NTS 2020/36
-
Aantekening redactie
De feitenrechter is – uiteraard binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.1x Zie HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46 en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805. Wat betreft de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende sanctie is het in artikel 359 lid 6, eerste volzin, Sv weergegeven motiveringsvereiste zo ingevuld dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechter dient dit te doen door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo’n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.2x Bijv. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191. In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de verdachte is geboren in Mongolië en geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden wegens meerdere diefstallen en een diefstal met geweld en daaraan ten grondslag gelegd dat dit een passende sanctie is omdat het naar het oordeel van het hof, zoals de politierechter heeft overwogen, ‘gaat om een buitenlandse verdachte die niet meer in Nederland verblijft’ en ‘waaraan geen andere strafmodaliteit kan worden opgelegd’. In de toelichting op het middel werd aangevoerd dat hof in strijd met artikel 359 lid 5 en 6 Sv niet in het bijzonder de redenen heeft gegeven die de straf hebben bepaald respectievelijk tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf hebben geleid. Het ontging de steller van het middel waarom geen andere strafmodaliteit (dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf) kon worden opgelegd aan een buitenlandse verdachte die niet (meer) in Nederland verblijft. De politierechter had weliswaar overwogen dat een gevangenis(straf) een passende sanctie is, maar heeft niet, althans niet begrijpelijk, uitgelegd waarom de vrijheidsbeneming in dit geval passend was. Nu mag de rechter volgens de Hoge Raad bij zijn keuze in de strafoplegging weliswaar betrekken of het reëel is dat een bepaalde straf(modaliteit) ook zal (kunnen) worden tenuitvoergelegd, maar dat betekent nog niet dat daarmee die straf(modaliteit) niet ‘kan’ worden opgelegd.3x Vgl. HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46. Bovendien valt niet zonder meer in te zien waarom bij een gevangenisstraf in het onderhavige geval wel een (reëel) vooruitzicht bestaat op tenuitvoerlegging en bij een taakstraf dan wel een geldboete niet. Uit de strafmotivering bleek ook niet genoegzaam waarom niet kon worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf (dan wel toepassing van art. 9a Sr). De Hoge Raad overweegt dan ook: ‘Door de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat “verdachte kennelijk niet meer in Nederland verblijft”, heeft het hof de strafoplegging niet toereikend gemotiveerd.’
Noten
-
1 Zie HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46 en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
-
2 Bijv. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191.
-
3 Vgl. HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46.