DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002010

Nederlands Tijdschrift voor StrafrechtAccess_open

Actualiteiten rechtspraak

NTS 2020/33

HR 11 februari 2020, 19/00804, ECLI:NL:HR:2020:221

DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/33', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 110-111

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Diefstal in vereniging van een motor. Bewijsklacht medeplegen

    • Aantekening redactie

      Bekend is dat de kwalificatie medeplegen een bewuste en nauwe samenwerking vereist waarbinnen de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Het is die ‘bijdrage van voldoende gewicht’ die de rechter dikwijls voor (bewijs)problemen stelt in zaken waarin de bewuste verdachte niet zelf een directe uitvoeringshandeling heeft verricht. Hij is bijvoorbeeld niet binnen geweest in de woning of het pand waarin is ingebroken. Eventuele slachtoffers hebben de verdachte dan niet gezien. Het is ook de vraag welke macht/controle een dergelijke verdachte had op de daadwerkelijke uitvoering. Een (groot) aandeel in de planning zou hem die invloed kunnen verschaffen. Maar wanneer dit niet kan worden vastgesteld en de verdachte is wel steeds betrokken geweest bij de uitvoering, is hij gevoelsmatig medepleger terwijl die bijdrage van ‘voldoende gewicht’ niet direct kan worden aangetoond. Men ziet in de rechtspraak van de Hoge Raad dat ‘het plan’ steeds meer centraal komt te staan. Daarvoor werd reeds een pleidooi gehouden door Rozemond in diverse noten1x Zie bijvoorbeeld zijn noot onder NJ 2016/420: ‘Als de bijdrage de uitvoering is van een gemeenschappelijk plan en de verdachte blijkens zijn bijdrage de intentie heeft om het doel van het plan te verwezenlijken, kan hij als medepleger van het uitgevoerde delict worden aangemerkt.’ en ook in een recent artikel in DD werd een dergelijke visie verdedigd.2x M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29 (‘Het verdient aanbeveling dat de Hoge Raad in toekomstige rechtspraak meer expliciet betekenis toekent aan het gezamenlijke plan en aangeeft hoever dit gezamenlijke plan kan en moet reiken.’). In dit verband is treffend onderstaande overweging van de Hoge Raad uit een arrest dat een week voor het hier te bespreken arrest verscheen:

      ‘Het hof heeft vastgesteld “dat de verdachten tezamen op pad gingen met maar één doel, namelijk inbreken bij oude mensen”, dat iedereen meedeelde in de buit en de rollen bij de betreffende inbraak inwisselbaar waren. Op grond van die vaststellingen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te plegen. In het licht van dit gezamenlijke plan geeft het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de door het hof vastgestelde afzonderlijke gedragingen van de verdachte – waaronder het betalen van de benzine voor de auto waarmee hij en zijn mededaders van Ede naar Hengelo zijn gereden, het op de uitkijk staan en de betrokkenheid bij het gesprek over het wegmaken van bij de inbraak gebruikte schroevendraaiers en het beschikken over de buit – elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders.’

      Dit is een goede ontwikkeling. Gaan meerdere daders samen op pad dan mag worden verondersteld dat er een gemeenschappelijk daadplan ligt. Wanneer de bewuste verdachte dan ook in de uitvoeringsfase een bijdrage levert, werkt hij samen met de ander(en) om het daadplan te verwezenlijken. Dat plan wordt dan gezamenlijk uitgevoerd. Van medeplichtigheid zou nog wel sprake zijn, maar dan moet de verdachte zelf aangeven waarom zijn bijdrage slechts het verschaffen van hulp aan het daadplan van de ander(en) betrof.
      Reeds meermalen heeft de Hoge Raad in dit verband op het belang van de proceshouding gewezen.3x Zie bijv. HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 (‘Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.’) Met zwijgen of een kletsverhaal komen (‘ik lag te slapen in de auto terwijl de anderen kennelijk een inbraak pleegden’) kan immers niet aannemelijk worden gemaakt dat de verdachte incidenteel bijstand heeft verleend aan de uitvoerders. In de hier te bespreken zaak stond niet ter discussie dat de verdachte een motor had weggenomen, maar werd betwist dat hij dit samen met de mededader heeft gedaan. Het middel klaagde namelijk dat de bewezen verklaarde strafverzwarende omstandigheid ‘in vereniging met een ander’ niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en/of dat het hof ten onrechte deze strafverzwarende omstandigheid in de kwalificatie heeft opgenomen, althans deze kwalificatie ontoereikend heeft gemotiveerd en/of dat het hof ten onrechte deze strafverzwarende omstandigheid in de strafmotivering heeft opgenomen, waardoor de strafoplegging ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het hof had o.m. vastgesteld dat verdachte en zijn mededader samen zijn gaan rondrijden op de scooter van verdachte. Verdachte heeft vervolgens een geparkeerde motor weggenomen terwijl de mededader in de nabijheid op hem stond te wachten. De mededader is op de motor gaan zitten. Dat voertuig had geen draaiende motor. Verdachte heeft vervolgens – terwijl de mededader op de motor zat en deze bestuurde – de motor vanaf een rijdende scooter voortgeduwd door zijn voet tegen de achterkant van de motor te zetten. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededader, getuigt volgens de Hoge Raad – mede in het licht van de door het hof vastgestelde rolverdeling tussen verdachte en zijn mededader, waarbij de mededader verdachte tevoren vergezelde en op hem stond te wachten toen verdachte met de motor aan kwam lopen, waarna zij in onderlinge samenwerking de motor wegvoerden – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bijdrage van de mededader in de uitvoeringsfase was namelijk een relevante (en daarom wezenlijke) in het kader van een gezamenlijk daadplan. Zijn handelen was nodig om de motor weg te voeren van de plaats delict.

    Noten

    • 1 Zie bijvoorbeeld zijn noot onder NJ 2016/420: ‘Als de bijdrage de uitvoering is van een gemeenschappelijk plan en de verdachte blijkens zijn bijdrage de intentie heeft om het doel van het plan te verwezenlijken, kan hij als medepleger van het uitgevoerde delict worden aangemerkt.’

    • 2 M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29 (‘Het verdient aanbeveling dat de Hoge Raad in toekomstige rechtspraak meer expliciet betekenis toekent aan het gezamenlijke plan en aangeeft hoever dit gezamenlijke plan kan en moet reiken.’).

    • 3 Zie bijv. HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 (‘Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.’)


Print dit artikel