-
Aantekening redactie
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. In deze zaak heeft de verdachte met een ijzeren staaf de voorruit van de auto van de vader van aangever ingeslagen op het moment dat aangever in de auto van zijn vader weg wilde rijden. De verdachte stelde echter dat de aangever met gierende banden op hem af kwam en het slaan met de staaf dus zelfverdediging was. Het hof achtte wel aannemelijk dat aangever met hoge snelheid in de richting van verdachte is gereden, maar verwierp het beroep op noodweer(exces) met een onduidelijke redenering:
‘Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [benadeelde] met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat [benadeelde] verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte. Immers, onder de gegeven omstandigheden is geen sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof ziet de hierboven beschreven beoordeling van de situatie bevestigd in de opmerkingen van verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie over zijn handelen: “Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken” en “Het was helemaal niet mijn bedoeling. Het was [benadeelde] zijn auto helemaal niet, maar die van zijn vader”. Naar het oordeel van het hof zijn dat geen opmerkingen die passen bij iemand die meende doodgereden te worden.’
Hierin vallen elementen te ontwaren van culpa in causa, het ontbreken van verdedigingswil alsmede het ontbreken van een ogenblikkelijke aanval. De basis voor de verwerping lijkt echter het ontbreken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te zijn. Het verrast niet dat de motivering volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk was:
‘In het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vaststellingen van het Hof betreffende de wijze waarop [benadeelde] twee keer met hoge snelheid met een auto is afgereden op de verdachte, is die motivering niet zonder meer begrijpelijk.’
Beschadiging auto door met ijzeren staaf voorruit in te slaan, nadat aangever n.a.v. eerdere woordenwisseling met zijn auto op verdachte is afgereden (art. 350.1 Sr). Eisen aan ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ voor geslaagd beroep op noodweer