sv een groot aantal gegevensdragers in beslag genomen (telefoons, navigatie, gps-tracker, iPad etc.). Het openbaar ministerie verzette zich in de 552a-procedure voor de rechtbank tegen teruggave nu er nog onderzoeksbelang aanwezig was. Bij inbeslagneming op basis van artikel 94 Sv staan centraal de waarheidsvinding, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr, en het verwijderen uit het maatschappelijke verkeer van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1 onder 4° Sr in verbinding met artikel 552f Sv.1x Zie de bekende overzichtsbeschikking HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak bij beschikking van 28 mei 2019 het beklag op grond van artikel 552a Sv tegen de inbeslagneming van dertien gegevensdragers (waaronder een gps-tracker) onder de klager gegrond verklaard per 28 juni 2019, indien daarover op die datum door het openbaar ministerie nog geen beslissing tot teruggave is genomen. Het onderzoek duurde de rechtbank kennelijk te lang, waardoor het openbaar ministerie als het ware nog een maand aan ‘onderzoeksbelang’ gegund kreeg:

      ‘Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet veel langer de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de beëindiging van het beslag. Hoewel een groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen en het begrijpelijkerwijs veel tijd kost om alles te doorzoeken is de rechtbank van oordeel dat het belang van klager bij teruggave van de gegevensdragers thans, na een halfjaar, zwaarder moet wegen. De rechtbank stelt een termijn van één maand waarbinnen het onderzoek dient te worden afgerond. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook per 28 juni 2019 gegrond verklaren ten aanzien van de gegevensdragers waarover op 28 juni 2019 door het OM nog geen beslissing is genomen en de teruggave daarvan gelasten.’

      Het middel van het openbaar ministerie klaagde onder meer dat het oordeel van de rechtbank dat het belang van de klager bij teruggave van dertien in de beschikking van de rechtbank vermelde gegevensdragers ‘thans, na een half jaar’, zwaarder moet wegen dan het belang van strafvordering, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Het openbaar ministerie had hiermee een punt. De rechtbank erkent namelijk dat er nog een onderzoeksbelang aanwezig is. Dan kan een klaagschrift enkel gegrond worden verklaard wanneer voortduren van het beslag in strijd zou zijn met de proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen immers meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen het belang van de strafvordering enerzijds en de belangen van de klagers anderzijds. Verklaart de rechtbank het beklag gegrond omdat voortduring van het beslag in strijd zou zijn met de eisen van proportionaliteit, dan dient de rechtbank haar oordeel wel toereikend te motiveren. Het gaat dan – anders gezegd – om uitzonderlijke gevallen die goed moeten worden gemotiveerd. Dat is hier niet gebeurd. De rechtbank gaf geen inzicht waarom – anders dan het openbaar ministerie kennelijk meende – het onderzoek naar haar oordeel binnen een maand (wel) afgerond zou kunnen zijn en waarom geen genoegen kan worden genomen met de stelling van de officier van justitie dat het beslag wordt opgeheven zodra het onderzoek daaraan is afgerond. Ook had de rechtbank niet voldoende kenbaar gemaakt in welk belang de klager precies wordt getroffen en waarom het beslag na een halfjaar zo onevenredig zwaar drukt op de klager dat dit (niet nader omschreven) belang zwaarder moet wegen dan het belang van strafvordering. Daar komt nog bij dat de wet niet voorziet in een voorwaardelijke last tot teruggave. De Hoge Raad oordeelde dat een concrete en nauwkeurige belangenafweging toegespitst op de klager ontbrak in de beschikking van de rechtbank en achtte het middel gegrond. Met betrekking tot die voorwaardelijke last tot teruggave overweegt de Hoge Raad nog het volgende:

      ‘Naar aanleiding van de gegrondverklaring door de rechtbank van het beklag ten aanzien van de hierboven genoemde goederen “per 28 juni 2019” en het gelasten van de teruggave daarvan aan de klager “indien daarover op 28 juni 2019 door het OM nog geen beslissing is genomen” merkt de Hoge Raad nog het volgende op. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van een voorwaardelijke beslissing over strafvorderlijk inbeslaggenomen voorwerpen. Is de rechter van oordeel dat het belang van strafvordering zich (nog) verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, dan dient hij het klaagschrift waarin de teruggave van die voorwerpen wordt verzocht ongegrond te verklaren. Is daarvan geen sprake, dan dient in de regel teruggave te worden gelast (vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1692).’

    Noten

    • 1 Zie de bekende overzichtsbeschikking HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis.


Print dit artikel