NTS 2020/31
-
Aantekening redactie
In zijn overzichtsarrest over noodweer(exces)1x HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond. overweegt de Hoge Raad onder de kop ‘Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ (3.4) o.m. dat er geen ‘wederrechtelijke’ aanranding is wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding. Dit is op zich logisch. Noodweer is naast zelfverdediging ook rechtsverdediging. Het dient duidelijk te maken dat onrecht (in de zin van een wederrechtelijke aanval op een individueel rechtsgoed) kan worden bestraft, ook wanneer de politie niet kan reageren. Wanneer de ‘aanvaller’ zelf in noodweer (of een andere rechtvaardigingsgrond) handelt, ontbreekt het zowel aan ‘Handlungsunwert’ als aan ‘Erfolgsunwert’ in die ‘aanval’. Noodweer is hiertegen niet mogelijk. Beroepen op noodweer binnen een criminele setting is een issue tegenwoordig.2x Zie hierover N. Rozemond en R. ter Haar, ‘Culpa in causa in het criminele milieu’, TPWS 2017/2. Strikt genomen lijken deze noodweerberoepen aan de vereisten van artikel 41 Sr te voldoen, maar duidelijk is tegelijkertijd dat artikel 41 Sr niet voor dit soort situaties is gecreëerd. Een moeilijkheid hierbij is dikwijls dat het vaststellen van de feiten een lastige klus is. Indien echter – zoals in casu – kan worden vastgesteld dat de ‘verdedigende’ handeling van de verdachte in feite een reactie is op een verdediging die op zijn beurt weer een reactie is op een aanval van de verdachte, kan de rechter een beroep op noodweer reeds verwerpen zonder zich te hoeven bekreunen over lastige kwesties als subsidiariteit, proportionaliteit en culpa in causa. In deze zaak ging het om een verdachte die door het hof werd veroordeeld voor ‘medeplegen poging doodslag’. Het latere slachtoffer zat bij de verdachte en zijn twee medeverdachten in de auto vanwege een drugsdeal. Hij had op dat moment een groot geldbedrag bij zich. Tijdens de rit hebben de verdachte en zijn medeverdachten het slachtoffer gecommandeerd ‘geef je geld’, waarop het slachtoffer een op een vuurwapen gelijkend voorwerp (dat bleek een alarmpistool) richtte op de bestuurder. Pas in reactie op het wapen pakten de drie verdachten een mes en staken meermalen in op het slachtoffer, waardoor hij verscheidene ernstige verwondingen opliep terwijl hij (aanvankelijk tevergeefs) trachtte de rijdende auto te verlaten.
Het middel klaagde dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) op onjuiste en/of onvolledige gronden berustte, althans niet (zonder meer) begrijpelijk was gemotiveerd omdat bij dat oordeel de voorwaarden voor de aanvaarding van het beroep niet zijn betrokken en evenmin is gebleken op welke feiten en omstandigheden het oordeel omtrent culpa in causa steunde. Het hof had omtrent de strafbaarheid van de verdachte de overwegingen van de rechtbank bevestigd inhoudende – kort gezegd – dat aannemelijk is dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en het slachtoffer daarom uit noodzakelijke verdediging handelde door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop kwam aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe omdat geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding. Het ‘zichzelf in deze situatie hebben gebracht’ lijkt inderdaad te duiden op culpa in causa (en daarvoor dient er te zijn geprovoceerd/uitgelokt)3x Zie ook punt 22 e.v. uit de conclusie van A-G Aben (ECLI:NL:PHR:2019:1340). , maar uit de zin daarna (‘… omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding’) blijkt dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het slachtoffer zich aan het verdedigen was. De sommering ‘geef je geld’ bracht het slachtoffer er immers toe een alarmpistool te richten op het hoofd van de bestuurder. Daarop trokken de verdachte en de medeverdachten ieder een mes en staken zij in op het slachtoffer, dat niet in staat was de auto te verlaten. Was het richten van het (alarm)pistool op het hoofd van de bestuurder gerechtvaardigd (lees: niet disproportioneel) in deze situatie? Indien die vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord zou er wel degelijk sprake zijn van een ‘wederrechtelijke’ aanval en zouden de messteken van de verdachte en medeverdachten moeten worden getoetst aan de noodweervereisten.4x Al heeft de rechtbank hierover in een (door het hof overgenomen) overweging ten overvloede reeds gezegd dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door het slachtoffer meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) zou stranden. Opmerkelijk is wellicht dat ook een beroep op noodweerexces dan al kansloos zou zijn, maar de mate waarin de proportionaliteitsgrens wordt overschreden kan inderdaad een reden zijn om een beroep op noodweerexces te verwerpen (zie r.o. 3.6.3. uit het overzichtsarrest). Noodweer tegen noodweerexces behoort namelijk wel tot de mogelijkheden. Gelet op de situatie in de auto (ripsituatie, besloten ruimte, overmacht aan drugscriminelen) was het handelen van het slachtoffer echter niet disproportioneel.5x A-G Aben in dit verband: ‘De rechtbank en het hof konden evenwel oordelen dat onder de geschetste condities de aanstaande aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was voor het slachtoffer dat deze kon worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Zich onttrekken aan het gevaar door uit een rijdende auto (nota bene op kinderslot) te stappen, was geen optie. Het dreigen met een alarmpistool (normaliter uitsluitend geschikt om luide knallen te produceren) is, zo begrijp ik het bestreden oordeel, niet buitenproportioneel. Ik zie voor het slachtoffer trouwens geen enkel alternatief, behoudens het als een konijn met grote ogen staren in de koplampen van een auto, in afwachting van wat er komen gaat. Dát kan van niemand worden gevergd.’ De Hoge Raad oordeelde dan ook dat het cassatiemiddel niet kon slagen:‘Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding. Aan dat oordeel heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat in de hiervoor weergegeven situatie de aangever zelf uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool op de bestuurder van de auto richtte en dat derhalve sprake is van een situatie dat “de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding”. Deze oordelen geven, ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat sprake was van, kort gezegd, een door de verdachte en zijn mededaders te plegen “ripdeal”. Die oordelen dragen de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig, zodat hetgeen het hof voor het overige daarover heeft overwogen en de daartegen gerichte klachten buiten bespreking kunnen blijven. Het middel faalt in zoverre.’
Noten
-
1 HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
-
2 Zie hierover N. Rozemond en R. ter Haar, ‘Culpa in causa in het criminele milieu’, TPWS 2017/2.
-
3 Zie ook punt 22 e.v. uit de conclusie van A-G Aben (ECLI:NL:PHR:2019:1340).
-
4 Al heeft de rechtbank hierover in een (door het hof overgenomen) overweging ten overvloede reeds gezegd dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door het slachtoffer meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) zou stranden. Opmerkelijk is wellicht dat ook een beroep op noodweerexces dan al kansloos zou zijn, maar de mate waarin de proportionaliteitsgrens wordt overschreden kan inderdaad een reden zijn om een beroep op noodweerexces te verwerpen (zie r.o. 3.6.3. uit het overzichtsarrest).
-
5 A-G Aben in dit verband: ‘De rechtbank en het hof konden evenwel oordelen dat onder de geschetste condities de aanstaande aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was voor het slachtoffer dat deze kon worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Zich onttrekken aan het gevaar door uit een rijdende auto (nota bene op kinderslot) te stappen, was geen optie. Het dreigen met een alarmpistool (normaliter uitsluitend geschikt om luide knallen te produceren) is, zo begrijp ik het bestreden oordeel, niet buitenproportioneel. Ik zie voor het slachtoffer trouwens geen enkel alternatief, behoudens het als een konijn met grote ogen staren in de koplampen van een auto, in afwachting van wat er komen gaat. Dát kan van niemand worden gevergd.’