DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002007

Nederlands Tijdschrift voor StrafrechtAccess_open

Actualiteiten rechtspraak

NTS 2020/30

HR 11 februari 2020, 18/02505, ECLI:NL:HR:2020:223

DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/30', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 105-106

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Verlaten van de plaats van een ongeval, art. 7.1.a. WVW 1994

    • Aantekening redactie

      De verdachte is door Hof Den Haag wegens (o.m.) ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een taakstraf en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht, aldus artikel 7 lid 1 onder a WVW 1994. In deze zaak draaide het om de vraag of dit verbod ook wordt overtreden in het geval van een kortstondige verwijdering met bedoeling terug te keren en zonder dat verwijdering ertoe strekt vaststelling identiteit te bemoeilijken.
      Wat was er gebeurd? De verdachte reed in haar auto. Bij een oversteekplaats stond een man op het zebrapad. Hij stond al op de eerste streep. De man viel en de verdachte reed met haar auto over de man. De man kon niet meer opstaan. De verdachte reed door en parkeerde haar auto in een parkeervak. De verdachte kwam teruglopen en vroeg aan een getuige of zij de man had aangereden. Haar werd verteld dat ze over hem heen was gereden. Hierna liep de verdachte weg en hebben de omstanders haar niet meer gezien. Ze zou haar dochter van school zijn gaan halen en wilde daarna terugkeren naar haar auto. Haar auto heeft zij een paar meter van de plaats van het ongeval achtergelaten. Daarom kon haar identiteit ook vrij makkelijk worden achterhaald door de politie. De verdediging greep dit aspect aan om te betogen dat zij hiermee in feite haar ‘visitekaartje’ heeft afgegeven (als in: achter de ruitenwisser bij een ongeluk) en dus niet is vertrokken zonder haar identiteit kenbaar te maken. Daarmee zou zij dan ook met recht een beroep kunnen doen op artikel 7 lid 2 WVW 1994 waarin vermeld staat dat het eerste lid aanhef en onderdeel a1x ‘a. bij dat ongeval naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht.’ niet van toepassing is op diegene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en voor zover hij een motorrijtuig bestuurde tevens van de identiteit van dat motorrijtuig. Het hof sprak haar echter niet vrij. Hij overwoog – kort gezegd – dat het achterlaten van een voertuig net gelijk kan worden gesteld met het bekendmaken van haar identiteit. Had het hof hier gelijk? De verdachte is strikt genomen niet weggereden of doorgereden, maar weggelopen. Zij heeft haar auto (naar alle waarschijnlijkheid) niet achtergelaten bij de plaats van het ongeval om haar identificatie mogelijk te maken, maar dat mogelijk maken was uiteraard wel het logische gevolg van haar besluit te voet verder te gaan. Uit de wetshistorie komt enerzijds naar voren dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, geen vluchtmisdrijf pleegt wanneer hij zich naar de telefoon spoedt om politie en ambulance te verwittigen en vervolgens naar de plaats van het ongeval terugkeert. In dat geval is van het verlaten van de plaats van het ongeval geen sprake. Dat is slechts het geval als die plaats wordt verlaten ten einde te verhinderen dat de identiteit van bestuurder en voertuig wordt vastgesteld. Anderzijds blijkt duidelijk dat van aansprakelijkheid ook sprake kan zijn buiten situaties van doorrijden of wegrijden. In een geval waarin deze ruime reikwijdte van de strafbaarstelling tot een onredelijke uitkomst zou leiden, is de oplossing gezocht in een restrictieve interpretatie van het bestanddeel ‘de plaats van het ongeval (…) verlaten’. Behouden bleef de eis dat zowel de identiteit van het motorrijtuig als de identiteit van de bestuurder op behoorlijke wijze dient te worden bekendgemaakt voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen 2x Zie – onder verwijzing naar HR 16 december 1980, NJ 1981/431, VR 1981/45 – Kamerstukken II 1990/91, 22030, nr. 3, p. 73. Zie voor een mooi overzicht van de volledige wetshistorie voorts de conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1354) van A-G Keulen. De wijze waarop de verdachte is vertrokken maakte het dus voor de politie weliswaar vrij eenvoudig om haar identiteit te achterhalen, maar niet voor het slachtoffer. Het hof had het volgens de Hoge Raad dan ook bij het rechte eind:

      ‘Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte is als bestuurder van een motorrijtuig betrokken geweest bij een verkeersongeval op een voetgangersoversteekplaats, waarbij een voetganger gewond is geraakt. Vervolgens heeft de verdachte haar voertuig nabij de plaats van het ongeluk achtergelaten en is zij weggegaan. Zij heeft, voordat zij de plaats van het ongeval verliet, niet kenbaar gemaakt dat haar voertuig betrokken is geweest bij het ongeval en zij heeft ook niet haar eigen identiteit bekendgemaakt. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat artikel 7 lid 1, aanhef en onder a, WVW 1994 van toepassing is, getuigt, mede gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – ook in het licht van het gevoerde verweer – toereikend gemotiveerd. Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd doet daaraan niet af dat de verdachte het op haar naam gestelde voertuig in de nabijheid van de plaats van het ongeval had achtergelaten.’

    Noten

    • 1 ‘a. bij dat ongeval naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht.’

    • 2 Zie – onder verwijzing naar HR 16 december 1980, NJ 1981/431, VR 1981/45 – Kamerstukken II 1990/91, 22030, nr. 3, p. 73. Zie voor een mooi overzicht van de volledige wetshistorie voorts de conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1354) van A-G Keulen.


Print dit artikel