DOI: 10.5553/BSb/266669012024005003005

Boom StrafbladAccess_open

Artikel

Waar komen ongelijkheden in het jeugdstrafrecht vandaan?

Over invloedssferen van jeugdstrafrechtelijke besluitvorming, mechanismen van ongelijkheid en de noodzaak van onderzoek en hervorming

Trefwoorden Jeugdstrafrecht, Strafrecht, Ongelijkheid, Besluitvorming, Gelijkheidsbeginsel
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
mr. dr. Y.N. (Yannick) van den Brink en Dr. C.M. (Caroline) Lanskey, 'Waar komen ongelijkheden in het jeugdstrafrecht vandaan?', Boom Strafblad 2024-3, p. 152-165

    Deze bijdrage geeft inzicht in mechanismen die ten grondslag liggen aan ongelijkheden in besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen. Aan de hand van bevindingen uit focusgroepen en interviews met professionals uit de jeugdstrafrechtspraktijk, gecombineerd met kennis uit eerder onderzoek, schetst deze bijdrage de contouren van een overkoepelend analytisch kader voor het identificeren en duiden van onderliggende mechanismen van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen. Het gepresenteerde kader biedt concrete aanknopingspunten voor verder wetenschappelijk onderzoek, alsook voor de aanpak van ongelijkheden in de (jeugd)strafrechtspleging.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1. Inleiding

      In veel jeugdstrafrechtssystemen wereldwijd zijn jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen, jeugdigen met een lage sociaaleconomische status, jeugdigen met een beperking en – meer algemeen – jongens (ten opzichte van meisjes) sterk oververtegenwoordigd. Dit geldt in het bijzonder voor populaties van jeugdgevangenissen en -detentiecentra.1x M. Nowak, UN Global Study on Children Deprived of Liberty, Genève: Verenigde Naties 2019. Onderzoek uit verschillende jurisdicties suggereert dat deze oververtegenwoordiging in elk geval deels wordt gevoed door ongelijkheden in (besluitvorming in) verschillende fasen van de jeugdstrafrechtsketen.2x Zie voor een overzicht: Y.N. van den Brink, L. Forde, P. Burghout en D. Beljaars, ‘Disparities in Responses to Children Who Commit Serious Offences: What Does the Evidence Tell Us?’, in: N. Lynch, Y.N. van den Brink en L. Forde (Eds.), Responses to Serious Offending by Children: Principles, Practice and Global Perspectives, Londen: Routledge 2022, pp. 77-91. Hoewel het meeste onderzoek zich richt op westerse jurisdicties, is ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming een wereldwijd fenomeen. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Inequality in Youth Justice: A Call for Global ­Action’, Youth Justice 2024, afl. 2, p. 159-164, https://doi.org/10.1177/14732254241264917. Zo zijn er internationaal talrijke studies die laten zien dat jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen in soortgelijke gevallen meer kans hebben om als verdachte te worden aangemerkt, te worden vervolgd, in voorlopige hechtenis te worden genomen en tot een vrijheidsstraf te worden veroordeeld dan jeugdigen die niet tot een etnische minderheid behoren.3x Zie o.m. M.A. DeLone en G.J. DeLone, ‘Racial Disparities in Juvenile Justice Processing’, in: C.J. Schreck (Ed.), The Encyclopedia of Juvenile Delinquency and Justice, Hoboken: John Wiley & Sons Inc 2017; A. McGrath, ‘Intersections of Indigenous status, sex and age in sentencing decisions in the New South Wales Children’s Court’, Australian & New Zealand Journal of Criminology 2016, afl. 49, p. 90-112; N. Rodriguez, ‘The cumulative effect of race and ethnicity in juvenile court outcomes and why preadjudication detention matters’, Journal of Research in Crime and Delinquency (47) 2010, afl. 3, p. 391-413. Ook in Nederland is er empirisch bewijs voor dergelijke ongelijkheden in de jeugdstrafrechtsketen.4x Zie o.m.: W. Bezemer en A. Leerkes, Oververtegenwoordiging verder ontcijferd. Een kwantitatief onderzoek naar sociale verschillen in verdenkingskans en zelfgerapporteerd crimineel gedrag onder jongeren in Nederland. Den Haag: Sdu 2021; D. Weenink, ‘De invloed van etniciteit van jonge verdachten op beslissingen van het Openbaar Ministerie’, Sociologie (3) 2007, afl. 3, p. 291-322; Y.N. van den Brink, H.T. Wermink, K.G.A. Bolscher, C.M.M. van Leeuwen, M.R. Bruning en T. Liefaard, Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering. Een exploratief kwantitatief onderzoek naar rechterlijke beslissingen en populatiekenmerken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017; H.T. Wermink, B.D. Johnson, P. Nieuwbeerta en J.W. de Keijser, ‘Expanding the scope of sentencing research: Determinants of juvenile and adult punishment in the Netherlands’, European Journal of Criminology 2015, p. 739-768. Zie paragraaf 2 voor een uitgebreider overzicht.
      Deze bevindingen zijn om meerdere redenen zorgwekkend. Voornoemde ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming staan ogenschijnlijk haaks op het fundamentele kinderrechtelijke beginsel van gelijkheid en non-discriminatie (vgl. art. 2 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind; IVRK).5x Uit art. 2 IVRK volgt dat de rechten van het kind (waaronder bijvoorbeeld het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming zo terughoudend mogelijk en enkel als uiterste middel mag worden toegepast; vgl. art. 37 onder b IVRK) in gelijke mate moeten worden erkend én gerealiseerd voor alle minderjarigen, ongeacht etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap of geslacht. Vgl. VN-Kinderrechtencomité, General Comment No. 5: General Measures of Implementation of the Convention on the Rights of the Child (CRC/GC/2003/5), par. 12. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Gelijkheid in het jeugdstrafrecht: Een verkenning van de betekenis en implicaties van het gelijkheidsbeginsel voor de Nederlandse jeugdstrafrechtspraak’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (43) 2021, afl. 10, p. 282-290 (hierna: Van den Brink 2021a). En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Equality in the Youth Court: Meaning, Perceptions and Implications of the Principle of Equality in Youth Justice’, Youth Justice (22) 2022, afl. 3, p. 245-271 (hierna: Van den Brink 2022a). Bovendien werken dergelijke ongelijkheden mogelijk in de hand dat jeugdigen die reeds een sociaal achtergestelde positie hebben, het meest worden blootgesteld aan de potentieel schadelijke implicaties van strafrechtelijk ingrijpen, waaronder de impact van vrijheidsbeneming en het stigma van strafrechtelijke verdenking en veroordeling.6x Zie hierover: B. Goldson en U. Kilkelly, ‘International human rights standards and child imprisonment: Potentialities and limitations’, Interna­tional Journal of Children’s Rights (21) 2013, afl. 2, p. 345–371; Y.N. van den Brink en B. Lubow, ‘Reforming pre-trial detention of children: Strategies and challenges in the Netherlands and the United States’, in: W. O’Brien en C. Foussard (red.), Violence against Children in the Criminal Justice System, Londen: Routledge 2019, p. 181-197; E.G. van ’t Zand-Kurtovic, Invisible bars: The impact of having a criminal record on young adults’ position in the labour market (diss. Utrecht), Den Haag: Eleven Publishing 2017. Dit kan verstrekkende negatieve gevolgen hebben voor het welzijn en de toekomstige ontwikkelingskansen van deze jeugdigen (bijv. in het onderwijs en op de arbeidsmarkt), waarmee de sociale ongelijkheid in de samenleving mogelijk verder wordt verdiept.7x Ibid. Vgl. ook C. Webster, ‘Race, Ethnicity, Social Class and Juvenile Justice in Europe’, in: B. Goldson B (Eds.), Juvenile Jus­tice in Europe: Past, Present, Future. London, Londen: Routledge 2018, p. 148-161; N.E. Dowd, Reimagining Equality. A New Deal for Children of Color, New York: New York University Press 2018.
      Om tot een effectieve aanpak te komen van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming is kennis nodig over de processen en mechanismen die achter deze ongelijkheden schuilgaan. Opvallend genoeg is deze kennis nog altijd vrij beperkt, zowel in de context van het jeugdstrafrecht als in de commune strafrechtspleging (waar eveneens ongelijkheden lijken op te treden8x Zie bijvoorbeeld: H.T. Wermink, J.W. de Keijser en P.M. Schuyt, ‘Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken: Een kwantitatief onderzoek naar de rol van specifieke kenmerken van de dader’, Nederlands Juristenblad (87) 2012, afl. 11, p. 726-733; Wermink e.a. 2015; M.T. Light en H.T. Wermink, ‘The Criminal Case Processing of Foreign Nationals in the Netherlands’, European Sociological Review (37) 2021, afl. 1, p. 104-120.), in Nederland en internationaal. Ulmer en Lynch constateren in dit verband dat veel wetenschappelijk onderzoek zich richt op de vraag of ongelijkheden bestaan in strafrechtelijke besluitvorming, maar dat vragen naar waar deze ongelijkheden vandaan komen en hoe deze worden geproduceerd of in stand worden gehouden, aanmerkelijk minder aandacht krijgen.9x J.T. Ulmer, ‘Criminal Courts as Inhabited Institutions: Making Sense of Difference and Similarity in Sentencing’, Crime and Justice (48) 2019, afl. 1, p. 483, https://doi.org/10.1086/701504; M. Lynch, ‘Focally Concerned About Focal Concerns: A Conceptual and Methodological Critique of Sentencing Disparities Research’, Justice Quarterly (36) 2019, afl. 7, p. 1165, https://doi.org/10.1080/07418825.2019.1686163. Zie ook: Y.N. van den Brink, ‘Different but equal? Exploring potential catalysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies (31) 2022, afl. 3, p. 477-500 (hierna: Van den Brink 2022b). Bovendien richt dergelijk onderzoek zich doorgaans op ongelijkheden op één specifiek beslismoment in de (jeugd)strafrechtsketen, zoals voorlopige-hechtenisbeslissingen of straftoemetingsbeslissingen, terwijl ongelijkheden reeds optreden vanaf het beginpunt van het (jeugd)strafrechtssysteem, doordringen tot verschillende stadia van de keten en mogelijk worden versterkt in opeenvolgende beslissingen.10x M.C. Kurlychek en B. Johnson, ‘Cumulative Disadvantage in the American Criminal Justice System’, Annual Review of Criminology (2) 2019, afl. 1, p. 291-319. Vgl. in de Nederlandse context: Y.N. van den Brink, ‘Ongelijkheid ontrafeld: Een empirische verkenning van mogelijke katalysatoren van ongelijkheid in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten’, Boom Strafblad 2023, afl. 5, p. 226-238; Wermink e.a. 2015. Ook worden ongelijkheden in de (jeugd)strafrechtsketen vaak bestudeerd als geïsoleerde fenomenen, terwijl deze inherent verbonden zijn met bredere maatschappelijke ongelijkheden en achterstanden die bepaalde (jeugdige) verdachten ervaren in verschillende leefgebieden en systemen, waaronder het onderwijs, de jeugdbescherming en jeugdhulp, de (geestelijke) gezondheidszorg en/of de arbeidsmarkt.11x Vgl. J. Arnež, Negotiating Class in Youth Justice. Professional Practice and Interactions, Londen: Routledge 2023; S. Baidawi en R. Sheehan, Crossover' Children in the Youth Justice and Child Protection Systems, Londen: Routledge 2020; C.M. Lanskey, ‘Up or down and out? A systemic analysis of young people's educational pathways in the youth justice system in England and Wales’, International Journal of Inclusive Education (19) 2015, afl. 6, p. 568-582. Zie ook: Van den Brink 2023.
      In deze bijdrage wordt gepoogd meer grip te krijgen op de mechanismen die ten grondslag liggen aan ongelijkheden in besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen. Aan de hand van bevindingen uit focusgroepen en interviews met professionals uit de jeugdstrafrechtspraktijk (par. 3), gecombineerd met theoretische en empirische kennis uit eerder onderzoek, beoogt dit artikel de eerste contouren te schetsen van een overkoepelend analytisch kader voor het identificeren en duiden van onderliggende mechanismen van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen (par. 4). Dit analytische kader biedt, zo zal worden betoogd, richtsnoeren voor verder wetenschappelijk onderzoek, alsook voor de ontwikkeling van hervormingsstrategieën om ongelijkheden in de jeugdstrafrechtsketen aan te pakken (par. 5). Hoewel deze bijdrage zich primair richt op de context van het jeugdstrafrecht, kan dit analytische kader mutatis mutandis eveneens aanknopingspunten bieden voor het onderzoeken en adresseren van ongelijkheden in de commune strafrechtspleging.
      Alvorens het analytische kader uit de doeken te doen, wordt eerst een beknopt overzicht gegeven van de bestaande empirische kennis over ongelijkheden in besluitvorming in de Nederlandse jeugdstrafrechtsketen (par. 2).

    • 2. Ongelijkheden in besluitvorming in de Nederlandse jeugdstrafrechtsketen

      In Nederland worden, anders dan in bijvoorbeeld Engeland & Wales en de Verenigde Staten, vooralsnog niet van overheidswege systematisch data verzameld en gepubliceerd die zicht geven op mogelijke etnische, gender- en/of andersoortige ongelijkheden in besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen.12x Zie hierover: A. Boon, M. van Dorp en S. de Boer, ‘Oververtegenwoordiging van jongeren met een migratieachtergrond in de strafrechtketen’, Tijdschrift voor Criminologie (60) 2018, afl. 3, p. 268-288; Y.N. van den Brink, ‘(On)gelijkheid in het jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (40) 2018, afl. 11, p. 291 (hierna: Van den Brink 2018a). Om inzicht te krijgen in dergelijke ongelijkheden moet nog altijd voornamelijk worden geleund op wetenschappelijke onderzoeken die op ad hoc-basis plaatsvinden en afhangen van het specifieke interesse- en expertisegebied van de betreffende onderzoekers en van het al dan niet verkrijgen van financiering en toegang tot de benodigde data. Het bestaande onderzoek naar ongelijkheden in de Nederlandse jeugdstrafrechtsketen is dan ook, over het geheel bezien, nog altijd vrij beperkt en gefragmenteerd. Desalniettemin is er groeiend empirisch bewijs dat in verschillende stadia van de jeugdstrafrechtsketen ongelijkheden optreden.
      Ongelijkheden lijken reeds aan de voorkant van het jeugdstrafrechtssysteem op te treden, bij de politie. Officiële cijfers over jeugdigen die in 2022 als verdachte van een strafbaar feit in de politieregisters zijn opgenomen laten een aanzienlijke oververtegenwoordiging zien van jeugdigen met een migratieachtergrond13x Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft een persoon een migratieachtergrond als de persoon zelf of ten minste één van de ouders in het buitenland is geboren. Het CBS heeft overigens vrij recent een nieuwe herkomstindeling ontwikkeld, waardoor de term ‘migratieachtergrond’ in beginsel niet meer gebruikt zal worden door ­het CBS. Zie: www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/begrippen/migratieachtergrond (geraadpleegd op 3 juli 2024). – voornamelijk uit het Nederlands-Caribisch gebied (44/1.000), Marokko (31/1.000) en Suriname (31/1.000) – in vergelijking met jeugdigen zonder migratieachtergrond (11/1.000). Ook laten de officiële politiecijfers een oververtegenwoordiging zien van jeugdigen uit gezinnen met een laag inkomen (28/1.000) ten opzichte van jeugdigen uit gezinnen met een hoog inkomen (7/1.000) en van jongens (21/1.000) ten opzichte van meisjes (8/1.000).14x R. Kessels, Monitor jeugdcriminaliteit 2023. Jeugdige verdachten van misdrijven; ontwikkelingen tot 2023, Den Haag: CBS/WODC 2023. Recent onderzoek van Bezemer en Leerkes laat evenwel zien dat deze oververtegenwoordiging in elk geval deels wordt verklaard door ongelijkheden in de ‘verdenkingskans’ van jeugdigen.15x Bezemer en Leerkes 2021. Rekening houdend met leeftijd, geslacht en de ernst en frequentie van de zelfgerapporteerde delicten, ontdekten deze onderzoekers dat jeugdigen met een niet-westerse migratieachtergrond gemiddeld 2,5 tot 6 keer zoveel verdachtenregistraties op hun naam hadden staan in het officiële politieregistratiesysteem als jeugdigen zonder migratieachtergrond die zelf rapporteerden soortgelijke delicten te hebben gepleegd. Voorts vonden Bezemer & Leerkes dat jongens gemiddeld drie keer zoveel verdachtenregistraties hadden als meisjes die zelf rapporteerden dat zij soortgelijke strafbare feiten hadden gepleegd, alsook dat jeugdigen die een vmbo-opleiding volgden gemiddeld vier tot vijf keer zoveel verdachtenregistraties hadden als jeugdigen van het vwo die vergelijkbare strafbare feiten rapporteerden.16x Ibid. De oververtegenwoordiging van jeugdigen met voornoemde sociale kenmerken in de politiecijfers betekent aldus niet noodzakelijkerwijs dat zij daadwerkelijk meer of ernstigere strafbare feiten plegen, maar lijkt ook te worden beïnvloed door ongelijkheden in de verdenkingskans.17x Ibid. Vgl. ook: J.D. Unnever, ‘Ethnicity and Crime in the Netherlands’, International Criminal Justice Review (29) 2019, afl. 2, p. 187-204.
      Ook in verdere beslissingen in de jeugdstrafrechtsketen lijken ongelijkheden op te treden. Zo volgt uit – inmiddels wat ouder – onderzoek van Weenink naar besluitvorming van het Openbaar Ministerie (OM) in jeugdstrafzaken dat, als wordt gecontroleerd voor de ernst van het delict, criminele antecedenten en andere relevante factoren, jeugdige verdachten met een migratieachtergrond significant meer kans hebben om te worden vervolgd en voor de rechter te worden gebracht en minder kans hebben om een buitengerechtelijke afdoening te krijgen in vergelijking met jeugdige verdachten zonder migratieachtergrond.18x Weenink 2007; D. Weenink, ‘Explaining Ethnic Inequality in the Juvenile Justice System. An Analysis of the Outcomes of Dutch Prosecutorial Decision-Making’, British Journal of Criminology (49) 2009, afl. 2, p. 220-242. Nadien vonden ook Wermink en collega’s dat, als wordt gecontroleerd voor verschillende relevante factoren, jeugdige verdachten met een bepaalde niet-westerse migratieachtergrond (in het bijzonder een Antilliaanse) een significant grotere kans hebben om te worden vervolgd en voor de rechter te worden gebracht. Zij stelden daarnaast ook een sekse-effect vast: jongens hebben in soortgelijke zaken significant meer kans om te worden vervolgd en berecht dan meisjes.19x Wermink e.a. 2015. Boon, Van Dorp en De Boer constateerden voorts dat jeugdigen met een migratieachtergrond minder vaak door de politie of het OM worden doorverwezen naar Bureau Halt als buitengerechtelijke afdoening.20x Boon, Van Dorp en De Boer 2018.
      Verder is er empirisch bewijs dat ongelijkheden optreden in besluitvorming over de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten.21x Zie hierover ook: Van den Brink 2023. Van den Brink en collega’s stelden vast dat jeugdige verdachten met een migratieachtergrond en jeugdige verdachten met een licht verstandelijke beperking (LVB) onder soortgelijke omstandigheden significant minder kans hebben om door de rechter-commissaris te worden geschorst uit de voorlopige hechtenis dan jeugdigen zonder deze kenmerken.22x Van den Brink e.a. 2017. Een belangrijke bevinding uit deze studie was dat deze ongelijkheden reeds lijken op te treden in de schorsingsadviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en vervolgens doorwerken in de beslissing van de rechter-commissaris. Voorts kwam uit dit onderzoek naar voren dat de beslissing om een jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis te nemen (en dus niet te schorsen) een sterke voorspeller is voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na veroordeling, hetgeen met zich brengt dat ongelijkheden in voorlopige-hechtenisbeslissingen uiteindelijk kunnen doordringen tot de straftoemetingsfase.23x Ibid.
      Onderzoek laat inderdaad zien dat ook bij beslissingen over de straftoemeting in jeugdstrafzaken ongelijkheden lijken op te treden. Wermink e.a. signaleerden dat, als wordt gecontroleerd voor ernst van het delict en andere relevante factoren, jeugdigen met een bepaalde niet-westerse migratieachtergrond, met name Nederlands-Antilliaanse jeugdigen, een significant grotere kans hebben om te worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dan jeugdigen zonder migratieachtergrond.24x Wermink e.a. 2015. Eerder stelden Komen en Van Schooten vast dat, als rekening wordt gehouden met de ernst van het delict en eerdere veroordelingen, jeugdige verdachten met een migratieachtergrond gemiddeld een zwaardere straf krijgen dan jeugdige verdachten zonder migratieachtergrond. Een belangrijke bevinding uit dit onderzoek was dat forensische gedragsdeskundigen en sociaal werkers in hun rapportages aan de rechtbank delictgedrag van jeugdigen met een migratieachtergrond gemiddeld genomen anders interpreteren dan dat van jeugdigen zonder migratieachtergrond, hetgeen zich vertaalt in een zwaarder strafadvies aan de rechter.25x M. Komen en E. van Schooten, ‘Ethnic Disparities in Dutch Juvenile Justice’, Journal of Ethnicity in Criminal Justice (7) 2009, afl. 2, p. 85-106.
      Tot slot is op basis van wetenschappelijk onderzoek steeds meer bekend over de kwetsbare positie van jeugdige verdachten met een LVB in welhaast alle stadia van de jeugdstrafprocedure.26x Zie hierover: R. Kea en W. van Oppenraaij, ‘Hoe beperkt is het straf(proces)recht voor jongeren met een beperking?’, Handicap & Recht 2021, afl. 2, p. 39-44. Deze jeugdigen hebben aanzienlijk meer moeite met het begrijpen van de procedure, hun rechten en het taalgebruik tijdens verhoren en zittingen, hetgeen nadelig kan doorwerken in jeugdstrafrechtelijke beslissingen die over hen worden genomen.27x M. Teeuwen en M. Malsch, Licht Verstandelijk Beperkte jongeren in de strafprocedure: knelpunten en risico’s, Amsterdam: NSCR/UvA 2017; H.L. Kaal, ‘Het belang van het herkennen van een LVB in de strafrechtsketen’, Tijdschrift voor Psychiatrie (61) 2019, afl. 11, p. 809-813. Dit geldt ook voor jeugdigen met (soms niet-geïdentificeerde) taalproblemen. Van Dijk-Fleetwood Bird benadrukt in dit verband dat taalproblemen mogelijk het meest voorkomen bij jeugdigen met een migratieachtergrond, maar ook aanwezig zijn onder jeugdigen zonder migratieachtergrond.28x M. Fleetwood Bird, ‘De onzichtbare handicap van het jeugdstrafrecht. De taalvaardigheden van minderjarige verdachten en de implicaties voor het jeugdstrafrecht’, Delikt en Delinkwent 2017, afl. 71, p. 748-762.

      Samengevat, kan worden geconstateerd dat het bestaande onderzoek sterke indicaties geeft dat, gemiddeld genomen, jeugdigen met een (niet-westerse) migratieachtergrond in diverse beslissingen in verschillende stadia van het jeugdstrafproces slechter af zijn dan jeugdigen zonder migratieachtergrond in vergelijkbare zaken.29x Lees: slechter af in termen van de ingrijpendheid van de strafrechtelijke beslissing c.q. de zwaarte van de strafrechtelijke interventie. Soortgelijke aanwijzingen zijn er ook – al is het beschikbare onderzoek hierover beperkter in omvang – voor jeugdigen met een lage sociaaleconomische status30x Als het gaat om sociaaleconomische status, hebben deze aanwijzingen van ongelijkheid specifiek betrekking op jeugdigen uit gezinnen met een laag inkomen (ten opzichte van jeugdigen uit gezinnen met een hoog inkomen) en jeugdigen die een praktische opleiding volgen (ten opzichte van jeugdigen met een theoretische opleiding)., jeugdigen met een LVB en/of taalproblemen, alsook – meer algemeen – voor de behandeling van jongens ten opzichte van meisjes in het jeugdstrafrecht.31x Zie hierover: Y.N. van den Brink en M. Slotboom, ‘Meisjes in de jeugdstrafrechtspleging: een status aparte? Over het gelijkheidsbeginsel en de behandeling van meisjes in het Nederlandse jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Criminologie (65) 2023, afl. 1-2, p. 201-226; M.G.C.J. Beerthuizen, C. Stoeldraaijers, K. Zeijlmans, M. Slotboom en A.M. van der Laan, Meisjescriminaliteit: Een onderzoek naar de kenmerken en risicofactoren van delinquente meisjes en jongvolwassen vrouwen in de algemene, politie- en justitiële populatie, Den Haag: WODC 2023. Deze bevindingen zijn reden tot zorg en roepen belangrijke vragen op, die in de volgende paragrafen worden geadresseerd. Waar komen ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen vandaan? Welke mechanismen liggen hieraan ten grondslag? En hoe kunnen deze ongelijkheden worden aangepakt?

    • 3. Methodologie: focusgroepen en interviews

      Om meer zicht te krijgen op de onderliggende mechanismen van ongelijkheden die optreden in besluitvorming in verschillende stadia van de jeugdstrafrechtsketen, hebben de auteurs van deze bijdrage een verkennend kwalitatief empirisch onderzoek verricht, bestaande uit focusgroepen en verdiepende interviews met jeugdstrafrechtprofessionals. Dit empirische onderzoek richtte zich op zowel de Nederlandse als de Engelse jeugdstrafrechtspraktijk, waar eveneens groeiend empirisch bewijs is voor ongelijkheden in verschillende stadia van de jeugdstrafrechtsketen.32x Zie o.a.: T. May, T. Gyateng, J.M. Hough, B. Bhardwa, I Boyce en J.C. Oyanedel, Differential treatment in the youth justice system, Londen: Equality and Human Rights Commission 2010; D. Lammy, The Lammy Review. An independent review into the treatment of, and outcomes for, Black, Asian and Minority Ethnic individuals in the Criminal Justice System, Londen 2017; Youth Justice Board, Ethnic Disproportionality in Remand and Sentencing in the Youth Justice System. Analysis of Administrative Data, Londen: Youth Jus­tice Board 2021. Door de dataverzameling in twee landen uit te voeren, wordt in dit onderzoek beoogd om ‘systeemonafhankelijke’ en ‘systeemspecifieke’ mechanismen van ongelijkheid te identificeren en daarmee een meeromvattend beeld te krijgen van hoe ongelijkheden in beslissingen in verschillende stadia van de jeugdstrafrechtsketen tot stand komen en mogelijk worden versterkt.
      In Nederland hebben zes focusgroepbijeenkomsten plaatsgevonden met professionals van de politie (n=6), het OM (n=4), de rechtspraak (n=6), advocatuur (n=4), Raad voor de Kinderbescherming (n=5) en jeugdreclassering (n=5). In Engeland hebben vijf focusgroepbijeenkomsten plaatsgevonden met professionals van de politie (n=5), advocatuur (n=4), youth justice services (n=5), educational and child welfare services (n=8) en rechtspraak/OM (n=3).33x De Britse Raad voor de Rechtspraak en het Britse OM hebben geen medewerking verleend aan dit onderzoek. Om deze reden hebben de auteurs in Engeland een samengestelde focusgroep georganiseerd met onder anderen een voormalig officier van justitie en een gepensioneerde magistraat. De focusgroepen bestonden aldus steeds uit minimaal drie en maximaal acht deelnemers van dezelfde instantie c.q. beroepsgroep. Aan de focusgroepbijeenkomsten – die telkens grofweg 2 tot 2,5 uur duurden – hebben in totaal 55 professionals meegewerkt (30 in Nederland; 25 in Engeland & Wales).34x De respondenten zijn benaderd door de auteurs of via de instanties waar zij werkzaam zijn en hebben zichzelf voor het onderzoek aangemeld. De respondenten zijn – mede gelet op de kleine aantallen – niet zonder meer representatief voor alle Nederlandse en Engelse jeugdstrafrechtprofessionals; dit werd in dit verkennende onderzoek ook niet beoogd. Alle respondenten zijn (of – in twee gevallen – waren tot voor kort) werkzaam in de jeugdstrafrechtspraktijk, waardoor zij op basis van hun eigen praktijkervaringen en vanuit hun eigen rol waardevolle inzichten kunnen geven in besluitvormingsprocessen en mogelijke ongelijkheden die daarin optreden. Tijdens de focusgroepbijeenkomsten is, mede aan de hand van twee fictieve casus, uitgebreid besproken hoe – vanuit het perspectief van de betreffende actor/ketenpartner – besluitvorming tot stand komt in verschillende fasen van de jeugdstrafrechtsketen en hoe dergelijke besluitvormingsprocessen mogelijk tot ongelijke uitkomsten kunnen leiden. Vervolgens hebben de auteurs in zowel Nederland als Engeland per instantie c.q. beroepsgroep verdiepende, semigestructureerde (vervolg)interviews afgenomen. In totaal zijn 23 interviews afgenomen (12 in Nederland; 11 in Engeland & Wales) met een duur die varieerde tussen grofweg 3 kwartier en 1,5 uur. De focusgroepbijeenkomsten en interviews hebben plaatsgevonden in de periode van mei 2023 tot en met mei 2024.
      De focusgroepbijeenkomsten en interviews zijn – met toestemming van de deelnemers – opgenomen, getranscribeerd en vervolgens systematisch geanalyseerd. Uit de analyses van de data zijn verschillende mechanismen van ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming naar voren gekomen, die mede de basis hebben gelegd voor het analytische kader dat in de volgende paragraaf wordt gepresenteerd. Aangezien de onderhavige bijdrage zich richt op het Nederlandse jeugdstrafrecht, zijn in het navolgende ter illustratie van het analytische kader uitsluitend citaten uit de Nederlandse focusgroepen en interviews opgenomen.

    • 4. Onderliggende mechanismen van ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming: een analytisch kader

      Uit de focusgroepen en interviews kwam, zoals gezegd, een veelheid aan mechanismen naar voren die mogelijk bijdragen aan ongelijke uitkomsten van jeugdstrafrechtelijke beslissingen door de keten heen. Deze mechanismen lijken zich af te spelen in verschillende invloedssferen van jeugdstrafrechtelijke besluitvorming. Aan de hand van deze bevindingen, aangevuld met theoretische en empirische kennis uit eerder onderzoek, worden in deze paragraaf de contouren geschetst van een overkoepelend analytisch kader voor het identificeren en duiden van onderliggende mechanismen van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen.35x Zie over dit kader ook: Y.N. van den Brink en C.M. Lanskey, ‘Inequality, Cumulative Disadvantage and Youth Justice’ (nog te verschijnen). Dit analytische kader onderscheidt zeven invloedssferen – van micro tot macro – die besluitvorming in de jeugdstrafrechtspraktijk vormgeven en waaruit ongelijkheden kunnen voortkomen (zie figuur 1). Deze invloedssferen zijn sterk met elkaar verbonden, kunnen gedeeltelijk overlappen en werken voortdurend op elkaar in. Door deze invloedssferen conceptueel te onderscheiden, wordt beoogd een analytische structuur aan te reiken om systematisch mechanismen van ongelijkheid te kunnen lokaliseren in besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen. Hiermee kan dit analytische kader worden gebruikt om aandachtsgebieden te identificeren voor verder onderzoek en voor mogelijke hervormingen van wet, beleid en praktijk. In het navolgende worden de zeven invloedssferen uitgewerkt, beginnend op microniveau.

      Invloedssferen van (jeugd)strafrechtelijke besluitvorming*
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BSb/BSb_2024_3* Dit analytische kader is, zoals gezegd, primair ontwikkeld op basis van empirische data die betrekking hebben op besluitvorming in het jeugdstrafrecht, maar biedt mutatis mutandis eveneens aanknopingspunten voor het duiden van (ongelijkheden in) besluitvorming in de commune strafrechtsketen. Zie paragraaf 5.

      1. Intrapersoonlijke sfeer

      Op microniveau zijn mechanismen die een rol spelen in het ontstaan of in stand blijven van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming gelegen in de intrapersoonlijke sfeer van de individuele beslisser. Besluitvorming is in essentie een cognitief proces van menselijke oordeelsvorming, dat – zoals psychologische literatuur laat zien – gevormd wordt door onder andere de persoonlijke opvattingen, percepties en (levens)ervaringen van de beslisser, alsook door onbewuste vooroordelen, cognitieve illusies en eenvoudige heuristische strategieën.36x Zie o.a. M.K. Dhami en I.K. Belton, ‘On Getting Inside the Judge’s Mind’, Translational Issues in Psychological Science (3) 2017, afl. 2, p. 214-226;­A. Tversky en D. Kahneman, ‘Judgment under uncertainty: heuristics and biases’, Science (185) 1974, afl. 4157, p. 1124-1131. Zie ook: R.J. Burke en A. Mikkelsen, ‘Career stage and police cynicism’, Psychological Reports (96) 2005, afl. 3 pt 2, p. 989-992. En recent: E.H. Olthuis, The Human Element in Judicial Decision-Making. The Role of Personal Attitudes (diss. UvA), Amsterdam 2024. Dit geldt ook voor besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen. Vooral wanneer beslissingen worden genomen onder tijdsdruk en op basis van beperkte beschikbare informatie, kunnen beslissers (bijv. politieagenten, officieren van justitie, rechters) mogelijk onbewust en routinematig hun toevlucht nemen tot ‘perceptual shorthands’ (mentale shortcuts) bij het interpreteren van hun belangrijkste zorgen over de jeugdige verdachte (bijv. over de verwijtbaarheid, gevaarlijkheid en pedagogische behoeften van de jeugdige).37x Zie o.a. C. Albonetti, ‘An Integration of Theories to Explain Judicial Discretion’, Social Problems (38) 1991, afl. 2, p. 247-266; D. Steffensmeier, J.T. Ulmer en J.H. Kramer, ‘The interaction of race, gender, and age in criminal sentencing: The punishment cost of being young, black, and male’, Criminology; An Interdisciplinary Journal (36) 1998, afl. 4, p. 763-798; R. Tillyer en R.D. Hartley, ‘Driving racial profiling research forward: Learning lessons from sentencing research’, Journal of Criminal Justice (38) 2010, afl. 4, p. 657-665; Ulmer 2019. Zie ook: Van den Brink 2022b; Van den Brink 2023. Deze perceptual shorthands kunnen echter worden vervormd door vooroordelen en stereotypen op basis van onder meer etniciteit, sociaaleconomische status, sekse/gender, leeftijd en/of beperking, hetgeen ongelijke uitkomsten van beslissingen in de hand kan werken.38x Ibid.
      Tijdens de focusgroepen en interviews kwamen dergelijke intrapersoonlijke processen veelvuldig ter sprake, waarbij respondenten voorbeelden gaven van situaties waarin zij zich bewust werden van (eerder) onbewuste vooroordelen van zichzelf en/of collega’s die mogelijk doorwerken in jeugdstrafrechtelijke beslissingen. Zo stelde een rechter tijdens een interview:

      ‘Dan staat er bijvoorbeeld in een raadsrapport: hij [de verdachte] zit in een drillrapgroep, terwijl zo'n jongen zegt: ik zit helemaal niet in een drillrapgroep. Hij gaat waarschijnlijk om met jongens die ook drillrap leuk vinden, maar dat wil niet zeggen dat hij echt… […] Zodra je dat denkt: drillrapgroep, denk je: gevaarlijk(!), nou berg hem maar vast weg. Dat is niet eerlijk, want het is ook gewoon hun wijk, waarin die muziek…[populair is]. Ik heb een [familielid], die is heel braaf en heel wit, maar die vindt drillrap wel leuk, of vond toen hij wat jonger was. Die heeft natuurlijk helemaal niks met dat geweld en zo, maar hij luisterde er wel naar. Terwijl als deze jongens [van kleur] in deze wijk daarnaar luisteren, dan is het meteen: oh, drillrap(!). Ik ben ervan overtuigd dat dat in je nadeel doorwerkt.’

      Een ander voorbeeld is afkomstig uit de focusgroep met officieren van justitie en heeft betrekking op ervaren vooringenomenheid als het gaat om de sociaaleconomische status van jeugdige verdachten.

      ‘OvJ2: Een heel enkele keer krijg je een gymnasiast [als verdachte] op ZSM. […] Ik heb er eentje gehad, die had [een object] gestolen uit [een gebouw]. En hij wilde graag – ik weet het niet meer – dokter of advocaat worden, één van de twee. [Hij was] dertien jaar oud. […] Maar toen dacht ik ook wel: het is ook wel ernstig dat je – omdat het een gymnasiast is – denkt: die heeft zijn VOG echt nodig als die advocaat wil worden, of dokter. Terwijl onze ‘Jason’ [naam verdachte uit een fictieve casus39x Tijdens de focusgroep zijn twee fictieve casus voorgelegd als startpunt van de discussie. Eén van die casus ging over een jeugdige verdachte met een LVB. De respondent verwijst naar die verdachte als voorbeeld.] met zijn licht verstandelijke beperking misschien ook wel een VOG nodig heeft!
      OvJ3: Die heeft hij zeker nodig. Misschien kan hij wel heel goed vrachtwagens rijden.OvJ2: Maar daar ging iedereen op ZSM hoor: ‘Ja, maar die jongen, hij zit op het stedelijk gymnasium…’.
      OvJ1: Klassenjustitie is enorm.’

      Tijdens de focusgroepen en interviews werden verder ook voorbeelden gegeven van hoe mogelijke intrapersoonlijke opvattingen en vooroordelen van jeugdstrafrechtsprofessionals ten aanzien van culturele normen, sekse-/genderverschillen en jeugdigen met een LVB kunnen doorwerken in jeugdstrafrechtelijke beslissingen door de keten heen.

      2. Interpersoonlijke sfeer

      Mechanismen in de interpersoonlijke sfeer kunnen ook bijdragen aan ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming. Interpersoonlijke interacties tussen professionals en jeugdigen (en hun families) worden veelal gekenmerkt door een aanzienlijke institutionele, sociaaleconomische, culturele en generationele afstand, hetgeen het moeilijker maakt om betekenisvolle interacties met elkaar te hebben.40x Vgl. S.E. Rap, The participation of juvenile defendants in the youth court. A comparative study of juvenile justice procedures in Europe. Utrecht: Pallas Publications 2013. Zo wijzen Bezemer en Leerkes erop dat interpersoonlijke interacties tussen politieagenten en jeugdigen met een migratieachtergrond en/of een lage sociaaleconomische status mogelijk eerder zullen leiden tot escalatie, als gevolg van wederzijds wantrouwen en verkeerde interpretaties van gedrag en attitudes, hetgeen de kans vergroot dat deze jeugdigen als verdachte worden aangemerkt en worden aangehouden.41x Bezemer en Leerkes 2021. Een dergelijk wederzijds gebrek aan vertrouwen, begrip en connectie kan ook in latere stadia van het jeugdstrafproces een rol spelen in interpersoonlijke interacties tussen jeugdigen en professionals. Dit kwam bijvoorbeeld aan de orde tijdens de focusgroep met officieren van justitie:

      ‘OvJ3: [Je] probeert zuiver te zijn, maar het werkt [als verdachte] in je voordeel als je iets van jezelf laat zien, verantwoordelijkheid neemt en ook in staat bent om – dan draai ik het om – met ons te communiceren. […] Dat realiseer ik mij wel, dat ik onvoldoende in staat ben om altijd… [een connectie te maken met de jeugdige]. Vanuit mijn persoon probeer ik een connectie te maken, maar het kan heel goed zijn dat door [onze] verschillende achtergronden mij dat veel minder goed lukt.
      OvJ4: Er is gewoon […] een categorie mensen… [Die hebben] gewoon een soort aangeboren wantrouwen tegen de overheid, om het maar gewoon even heel simpel te zeggen. Die hebben een opvoedingssysteem waarbij alles wat een [over]hemd draagt bij wijze spreken al verdacht [is].
      OvJ2: [Ik] besef me ook wel: hoe ik er ook uitzie [tijdens] de zitting, dat maakt niet uit [voor sommige jeugdigen]. Je bent [als officier van justitie] “het systeem” en dat ben je ook op dat moment. Je vertegenwoordigt ook het systeem en daar kom je niet helemaal los van.’

      Culturele verschillen kunnen interpersoonlijke interacties tussen jeugdigen en professionals verder compliceren en tot misinterpretaties leiden.42x Vgl. Weenink 2007; Weenink 2009. Zo schetst een raadsonderzoeker tijdens een interview:

      ‘[Bijvoorbeeld:] een jongen die net van Suriname komt. […] De meeste mensen denken: Surinamers spreken Nederlands. Maar Nederlands spreken en Nederlands begrijpen zijn twee verschillende dingen, want de interpretatie in Suriname is heel anders dan de interpretatie hier. […] Wij [Surinamers] komen vanuit een “wij-cultuur”. Dat zijn hele andere omgangsnormen dan als je terechtkomt binnen een Europees-westerse cultuur die een stuk individualistischer is. […] Wat lastig is, is dat de gesprekken [tussen raadsonderzoekers en jeugdigen] in een taal worden gevoerd die jongeren niet altijd herkennen, en die soms binnen hun omgeving als aanvallend ervaren kan worden. Bijvoorbeeld, er wordt gevraagd: “Heeft je moeder je niet binnengehouden?” Voor een jongen vanuit de “wij-cultuur” is een moeder heel erg belangrijk en je moet niet aan die moeder komen. [De raadsonderzoeker] begrijpt dat niet [en denkt]: ik ken je moeder helemaal niet, dus het gaat helemaal niet over je moeder, het is puur de vraag: “Krijg je grenzen vanuit huis?” […] Dan krijg je [als raadsonderzoeker] een reactie die voor jouw gevoel niet past bij de vraag die je hebt gesteld. Maar de interpretatie van de jongere is anders op de vraag die je stelt, omdat je het niet stelt in “zijn” taal.’

      Verder zijn ook interpersoonlijke interacties tussen jeugdstrafrechtsprofessionals en jeugdige verdachten met een LVB en/of een taalbeperking ontvankelijk voor wederzijdse misinterpretaties van gedrag en attitudes. In de literatuur is er meermaals op gewezen dat wanneer jeugdige verdachten met een LVB worden aangesproken op een manier die hun begrip te boven gaat, zij hun onvermogen en frustratie mogelijk op een agressieve manier uiten. Dit brengt het risico met zich dat deze reactie verkeerd wordt geïnterpreteerd door de betrokken professionals, hetgeen vervolgens nadelig kan doorwerken in beslissingen die over de betreffende jeugdige worden genomen.43x Teeuwen en Malsh 2019; Kaal 2019. Dit werd ook tijdens focusgroepen en interviews opgemerkt. Zo ook door een respondent van de jeugdreclassering:

      ‘Een mooi voorbeeld als je het hebt over ongelijkheid en jongeren met een beperking: gisteren […] vertelden [collega’s van de jeugdreclassering] dat ze met een jongere naar een zitting moesten. Het was, volgens mij, best wel een zwaar delict, maar hij was wel geschorst. Dus zij hadden hem meegenomen, en ze zitten daar te wachten op de rechtbank. Moesten ze in de eerste plaats al drie uur wachten met zo'n jongen, omdat de zitting vóór hun uitloopt. Zo'n jong zit natuurlijk tegen het plafond dan al. Vervolgens duurt die zitting ook nog megalang. Zitten er slachtoffers die die jongen uit gaan schelden, en een rechter die helemaal niet ingrijpt. Zo'n jongere verliest het dan helemaal. Die snapt niet meer wat er gebeurt. […] En dan komt ook nog halverwege de parketpolitie binnen, omdat ze vergeten waren dat die binnen moesten zijn. Toen stormde hij de rechtszaal uit en toen heeft hij daar tegen de muur staan beuken. Maar dat geeft dan zo'n beeld bij de mensen die daar aanwezig zijn, bij een rechter. Het gaat dan heel erg om interpretatie van gedrag, want hij wordt dan neergezet als iemand die boos is, die niet mee wil werken, onwelwillend is, terwijl dat ergens vandaan komt.’

      Dit onderstreept het belang van het tijdig herkennen van, en rekening houden met de neurodiversiteit van jeugdige verdachten in interpersoonlijke interacties in elke fase van het jeugdstrafproces.44x Zie hierover ook: Kaal 2019. En voorts: A. Day, ‘Disabling and criminalising systems? Understanding the experiences and challenges facing incarcerated, neurodivergent children in the education and youth justice systems in England’, Forensic Science International: Mind and Law 2022, afl. 3, 100102.

      3. Intra-organisationele sfeer

      Besluitvorming over jeugdige verdachten wordt ook beïnvloed door de organisaties in de jeugdstrafrechtsketen waarbinnen de beslissers werkzaam zijn (denk aan: politiekorpsen, arrondissementsparketten, rechtbanken, gecertificeerde instellingen en (locaties van) de Raad voor de Kinderbescherming). Deze intra-organisationele invloedssfeer omvat aspecten zoals de cultuur binnen een organisatie, haar werkprocessen en routines, managementprioriteiten, de beschikbare middelen om werkzaamheden uit te voeren en de ervaren werkdruk onder personeel. Beperkte middelen en ervaren tijdsdruk binnen organisaties kunnen een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van jeugdstrafrechtelijke besluitvorming en, zoals eerder is beschreven, in de hand werken dat besluitvormers zich in hun beslissingen laten leiden door vooringenomen perceptual shorthands. Tijdens de focusgroepen en interviews kwam naar voren dat respondenten van verschillende ketenpartners in hun dagelijkse praktijk een hoge werkdruk en weinig tijd voor reflectie ervaren.
      Voorts werd tijdens meerdere focusgroepen en interviews het belang van een inclusieve cultuur en diversiteit onder personeel binnen organisaties in de jeugdstrafrechtsketen aangehaald als belangrijke waarborg tegen ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke beslissingen. Zo schetst een respondent die werkzaam is bij een organisatie die een centrale rol speelt in de jeugdstrafrechts­praktijk45x Om de anonimiteit van de respondent te bewaken en mogelijke herleidbaarheid van het citaat te voorkomen, wordt de specifieke organisatie hier niet genoemd. op basis van eigen ervaring:

      ‘Laat mij het zo zeggen. Ik werk al [een aantal] jaar bij [deze organisatie] en ik ben [in mijn team] nog steeds de enige krent in de pap, om het even zo te zeggen. Begrijp me niet verkeerd als ik het heb over diversiteit, dan heb ik het niet alleen over [huidskleur]. Ik heb het over [huidskleur], maar ook over verschillende referentiekaders zoals scholingsniveaus en manier van denken. Daar moet het allemaal in verschillen, want ik kan hier geboren zijn en voor mijn gevoel 100 procent Nederlander zijn. Maar als ik die route heb moeten bewandelen van vmbo naar universiteit, dan kan iemand die dat ook gedaan heeft, zich beter met mij identificeren, ondanks dat ik een kleurtje heb. Dus diversiteit in de breedste zin. Ik denk dat het voor mij in de kern zit dat er meer herkenning moet zijn bij mekaar. Als we dat wat meer gaan hebben bij mekaar, en acceptatie dat een uiting van bijvoorbeeld de vorm van emotie [cultureel] anders kan zijn bij mij of bij jou of wat dan ook en daar ook oprecht geïnteresseerd in zijn, dat we hele andere [uitkomsten van onze werkzaamheden in jeugdstrafzaken] zouden hebben. […] Dat heeft [namelijk] ook invloed op hoe mensen individueel naar zaken gaan kijken, omdat je dat gesprek kan voeren op de werkvloer. Ook al gaat het [gesprek] niet over [een concrete jeugdstrafzaak], maar je kan op persoonlijk niveau connecten met mekaar, waardoor je mekaar tot andere inzichten kan brengen.’

      Diversiteit van professionals – in termen van onder meer cultuur en sociaaleconomische achtergrond – binnen organisaties in de jeugdstrafrechtsketen werd door verschillende respondenten ook belangrijk geacht om het vertrouwen in deze instanties te vergroten onder jeugdigen (en ouders) met een migratieachtergrond en/of een lage sociaaleconomische status, hetgeen de interpersoonlijke interacties tussen deze jeugdigen (en ouders) en professionals van de betreffende instanties mogelijk kan verbeteren.46x Zie over het belang van diversiteit in organisaties ook: S. Çelik, ‘Diversiteit vanuit het perspectief van waarden’, Filosofie & Praktijk (40) 2019, afl. 2, p. 45-59; S. Çelik, ‘Een blauwe familie voor iedereen. Diversiteit en inclusie voor een beter politiekorps’, Beleid & Maatschappij (14) 2023, afl. 2, p. 93-102.

      4. Interorganisationele sfeer

      Ook de interacties en informatiestromen tussen actoren van verschillende instanties in de jeugdstrafrechtsketen geven vorm aan (de uitkomsten van) jeugdstrafrechtelijke beslissingen. Zodra een jeugdige in het jeugdstrafrechtssysteem terechtkomt, raken verschillende actoren en instanties betrokken in verschillende stadia van het proces (politie, openbaar ministerie, verdediging, rechtbank, Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering en aanverwante diensten), hetgeen leidt tot een dynamische keten van interacties tussen verschillende actoren en instanties, waarbij de output van de ene actor input levert voor een andere actor.47x Vgl. M.A.H. van der Woude, Chain reactions in criminal justice: discretion and the necessity of interdisciplinary research, Den Haag: Eleven International Publishers 2016, p. 16-17. Dit impliceert dat ongelijkheden in de output van de ene actor kunnen doorwerken in beslissingen van een andere actor. Meer concreet – voortbouwend op een eerder aangehaald voorbeeld – kan dit betekenen dat zodra in bijvoorbeeld een rapport van de Raad vermeld staat dat een jeugdige deel uitmaakt van een drillrapgroep, dit ‘label’ vervolgens wordt overgenomen door andere instanties en aldus kan doorwerken in verschillende beslissingen over de jeugdige in de jeugdstrafrechtsketen.48x Zie hierover ook: Van den Brink 2022b; Van den Brink 2023.
      Het ‘collectieve proces’ van besluitvorming in de jeugdstrafrechtsketen wordt bovendien gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid tussen de verschillende instanties, die in hun beslissingen sterk leunen op elkaars informatie, expertise en middelen.49x Ibid. Kinderrechters die beslissingen nemen over de schorsing van de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten, bijvoorbeeld, zijn sterk afhankelijk van de schorsingsadviezen van de Raad voor de Kinderbescherming, die op zijn beurt voor (de uitvoerbaarheid van) het schorsingsplan afhankelijk is van de jeugdreclassering en van de praktische beschikbaarheid van bijvoorbeeld geschikte opvang- en behandelplekken, dagbestedingsprogramma’s en andere vormen van jeugdhulp van instanties binnen of buiten het jeugdstrafrecht.50x Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie ook: Van den Brink 2023. Een gebrek aan beschikbare middelen bij de ene instantie kan aldus vergaande consequenties hebben voor de beslissingsopties van andere instanties. Tijdens de focusgroepen en interviews werden tekorten en wachtlijsten in de jeugdhulp herhaaldelijk genoemd als voorname katalysatoren van ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke beslissingen. Zo ook tijdens de focusgroep met officieren van justitie:

      ‘OvJ2: Ik heb echt wel zaken gehad waarbij twee jongens hetzelfde feit hebben gepleegd. Maar die ene heeft een heel warm en liefdevol gezin en moeder kan vrij nemen en kan bij wijze van spreken vierentwintig uur per dag op hem passen, als het moet. En bij die andere is het thuis ernstig onveilig. […] En dan houd je hem zo twee, drie maanden [in voorlopige hechtenis], voordat er een keer een plek is [in een jeugdhulpvoorziening]. En dan zit dus de één drie maanden vast en de ander is na drie dagen al thuis. En dat voelt gewoon, ook voor zo'n jongen natuurlijk en voor ons…
      OvJ3: Dat is geen rechtsgelijkheid.
      OvJ2: Totaal niet, nee.’

      5. Intrasystemische sfeer

      Vanzelfsprekend werken ook de beginselen, wetten en beleidsstukken die ten grondslag liggen aan het jeugdrechtssysteem zelf door in besluitvorming van actoren in de jeugdstrafrechtsketen. Deze beginselen, wetten en beleidsstukken kunnen – ook al lijken zij op het eerste gezicht ‘neutraal’ – in de praktijk ruimte creëren voor ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming.51x Vgl. M.A.H. van der Woude, ‘Het herkennen en erkennen van ‘kleurenblind’ racisme’, Justitiële Verkenningen (49) 2023, afl. 2, p. 68-85; M. Alexander, The New Jim Crow. Mass Incarceration in the Age of Colorblindness, New York: The New Press 2012. Een voorbeeld betreft de wijze waarop in jeugdzaken invulling wordt gegeven aan fundamentele strafrechtelijke concepten zoals ‘slachtofferschap’ en ‘daderschap’ – en daaraan gerelateerde noties van ‘schuld’ en ‘verwijtbaarheid’. Tijdens een interview werpt een politieagent op dat – met name in de context van (criminele) uitbuiting van jeugdigen – de lijn tussen daderschap en slachtofferschap erg troebel kan zijn, maar dat de kenmerken en sociale context van de betreffende jeugdige (en de beeldvorming daaromtrent52x Vgl. in dit verband ook de victimologische literatuur rondom het concept van de ‘ideal victim’. Zie: N. Christie, ‘The Ideal Victim’, in: E.A. Fattah (Ed.), From Crime Policy to Victim Policy, Londen: Palgrave Macmillan, p. 17-30. Zie recenter: M. Duggan (Ed.), Revisiting the “Ideal Victim”: Developments in Critical Victimology, Bristol University Press 2018.) sterk van invloed zijn op wie als ‘dader’ (c.q. verdachte) en wie als ‘slachtoffer’ wordt bestempeld:

      ‘Het begint al bij geslacht. […] Als je kijkt naar een meisje dat “vrijwillig” seks heeft tegen betaling, een kind van 13 of 14. Dan zeggen wij allemaal tegen elkaar: “wat weet je nou als je 13 of 14 bent, dat is niet vrijwillig, dat kind is slachtoffer”. Maar heb je een jongen van 13, 14 die voor [een vaak valse toezegging van] 500 euro een explosief plaatst [in het kader van een drugsconflict] – wat eigenlijk nog gevaarlijker is, want hij kan gewoon doodgaan, want ze weten vaak niet wat voor explosieven ze plaatsen, want ze krijgen iets – dan vinden wij dat allemaal een verdachte en bedenkt niemand zich dat daar misschien wel een volwassene boven staat die zegt “jij gaat dat explosief plaatsen”. Dat is gewoon criminele uitbuiting, maar dat zien wij allemaal niet. Het is een jongen, hij voldoet vaak ook aan het plaatje van een “standaardverdachte”. Als je naar onze lijst met verdachten kijkt: […] het zijn allemaal jongens waarbij je als je naar hun naam kijkt al zegt: die hebben een niet-Nederlandse achtergrond. Die jongens voldoen heel erg aan dat plaatje. Er is dan niemand die denkt: misschien staat er wel iemand boven hem en dat is een uitbuiter. Iedereen denkt: hè lekker, we hebben weer een verdachte binnengehaald. […] En als het een meisje is, dan kijken mensen daar heel anders naar. Terwijl, het is in feite hetzelfde verhaal […]: want wat weet je nou als je zo jong bent? Hun brein is nog helemaal niet ontwikkeld, ze zijn nog helemaal niet bewust van de consequenties. […] Maar bij die jongens zien we dat niet.’

      Een ander voorbeeld betreft de opkomst van de ‘risicogerichte benadering’ in jeugdstrafrechtelijk beleid, waarbij het afwenden van recidiverisico een centrale rol inneemt en gebruik wordt gemaakt van risicotaxatie-instrumenten (vgl. het in 2011 in Nederland geïmplementeerde Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtsketen).53x Zie: Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Risicotaxatie in de Strafrechtstoepassing. Praktische, ethische en rechtspositionele aspecten belicht, Den Haag, 3 november 2021; Ministerie van Veiligheid en Justitie, Factsheet Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen, Den Haag, april 2012. Zie voorts het artikel van Van Oploo in dit nummer. In de literatuur is herhaaldelijk opgeworpen dat het centraal stellen van een dergelijke ‘risicogerichte benadering’ in het jeugdstrafrecht in de hand kan werken dat sociale kwetsbaarheden van jeugdigen eenvoudig verworden tot ‘risicofactoren’, waardoor sociaal achtergestelde en gemarginaliseerde jeugdigen meer en ingrijpendere jeugdstrafrechtelijke interventies opgelegd krijgen dan jeugdigen met een geprivilegieerde achtergrond en veel ‘beschermende factoren’.54x Vgl. T. Goddard en R.R. Myers, ‘Against evidence-based oppression: Marginalized youth and the politics of risk-based assessment and interven­tion’, Theoretical Criminology (21) 2017, afl. 2, p. 151-167; G. van Eijk, ‘So­cio­economic marginality in sentencing: The built-in bias in risk assessment tools and the reproduction of social inequality’, Punishment & Society (19) 2017, afl. 4, p. 463-481. Zie ook: Van den Brink 2023. Een dergelijk mechanisme werd ook herkend door een respondent van de jeugdreclassering:

      ‘JR: Ik denk wel dat als je uit een gezin komt met problemen en dat er bepaalde achterstanden zitten, of dat nou een LVB is, maar het kan ook zijn in de wijk waar je woont, of dat er gewoon gedoe is in je gezin… Ik heb toch wel het vermoeden dat je dan anders behandeld wordt dan als je uit een stabiel gezin komt met een redelijk inkomen waar normaal altijd alles prima verloopt. Dat het dan eerder wordt gezien als een soort van misstap: oké, kan gebeuren, we reageren erop, het komt wel weer goed, je hebt een stevig netwerk om je heen, die kunnen dat wel weer opvangen en die kunnen jou bijsturen. En de kinderen waar wij voor werken met een LVB, die hebben dat negen van de tien keer niet. Die hebben ouders die misschien enorme financiële zorgen hebben, die wonen in een huis met schimmel en toestanden en noem maar op. Dan sta je gewoon al wel achter in de reactie die er komt vanuit het strafrecht, al was het maar omdat jij niet dat veilige, stevige netwerk om je heen hebt staan waar je op kan terugvallen.
      YB: […] Ja, en met alle risicotaxatie ga je [als kind met een sociale achterstand] ook gewoon hoger scoren.
      JR: Ja, dat is zo.’

      Vanuit een perspectief waarin het afwenden van recidiverisico een centrale rol inneemt, kunnen dergelijke verschillen in jeugdstrafrechtelijke interventies wellicht vanuit het streven naar ‘maatwerk’ gerechtvaardigd worden geacht. Vanuit een gelijkheidsperspectief roept deze benadering echter kritische vragen op, al was het maar omdat veel van de erkende ‘risicofactoren’ en ‘beschermende factoren’ die worden meegewogen buiten de invloedssfeer van de jeugdige zelf liggen en samenhangen met structurele ongelijkheden in de samenleving. Bovendien kan strafrechtelijk ingrijpen ook schadelijke gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de betreffende jeugdigen (bijvoorbeeld als gevolg van vergaande inperkingen van vrijheden, onzekerheid hangende de procedure en het stigma dat met strafrechtelijk optreden gepaard gaat), die de sociale achterstand van deze jeugdigen verder kunnen vergroten en hun wantrouwen jegens ‘het systeem’ kunnen versterken. Een fundamentele vraag is dan ook of het jeugdstrafrecht het aangewezen systeem zou moeten zijn om ‘risico’s’ of andere zorgen over jeugdigen aan te pakken als die in feite zijn terug te voeren op sociale ongelijkheden in andere systemen en in de samenleving als geheel.55x Dit vraagstuk speelt eveneens bij volwassenen in de commune strafrechtspleging (vgl. Van Eijk 2017; Van Oploo 2024), maar komt zo mogelijk nog prangender naar voren in het jeugdstrafrecht, waar het ‘belang van het kind’ (vgl. art. 3 IVRK) nog wel eens wordt aangewend om ingrijpende strafrechtelijke interventies te rechtvaardigen ten aanzien van jeugdige verdachten waarover ‘zorgen’ bestaan, zelfs als dit schuurt met fundamentele strafrechtelijke beginselen zoals de onschuldpresumptie, proportionaliteit en legaliteit. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Tussen strafrecht en hulpverlening. Grondslagen, praktijk en schurende paradigma’s in het Nederlandse jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten 2019, afl. 2, p. 144-162.

      6. Intersystemische sfeer

      Voortbouwend op het voorgaande, kunnen ongelijkheden in de jeugdstrafrechtsketen niet los worden gezien van ongelijkheden en tekorten in aangrenzende systemen, zoals de jeugdbescherming en jeugdhulp en het onderwijs.56x Vgl. Arnež 2023; Baidawi en Sheehan 2020; Van den Brink 2023; Lanskey 2015. Tijdens de focusgroepen en interviews werden herhaaldelijk voorbeelden gegeven van hoe ongelijkheden en/of tekorten in de jeugdbescherming en jeugdhulp kunnen doorwerken in het jeugdstrafrecht. Zo legt een respondent van de politie uit dat zij ervaart dat kwetsbare kinderen en jeugdigen met psychosociale problematiek vaak niet tijdig de gewenste hulpverlening krijgen, vervolgens verder afglijden en in het jeugdstrafrecht terechtkomen.

      ‘We zien ook dat het jongerenwerk uitgekleed wordt, dat de jeugdhulpverlening enorm overbelast is. Dat merken we dan ook weer terug in het politiewerk. Dat je ziet dat jongeren sneller afglijden en in zwaardere problematiek terechtkomen. Terwijl wij misschien al de eerste signalen hebben gezien toen ze elf, twaalf, dertien jaar oud zijn. Dat melden we dan, want wij zijn natuurlijk zelf geen hulpverleners. Dat melden we dan, maar dan blijft het te lang liggen en in de leeftijdsfase van jongeren is drie maanden een eeuwigheid. Dat gaat heel snel. […] Dus als daar geen hulp tijdig komt, dan zie je dus dat de problemen zich heel snel opstapelen. Dat is wel waar wij mee te maken krijgen.’

      Ook werd tijdens meerdere focusgroepen en interviews geschetst hoe ongelijkheden in het onderwijs kunnen doorwerken in het jeugdstrafrecht en hoe de interacties tussen beide systemen de sociale achterstand van jeugdigen verder kunnen vergroten. Zo zet een respondent van de jeugdreclassering uiteen hoe de kwaliteit, veiligheid en omgeving van de school waar een jeugdige naartoe gaat, van invloed kan zijn op de kans dat hij of zij met het jeugdstrafrecht in aanraking komt:

      ‘Het [heeft] toch ook wel helaas te maken met op welke school je zit, in welke buurt. Daar zit natuurlijk een wereld van verschil in. Ik woon zelf in [een welgestelde wijk], en die jongeren die hier bij mij in [de buurt] op school zitten, die hebben mazzel. Maar als je in [een sociaaleconomisch zwakke wijk] op school zit, dan is dat soms wel van een andere orde. […] De kwaliteit van de school, de kwaliteit van de docenten, de kansen die je daar krijgt. Ik denk ook gewoon: de veiligheid in je buurt, zegt ook wat over de veiligheid op school. In [naam van een sociaaleconomisch zwakke wijk] worden kinderen geronseld bij het schoolplein.’

      Tegelijkertijd, zo vertelt de betreffende jeugdreclasseringswerker, is de schoolgang van een jeugdige een belangrijke factor in jeugdstrafrechtelijke beslissingen over met name de voorlopige hechtenis en straftoemeting, terwijl – andersom – het contact met het strafrecht de toegang tot onderwijs juist kan bemoeilijken:

      ‘Er is natuurlijk sowieso een bijzondere voorwaarde [in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis of van een voorwaardelijke sanctie]: je moet naar school, dagbesteding. En het is sowieso volgens mij, als je kijkt naar het aanpakken van zo'n jongere, en het voorkomen dat hij verder de criminaliteit in zou gaan, dat ze ook een vorm van dagbesteding hebben. Dus school of dagbesteding is een hele belangrijke factor in je herstel. Dat is soms weleens ingewikkeld, want er zijn natuurlijk, even los van je schoolniveau, best veel scholen die op een gegeven moment zeggen: hij hoeft hier niet meer terug te komen.’

      Deze bevindingen sluiten aan bij bestaande literatuur over maatschappelijke ongelijkheid, waarin onder meer Dowd constateert dat sociale ongelijkheden (ofwel hiërarchieën) tussen kinderen worden geproduceerd, in stand gehouden en versterkt in verschillende, onderling samenhangende, door de staat gereguleerde systemen, waaronder jeugdstrafrecht, onderwijs, jeugdbescherming en jeugdhulp, en gezondheidszorg. Dowd benadrukt dan ook dat het waarborgen van ‘ontwikkelingsgelijkheid’ – hetgeen verwijst naar gelijke kansen voor alle kinderen en jeugdigen om hun volledige ontwikkelingspotentieel te bereiken – een aanpak vereist die verder kijkt dan één enkel systeem en rekening houdt met de interacties tussen de verschillende systemen die relevant zijn in het leven van kinderen en jeugdigen.57x Dowd 2018.

      7. Wijdere sociale context

      Tot slot moet jeugdstrafrechtelijke besluitvorming ook in een bredere historische, culturele, politieke en maatschappelijke context worden bezien. Het jeugdstrafrechtssysteem en de daarin werkzame instanties en actoren opereren binnen een samenleving waarin diepgewortelde en structurele sociale ongelijkheden besloten liggen.58x Webster 2018; Dowd 2018. Discriminatie en sociale uitsluiting hebben, ook in Nederland, een diepgaande invloed op het dagelijkse leven, het welzijn en de ontwikkelingskansen van jeugdigen en vergroten de kans dat de meest kansarme jeugdigen onevenredig vaak in het jeugdstrafrecht terechtkomen.59x Ibid. Zie ook: F. Metzner, A. Adedeji, M. Wichmann, Z. Zaheer, L. Schneider, L. Schlachzig, J. Richters, S. Heumann en D. Mays, ‘Experiences of Discrimination and Everyday Racism Among Children and Adolescents With an Immigrant Background – Results of a Systematic Literature Review on the Impact of Discrimination on the Developmental Outcomes of Minors Worldwide’, Frontiers in Psychology 2022, afl. 13, p. 805-941; Van der Woude 2023. Vgl. voorts: J.K. Johnstone en V. Leacock, ‘Achieving and managing equality in the criminal justice process: Do the new equality mea­sures go far enough?’, The Howard Journal (49) 2010, afl. 1, p. 54-72. Eenmaal in het jeugdstrafrecht verworden de sociale achterstanden van deze jeugdigen bovendien – zoals beschreven – eenvoudig tot ‘risicofactoren’, die mogelijk aanleiding geven tot steviger strafrechtelijk ingrijpen, hetgeen de sociale ongelijkheid verder vergroot en wantrouwen jegens de overheid onder gemarginaliseerde jeugdigen kan versterken. Dit werd ook herkend tijdens enkele focusgroepen en interviews. Zo stelt een kinderrechter:

      ‘Ik kan dat [wantrouwen] ook heel goed begrijpen, want wat hebben wij als maatschappij die kinderen eigenlijk te bieden? Zelfs kinderen die wel gewoon normaal en intelligent zijn en een normale baan kunnen hebben, zeggen: “Wij kunnen later toch nooit een huis kopen en wij kunnen…” Dus als je nog andere omstandigheden hebt: nog lager opgeleid, banen waar je heel hard moet werken en alsnog de huur niet kan betalen… Ik kan me wel voorstellen dat die kinderen denken: het geld is makkelijk verdiend [met criminaliteit], iedereen doet het, op deze mensen kan ik wel vertrouwen. Dat zie je natuurlijk ook in het gedrag wat ze vertonen. Ze verklaren nooit iets over een ander, ze noemen nooit een naam. Dat is hun wereld. Dat is voor ons lastig in de opsporing en vervolging, maar ik begrijp dat wel.’

      Tijdens de focusgroepen en interviews werd meermaals gesignaleerd dat in de afgelopen jaren de in de samenleving en politiek heersende opvattingen over de aanpak van jeugdcriminaliteit zijn verhard, dat risico’s steeds minder worden geaccepteerd en dat slachtoffers mondiger zijn geworden.60x In lijn met wat Garland omschrijft als de opkomst van de ‘culture of control’. Zie: D. Garland, The Culture of Control: Crime and Social Order in Contemporary Society. New York: Oxford University Press 2001. Deze maatschappelijke tendensen worden teruggezien in de dagelijkse jeugdstrafrechtspraktijk.61x Vgl. ook: Y.N. van den Brink, ‘Young, Accused and Detained; Awful, But Lawful? Pre-Trial Detention and Children’s Rights Protection in Contemporary Western Societies’, Youth Justice (19) 2019, afl. 3, p. 238-261. Zo wordt tijdens de focusgroep met kinderrechters geconstateerd dat slachtoffers een steeds prominentere rol opeisen in het jeugdstrafproces en dat de impact van hun vorderingen tot schadevergoeding groot is, met name bij jeugdige verdachten die in armoede opgroeien.

      ‘R2: Wat dat betreft, is de maatschappij gewoon heel erg veranderd. […] Ik zie slachtoffers [in de rechtszaal] die zich ook echt slachtoffer voelen. Die willen genoegdoening. […] Die willen geld. […]
      R1: De invloed van inderdaad het geldaspect, de benadeelde partij. Zeker als je [als verdachte] uit die kwetsbare groep komt waar armoede heerst en dat soort dingen. Dat maakt ook uit voor hoe je op zitting bent. Als je een dikke vordering thuisgestuurd krijgt, dan gaat het nog wel ten koste van…
      R6: Het is gewoon totale paniek die ze dan voelen.
      R3: Het is ook een reden voor jongeren om te zwijgen [als proceshouding] als ze denken: het bewijs is niet zo dicht.
      R5: En ik begrijp dat eerlijk gezegd dan ook wel, als er zo'n vordering ligt.
      R1: Als je opgroeit met ouders die gewoon slapeloze nachten hebben, omdat ze geen geld hebben of dingen niet kunnen betalen, of stroom wordt afgesloten, en je komt uit zo'n gezin en er is een vordering, dan heb je die schuld – want dat is het ook: schuld en schaamte – heb je dan ook nog. Dat je dat in dat gezin binnenbrengt. En dat is…
      R2: En wat ga je doen om aan dat geld te komen? Ga je dat bij de Albert Heijn verdienen?
      R1: Dan gaan ze [een] hennepkwekerij doen, om het te verdienen.’

      Een respondent van de jeugdreclassering constateert voorts dat in de samenleving en politiek het idee lijkt te heersen dat alles in het leven ‘maakbaar’ is en dat dit onrealistische verwachtingen met zich brengt als het gaat om de inzet van het jeugdstrafrecht. Mede gelet op de sociale achterstanden waar sommige jeugdige verdachten mee opgroeien en de ontwikkelingsfase waarin jeugdigen verkeren, is het niet reëel te verwachten dat jeugdcriminaliteit volledig wordt uitgebannen, aldus deze respondent:

      ‘Dat is een beweging die we misschien ooit nog als samenleving kunnen maken, dat we wat beter moeten leren om bepaalde risico's te accepteren. Want het is allemaal niet maakbaar, en soms is net goed genoeg ook net goed genoeg. En dat is ook moeilijk. Ik merk dat onze werkers dat ook moeilijk vinden, omdat van buitenaf de druk wordt gevoeld, dat je alles maar moet kunnen voorkomen. Ja, dat kunnen we niet. Zo simpel is het. Maar dat is op dit moment niet de verwachting van de samenleving, dus kunnen ze dat ook niet accepteren.’

      Kortom, ook de bredere maatschappelijke, culturele en politieke ontwikkelingen – op macroniveau – kunnen niet buiten beschouwing blijven om een grondig begrip te krijgen van de manier waarop ongelijkheden ontstaan in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming.

    • 5. Tot besluit: Naar een onderzoeks- en hervormingsagenda

      In deze bijdrage is uiteengezet dat ongelijkheden optreden in beslissingen in verschillende stadia van de Nederlandse jeugdstrafrechtsketen. Deze ongelijkheden lijken met name jeugdigen met een niet-westerse migratieachtergrond, jeugdigen met een lage sociaaleconomische status, jeugdigen met een LVB en/of taalproblemen en – meer algemeen – jongens (ten opzichte van meisjes) nadelig te treffen. Het identificeren en aanpakken van dergelijke ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen is een verplichting die voortvloeit uit internationaal recht (art. 2 IVRK) en ook in Nederland urgent en noodzakelijk is. Om ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen effectief te kunnen aanpakken, is evenwel grondige kennis nodig over waar deze ongelijkheden vandaan komen.
      Tegen deze achtergrond zijn in deze bijdrage de contouren gepresenteerd van een overkoepelend analytisch kader voor het identificeren en duiden van onderliggende mechanismen van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen. De zeven invloedssferen van jeugdstrafrechtelijke besluitvorming die als onderdeel van dit kader zijn onderscheiden – van micro tot macro – belichten de complexiteit en de multidimensionale aard van de mechanismen die ten grondslag liggen aan deze ongelijkheden. Deze invloedssferen illustreren dat interacties tussen individuen, instanties en systemen, evenals de bredere maatschappelijke en politieke context, allemaal kunnen bijdragen aan het ontstaan, in stand houden of vergroten van ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming. Door deze invloeden inzichtelijk te maken, kan dit kader richtsnoeren bieden voor vervolgonderzoek en hervorming van wet, beleid en praktijk. Hoewel dit analytische kader is ontwikkeld en uitgewerkt in de context van het jeugdstrafrecht, kan dit kader mutatis mutandis eveneens aanknopingspunten bieden voor het onderzoeken en aanpakken van ongelijkheden in besluitvorming in de commune strafrechtsketen.
      Het gepresenteerde analytische kader laat allereerst zien dat het vergroten van kennis over hoe ongelijkheden in (jeugd)strafrechtelijke beslissingen ontstaan, vraagt om interdisciplinair onderzoek. Dergelijk onderzoek kan zich richten op mechanismen van ongelijkheid binnen een specifieke invloedssfeer, maar heeft idealiter ook oog voor hoe die mechanismen samenhangen met andere invloedssferen van (jeugd)strafrechtelijke besluitvorming. Onderzoekssamenwerkingen tussen wetenschappers uit bijvoorbeeld de psychologie, criminologie, rechten, orthopedagogiek, sociologie, en taal- en communicatiewetenschappen zouden hieraan kunnen bijdragen. Belangrijk is voorts dat onderzoekers een brede lens hanteren voor het bestuderen van ongelijkheden in (jeugd)strafrechtelijke beslissingen. Onderzoek naar ongelijkheid zou zich idealiter niet moeten beperken tot één enkel beslissingsmoment in de (jeugd)strafrechtsketen, maar de verschillende beslissingen in onderlinge samenhang moeten bestuderen.62x Vgl. Kurlychek en Johnson 2019. Ook zou onderzoek zich bij voorkeur niet moeten beperken tot het geïsoleerd bestuderen van één type ongelijkheid (bijvoorbeeld gerelateerd aan enkel de migratieachtergrond van verdachten), maar ook licht moeten werpen op mogelijke intersecties en interacties van nadelen of ongelijkheden die samenhangen met verschillende (combinaties van) sociale kenmerken van verdachten, zoals het hebben van een migratieachtergrond én een lage sociaaleconomische status.63x Ibid. Vgl. ook: A. Hurtado, ‘Intersectional Understandings of Inequality’, in: P.L. Hammack (Ed.), The Oxford Handbook of Social Psychology and So­cial Justice, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 157-172. Ook is er behoefte aan onderzoek dat verder kijkt dan enkel het (jeugd)strafrecht en nader zicht geeft op hoe ongelijkheden in verschillende systemen – bijvoorbeeld het onderwijs, de jeugdbescherming, geestelijke gezondheidszorg en/of arbeidsmarkt – op elkaar inwerken.64x Vgl. Dowd 2018. Het is bovendien van belang dat ook de ervaringen van jeugdigen, ouders en andere ervaringsdeskundigen een plek krijgen in (vervolg)onderzoek.65x De groeiende aandacht voor onderzoek naar ongelijkheid in het Nederlandse strafrecht biedt hiervoor volop kansen, zo bleek ook tijdens het congres ‘Ongelijkheid en de strafrechtspleging’ van 22 maart 2024 in Leiden. Dit geldt ook specifiek voor het jeugdstrafrecht. Naast de lopende, meerjarige onderzoeken van de auteurs van deze bijdrage (zie hierover o.a.: www.vu.nl/nl/nieuws/2023/yannick-van-den-brink-ontvangt-veni-voor-onderzoek-naar-jeugdstrafrecht), is recent een consortium o.l.v. Leerkes gestart met een meerjarig onderzoek naar de vraag hoe het wederzijdse vertrouwen tussen instanties in het strafrechtssysteem en jeugdigen met een migratieachtergrond of een zwakke sociaaleconomische positie kan worden versterkt en hoe ongelijkheden in het jeugdstrafrecht kunnen worden verminderd (zie: www.eur.nl/nieuws/onderzoek-naar-vertrouwen-het-strafrechtsysteem-krijgt-1,5-miljoen-van-nationale-wetenschapsagenda). Recent verrichtte een onderzoeksteam o.l.v. Weegels een studie die zich richtte op de relatie tussen het strafrechtssysteem en ruimtelijke en sociale ongelijkheden bij Amsterdamse jongvolwassenen (zie: www.kenniscentrumongelijkheid.nl/project-het-ongelijkheidsbeginsel/).
      De kennis uit het onderhavige en ander onderzoek kan voorts worden gebruikt om beleidsmakers en professionals uit de praktijk te informeren over hoe ongelijkheden in de (jeugd)strafrechtsketen effectief zouden kunnen worden aangepakt. Zoals het gepresenteerde analytische kader illustreert, zouden strategieën om ongelijkheden in de (jeugd)strafrechtsketen aan te pakken zich idealiter moeten richten op verschillende invloedssferen van (jeugd)strafrechtelijke besluitvorming. Dit vraagt om collectieve hervormings­initiatieven, lokaal of landelijk, waarbij ketenpartners van binnen en buiten het (jeugd)strafrecht gezamenlijk optrekken.66x Vgl. Van den Brink en Lubow 2019. Om ongelijkheden in de (jeugd)strafrechtsketen tijdig te identificeren en om richting te geven aan hervormingsinitiatieven en deze te monitoren, is bovendien van overheidswege systematische verzameling en publicatie van data nodig.67x Vgl. Boon, Van Dorp en De Boer 2018; Van den Brink 2018a.
      Het gepresenteerde analytische kader maakt eveneens inzichtelijk dat individuele (jeugd)strafrechtsprofessionals zelf, ook los van formeel beleid, een verschil kunnen maken als het gaat om de aanpak van ongelijkheden in het (jeugd)strafrecht.68x Zie hierover ook: Y.N. van den Brink, ‘Aanpak van ongelijkheid in het jeugdstrafrecht: maakt u het verschil?’, in: Jaarbericht Raad voor de Kinderbescherming 2023, Den Haag, 17 april 2024. Ogenschijnlijk kleine aanpassingen in dagelijkse werkprocessen kunnen reeds een grote impact hebben op de praktijk. Hierbij kan worden gedacht aan het als professional structureel kritisch bevragen van eigen subjectieve aannames en mogelijke vooroordelen en alert zijn op het vermijden van stigmatiserend taalgebruik.69x Zie over dit laatste: C.J. Beukeboom en C. Burgers, ‘How Stereotypes Are Shared Through Language: A Review and Introduction of the Social Categories and Stereotypes Communication (SCSC) Framework’, Review of Communication Research 2019, afl. 7, p. 1-37. Kortom, een bewuste en reflectieve basishouding bij de betrokken professionals is een cruciale eerste stap richting een gelijker (jeugd)strafrecht. Om deze boodschap te onderstrepen, sluiten wij deze bijdrage af met een hoopvol citaat van een kinderrechter die aan het einde van een focusgroep openhartig reflecteerde op haar eigen rol in het in stand houden dan wel tegengaan van ongelijkheden in het jeugdstrafrecht:

      ‘Kijk, het is natuurlijk helemaal geen leuke boodschap die je [als onderzoeker, YB] aan het begin [van de focusgroep] bracht, waarbij je zegt: die ongelijkheid [in het jeugdstrafrecht] is er gewoon, dat is aantoonbaar. En als ik naar mezelf kijk, dan denk ik natuurlijk altijd: dat komt niet door mij, want ik ben… En dat schuurt natuurlijk een beetje, die boodschap. Dus dat is wel wat ik hiervan [van de focusgroep] meeneem. […] Misschien moet ik ook tegen mezelf zeggen: misschien ben ik onnodig kritisch op sommige gezinnen die inderdaad niet helemaal lijken op wie ik ben of hoe ik het zou willen, want dat doe je misschien met de beste bedoelingen. Maar als ik daardoor weer bijdraag aan het wantrouwen tegen de overheid en tegen de politie en justitie, dan werk ik onbedoeld mee aan die spiraal en dat uit elkaar lopen van die groepen. Dus dat is – denk ik – wat ik vooral toch meeneem van hier. Dat je dus onbedoeld of met de beste bedoelingen misschien wel bijdraagt aan het in stand houden van het probleem. Dat, ja.’

    Noten

    • * Deze bijdrage presenteert bevindingen van onderzoek dat is verricht met financiering vanuit een Cambridge Humanities Research Grant en een NWO Veni-beurs (VI.Veni.221R.115) en bouwt voort op een internationaal georiënteerd artikel van de auteurs, getiteld ‘Inequality, Cumulative Disadvantage and Youth Justice’ (nog te verschijnen). De auteurs danken alle deelnemende instanties en respondenten in Nederland en Engeland voor hun bereidheid te participeren in dit onderzoek. Dank gaat ook uit naar student-onderzoeksassistenten Marloes Reith, Gurpreet Singh, Djèva David, Tusca Ebrahimi-Maghadam en Laura Dijksma voor hun ondersteuning. Ook danken de auteurs de (gast)redacteuren van dit tijdschrift voor de uitnodiging om bij te dragen aan dit themanummer.
    • 1 M. Nowak, UN Global Study on Children Deprived of Liberty, Genève: Verenigde Naties 2019.

    • 2 Zie voor een overzicht: Y.N. van den Brink, L. Forde, P. Burghout en D. Beljaars, ‘Disparities in Responses to Children Who Commit Serious Offences: What Does the Evidence Tell Us?’, in: N. Lynch, Y.N. van den Brink en L. Forde (Eds.), Responses to Serious Offending by Children: Principles, Practice and Global Perspectives, Londen: Routledge 2022, pp. 77-91. Hoewel het meeste onderzoek zich richt op westerse jurisdicties, is ongelijkheid in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming een wereldwijd fenomeen. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Inequality in Youth Justice: A Call for Global ­Action’, Youth Justice 2024, afl. 2, p. 159-164, https://doi.org/10.1177/14732254241264917.

    • 3 Zie o.m. M.A. DeLone en G.J. DeLone, ‘Racial Disparities in Juvenile Justice Processing’, in: C.J. Schreck (Ed.), The Encyclopedia of Juvenile Delinquency and Justice, Hoboken: John Wiley & Sons Inc 2017; A. McGrath, ‘Intersections of Indigenous status, sex and age in sentencing decisions in the New South Wales Children’s Court’, Australian & New Zealand Journal of Criminology 2016, afl. 49, p. 90-112; N. Rodriguez, ‘The cumulative effect of race and ethnicity in juvenile court outcomes and why preadjudication detention matters’, Journal of Research in Crime and Delinquency (47) 2010, afl. 3, p. 391-413.

    • 4 Zie o.m.: W. Bezemer en A. Leerkes, Oververtegenwoordiging verder ontcijferd. Een kwantitatief onderzoek naar sociale verschillen in verdenkingskans en zelfgerapporteerd crimineel gedrag onder jongeren in Nederland. Den Haag: Sdu 2021; D. Weenink, ‘De invloed van etniciteit van jonge verdachten op beslissingen van het Openbaar Ministerie’, Sociologie (3) 2007, afl. 3, p. 291-322; Y.N. van den Brink, H.T. Wermink, K.G.A. Bolscher, C.M.M. van Leeuwen, M.R. Bruning en T. Liefaard, Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering. Een exploratief kwantitatief onderzoek naar rechterlijke beslissingen en populatiekenmerken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017; H.T. Wermink, B.D. Johnson, P. Nieuwbeerta en J.W. de Keijser, ‘Expanding the scope of sentencing research: Determinants of juvenile and adult punishment in the Netherlands’, European Journal of Criminology 2015, p. 739-768. Zie paragraaf 2 voor een uitgebreider overzicht.

    • 5 Uit art. 2 IVRK volgt dat de rechten van het kind (waaronder bijvoorbeeld het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming zo terughoudend mogelijk en enkel als uiterste middel mag worden toegepast; vgl. art. 37 onder b IVRK) in gelijke mate moeten worden erkend én gerealiseerd voor alle minderjarigen, ongeacht etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap of geslacht. Vgl. VN-Kinderrechtencomité, General Comment No. 5: General Measures of Implementation of the Convention on the Rights of the Child (CRC/GC/2003/5), par. 12. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Gelijkheid in het jeugdstrafrecht: Een verkenning van de betekenis en implicaties van het gelijkheidsbeginsel voor de Nederlandse jeugdstrafrechtspraak’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (43) 2021, afl. 10, p. 282-290 (hierna: Van den Brink 2021a). En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Equality in the Youth Court: Meaning, Perceptions and Implications of the Principle of Equality in Youth Justice’, Youth Justice (22) 2022, afl. 3, p. 245-271 (hierna: Van den Brink 2022a).

    • 6 Zie hierover: B. Goldson en U. Kilkelly, ‘International human rights standards and child imprisonment: Potentialities and limitations’, Interna­tional Journal of Children’s Rights (21) 2013, afl. 2, p. 345–371; Y.N. van den Brink en B. Lubow, ‘Reforming pre-trial detention of children: Strategies and challenges in the Netherlands and the United States’, in: W. O’Brien en C. Foussard (red.), Violence against Children in the Criminal Justice System, Londen: Routledge 2019, p. 181-197; E.G. van ’t Zand-Kurtovic, Invisible bars: The impact of having a criminal record on young adults’ position in the labour market (diss. Utrecht), Den Haag: Eleven Publishing 2017.

    • 7 Ibid. Vgl. ook C. Webster, ‘Race, Ethnicity, Social Class and Juvenile Justice in Europe’, in: B. Goldson B (Eds.), Juvenile Jus­tice in Europe: Past, Present, Future. London, Londen: Routledge 2018, p. 148-161; N.E. Dowd, Reimagining Equality. A New Deal for Children of Color, New York: New York University Press 2018.

    • 8 Zie bijvoorbeeld: H.T. Wermink, J.W. de Keijser en P.M. Schuyt, ‘Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken: Een kwantitatief onderzoek naar de rol van specifieke kenmerken van de dader’, Nederlands Juristenblad (87) 2012, afl. 11, p. 726-733; Wermink e.a. 2015; M.T. Light en H.T. Wermink, ‘The Criminal Case Processing of Foreign Nationals in the Netherlands’, European Sociological Review (37) 2021, afl. 1, p. 104-120.

    • 9 J.T. Ulmer, ‘Criminal Courts as Inhabited Institutions: Making Sense of Difference and Similarity in Sentencing’, Crime and Justice (48) 2019, afl. 1, p. 483, https://doi.org/10.1086/701504; M. Lynch, ‘Focally Concerned About Focal Concerns: A Conceptual and Methodological Critique of Sentencing Disparities Research’, Justice Quarterly (36) 2019, afl. 7, p. 1165, https://doi.org/10.1080/07418825.2019.1686163. Zie ook: Y.N. van den Brink, ‘Different but equal? Exploring potential catalysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies (31) 2022, afl. 3, p. 477-500 (hierna: Van den Brink 2022b).

    • 10 M.C. Kurlychek en B. Johnson, ‘Cumulative Disadvantage in the American Criminal Justice System’, Annual Review of Criminology (2) 2019, afl. 1, p. 291-319. Vgl. in de Nederlandse context: Y.N. van den Brink, ‘Ongelijkheid ontrafeld: Een empirische verkenning van mogelijke katalysatoren van ongelijkheid in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten’, Boom Strafblad 2023, afl. 5, p. 226-238; Wermink e.a. 2015.

    • 11 Vgl. J. Arnež, Negotiating Class in Youth Justice. Professional Practice and Interactions, Londen: Routledge 2023; S. Baidawi en R. Sheehan, Crossover' Children in the Youth Justice and Child Protection Systems, Londen: Routledge 2020; C.M. Lanskey, ‘Up or down and out? A systemic analysis of young people's educational pathways in the youth justice system in England and Wales’, International Journal of Inclusive Education (19) 2015, afl. 6, p. 568-582. Zie ook: Van den Brink 2023.

    • 12 Zie hierover: A. Boon, M. van Dorp en S. de Boer, ‘Oververtegenwoordiging van jongeren met een migratieachtergrond in de strafrechtketen’, Tijdschrift voor Criminologie (60) 2018, afl. 3, p. 268-288; Y.N. van den Brink, ‘(On)gelijkheid in het jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (40) 2018, afl. 11, p. 291 (hierna: Van den Brink 2018a).

    • 13 Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft een persoon een migratieachtergrond als de persoon zelf of ten minste één van de ouders in het buitenland is geboren. Het CBS heeft overigens vrij recent een nieuwe herkomstindeling ontwikkeld, waardoor de term ‘migratieachtergrond’ in beginsel niet meer gebruikt zal worden door ­het CBS. Zie: www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/begrippen/migratieachtergrond (geraadpleegd op 3 juli 2024).

    • 14 R. Kessels, Monitor jeugdcriminaliteit 2023. Jeugdige verdachten van misdrijven; ontwikkelingen tot 2023, Den Haag: CBS/WODC 2023.

    • 15 Bezemer en Leerkes 2021.

    • 16 Ibid.

    • 17 Ibid. Vgl. ook: J.D. Unnever, ‘Ethnicity and Crime in the Netherlands’, International Criminal Justice Review (29) 2019, afl. 2, p. 187-204.

    • 18 Weenink 2007; D. Weenink, ‘Explaining Ethnic Inequality in the Juvenile Justice System. An Analysis of the Outcomes of Dutch Prosecutorial Decision-Making’, British Journal of Criminology (49) 2009, afl. 2, p. 220-242.

    • 19 Wermink e.a. 2015.

    • 20 Boon, Van Dorp en De Boer 2018.

    • 21 Zie hierover ook: Van den Brink 2023.

    • 22 Van den Brink e.a. 2017.

    • 23 Ibid.

    • 24 Wermink e.a. 2015.

    • 25 M. Komen en E. van Schooten, ‘Ethnic Disparities in Dutch Juvenile Justice’, Journal of Ethnicity in Criminal Justice (7) 2009, afl. 2, p. 85-106.

    • 26 Zie hierover: R. Kea en W. van Oppenraaij, ‘Hoe beperkt is het straf(proces)recht voor jongeren met een beperking?’, Handicap & Recht 2021, afl. 2, p. 39-44.

    • 27 M. Teeuwen en M. Malsch, Licht Verstandelijk Beperkte jongeren in de strafprocedure: knelpunten en risico’s, Amsterdam: NSCR/UvA 2017; H.L. Kaal, ‘Het belang van het herkennen van een LVB in de strafrechtsketen’, Tijdschrift voor Psychiatrie (61) 2019, afl. 11, p. 809-813.

    • 28 M. Fleetwood Bird, ‘De onzichtbare handicap van het jeugdstrafrecht. De taalvaardigheden van minderjarige verdachten en de implicaties voor het jeugdstrafrecht’, Delikt en Delinkwent 2017, afl. 71, p. 748-762.

    • 29 Lees: slechter af in termen van de ingrijpendheid van de strafrechtelijke beslissing c.q. de zwaarte van de strafrechtelijke interventie.

    • 30 Als het gaat om sociaaleconomische status, hebben deze aanwijzingen van ongelijkheid specifiek betrekking op jeugdigen uit gezinnen met een laag inkomen (ten opzichte van jeugdigen uit gezinnen met een hoog inkomen) en jeugdigen die een praktische opleiding volgen (ten opzichte van jeugdigen met een theoretische opleiding).

    • 31 Zie hierover: Y.N. van den Brink en M. Slotboom, ‘Meisjes in de jeugdstrafrechtspleging: een status aparte? Over het gelijkheidsbeginsel en de behandeling van meisjes in het Nederlandse jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Criminologie (65) 2023, afl. 1-2, p. 201-226; M.G.C.J. Beerthuizen, C. Stoeldraaijers, K. Zeijlmans, M. Slotboom en A.M. van der Laan, Meisjescriminaliteit: Een onderzoek naar de kenmerken en risicofactoren van delinquente meisjes en jongvolwassen vrouwen in de algemene, politie- en justitiële populatie, Den Haag: WODC 2023.

    • 32 Zie o.a.: T. May, T. Gyateng, J.M. Hough, B. Bhardwa, I Boyce en J.C. Oyanedel, Differential treatment in the youth justice system, Londen: Equality and Human Rights Commission 2010; D. Lammy, The Lammy Review. An independent review into the treatment of, and outcomes for, Black, Asian and Minority Ethnic individuals in the Criminal Justice System, Londen 2017; Youth Justice Board, Ethnic Disproportionality in Remand and Sentencing in the Youth Justice System. Analysis of Administrative Data, Londen: Youth Jus­tice Board 2021.

    • 33 De Britse Raad voor de Rechtspraak en het Britse OM hebben geen medewerking verleend aan dit onderzoek. Om deze reden hebben de auteurs in Engeland een samengestelde focusgroep georganiseerd met onder anderen een voormalig officier van justitie en een gepensioneerde magistraat.

    • 34 De respondenten zijn benaderd door de auteurs of via de instanties waar zij werkzaam zijn en hebben zichzelf voor het onderzoek aangemeld. De respondenten zijn – mede gelet op de kleine aantallen – niet zonder meer representatief voor alle Nederlandse en Engelse jeugdstrafrechtprofessionals; dit werd in dit verkennende onderzoek ook niet beoogd. Alle respondenten zijn (of – in twee gevallen – waren tot voor kort) werkzaam in de jeugdstrafrechtspraktijk, waardoor zij op basis van hun eigen praktijkervaringen en vanuit hun eigen rol waardevolle inzichten kunnen geven in besluitvormingsprocessen en mogelijke ongelijkheden die daarin optreden.

    • 35 Zie over dit kader ook: Y.N. van den Brink en C.M. Lanskey, ‘Inequality, Cumulative Disadvantage and Youth Justice’ (nog te verschijnen).

    • 36 Zie o.a. M.K. Dhami en I.K. Belton, ‘On Getting Inside the Judge’s Mind’, Translational Issues in Psychological Science (3) 2017, afl. 2, p. 214-226;­A. Tversky en D. Kahneman, ‘Judgment under uncertainty: heuristics and biases’, Science (185) 1974, afl. 4157, p. 1124-1131. Zie ook: R.J. Burke en A. Mikkelsen, ‘Career stage and police cynicism’, Psychological Reports (96) 2005, afl. 3 pt 2, p. 989-992. En recent: E.H. Olthuis, The Human Element in Judicial Decision-Making. The Role of Personal Attitudes (diss. UvA), Amsterdam 2024.

    • 37 Zie o.a. C. Albonetti, ‘An Integration of Theories to Explain Judicial Discretion’, Social Problems (38) 1991, afl. 2, p. 247-266; D. Steffensmeier, J.T. Ulmer en J.H. Kramer, ‘The interaction of race, gender, and age in criminal sentencing: The punishment cost of being young, black, and male’, Criminology; An Interdisciplinary Journal (36) 1998, afl. 4, p. 763-798; R. Tillyer en R.D. Hartley, ‘Driving racial profiling research forward: Learning lessons from sentencing research’, Journal of Criminal Justice (38) 2010, afl. 4, p. 657-665; Ulmer 2019. Zie ook: Van den Brink 2022b; Van den Brink 2023.

    • 38 Ibid.

    • 39 Tijdens de focusgroep zijn twee fictieve casus voorgelegd als startpunt van de discussie. Eén van die casus ging over een jeugdige verdachte met een LVB. De respondent verwijst naar die verdachte als voorbeeld.

    • 40 Vgl. S.E. Rap, The participation of juvenile defendants in the youth court. A comparative study of juvenile justice procedures in Europe. Utrecht: Pallas Publications 2013.

    • 41 Bezemer en Leerkes 2021.

    • 42 Vgl. Weenink 2007; Weenink 2009.

    • 43 Teeuwen en Malsh 2019; Kaal 2019.

    • 44 Zie hierover ook: Kaal 2019. En voorts: A. Day, ‘Disabling and criminalising systems? Understanding the experiences and challenges facing incarcerated, neurodivergent children in the education and youth justice systems in England’, Forensic Science International: Mind and Law 2022, afl. 3, 100102.

    • 45 Om de anonimiteit van de respondent te bewaken en mogelijke herleidbaarheid van het citaat te voorkomen, wordt de specifieke organisatie hier niet genoemd.

    • 46 Zie over het belang van diversiteit in organisaties ook: S. Çelik, ‘Diversiteit vanuit het perspectief van waarden’, Filosofie & Praktijk (40) 2019, afl. 2, p. 45-59; S. Çelik, ‘Een blauwe familie voor iedereen. Diversiteit en inclusie voor een beter politiekorps’, Beleid & Maatschappij (14) 2023, afl. 2, p. 93-102.

    • 47 Vgl. M.A.H. van der Woude, Chain reactions in criminal justice: discretion and the necessity of interdisciplinary research, Den Haag: Eleven International Publishers 2016, p. 16-17.

    • 48 Zie hierover ook: Van den Brink 2022b; Van den Brink 2023.

    • 49 Ibid.

    • 50 Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie ook: Van den Brink 2023.

    • 51 Vgl. M.A.H. van der Woude, ‘Het herkennen en erkennen van ‘kleurenblind’ racisme’, Justitiële Verkenningen (49) 2023, afl. 2, p. 68-85; M. Alexander, The New Jim Crow. Mass Incarceration in the Age of Colorblindness, New York: The New Press 2012.

    • 52 Vgl. in dit verband ook de victimologische literatuur rondom het concept van de ‘ideal victim’. Zie: N. Christie, ‘The Ideal Victim’, in: E.A. Fattah (Ed.), From Crime Policy to Victim Policy, Londen: Palgrave Macmillan, p. 17-30. Zie recenter: M. Duggan (Ed.), Revisiting the “Ideal Victim”: Developments in Critical Victimology, Bristol University Press 2018.

    • 53 Zie: Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Risicotaxatie in de Strafrechtstoepassing. Praktische, ethische en rechtspositionele aspecten belicht, Den Haag, 3 november 2021; Ministerie van Veiligheid en Justitie, Factsheet Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen, Den Haag, april 2012. Zie voorts het artikel van Van Oploo in dit nummer.

    • 54 Vgl. T. Goddard en R.R. Myers, ‘Against evidence-based oppression: Marginalized youth and the politics of risk-based assessment and interven­tion’, Theoretical Criminology (21) 2017, afl. 2, p. 151-167; G. van Eijk, ‘So­cio­economic marginality in sentencing: The built-in bias in risk assessment tools and the reproduction of social inequality’, Punishment & Society (19) 2017, afl. 4, p. 463-481. Zie ook: Van den Brink 2023.

    • 55 Dit vraagstuk speelt eveneens bij volwassenen in de commune strafrechtspleging (vgl. Van Eijk 2017; Van Oploo 2024), maar komt zo mogelijk nog prangender naar voren in het jeugdstrafrecht, waar het ‘belang van het kind’ (vgl. art. 3 IVRK) nog wel eens wordt aangewend om ingrijpende strafrechtelijke interventies te rechtvaardigen ten aanzien van jeugdige verdachten waarover ‘zorgen’ bestaan, zelfs als dit schuurt met fundamentele strafrechtelijke beginselen zoals de onschuldpresumptie, proportionaliteit en legaliteit. Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Tussen strafrecht en hulpverlening. Grondslagen, praktijk en schurende paradigma’s in het Nederlandse jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten 2019, afl. 2, p. 144-162.

    • 56 Vgl. Arnež 2023; Baidawi en Sheehan 2020; Van den Brink 2023; Lanskey 2015.

    • 57 Dowd 2018.

    • 58 Webster 2018; Dowd 2018.

    • 59 Ibid. Zie ook: F. Metzner, A. Adedeji, M. Wichmann, Z. Zaheer, L. Schneider, L. Schlachzig, J. Richters, S. Heumann en D. Mays, ‘Experiences of Discrimination and Everyday Racism Among Children and Adolescents With an Immigrant Background – Results of a Systematic Literature Review on the Impact of Discrimination on the Developmental Outcomes of Minors Worldwide’, Frontiers in Psychology 2022, afl. 13, p. 805-941; Van der Woude 2023. Vgl. voorts: J.K. Johnstone en V. Leacock, ‘Achieving and managing equality in the criminal justice process: Do the new equality mea­sures go far enough?’, The Howard Journal (49) 2010, afl. 1, p. 54-72.

    • 60 In lijn met wat Garland omschrijft als de opkomst van de ‘culture of control’. Zie: D. Garland, The Culture of Control: Crime and Social Order in Contemporary Society. New York: Oxford University Press 2001.

    • 61 Vgl. ook: Y.N. van den Brink, ‘Young, Accused and Detained; Awful, But Lawful? Pre-Trial Detention and Children’s Rights Protection in Contemporary Western Societies’, Youth Justice (19) 2019, afl. 3, p. 238-261.

    • 62 Vgl. Kurlychek en Johnson 2019.

    • 63 Ibid. Vgl. ook: A. Hurtado, ‘Intersectional Understandings of Inequality’, in: P.L. Hammack (Ed.), The Oxford Handbook of Social Psychology and So­cial Justice, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 157-172.

    • 64 Vgl. Dowd 2018.

    • 65 De groeiende aandacht voor onderzoek naar ongelijkheid in het Nederlandse strafrecht biedt hiervoor volop kansen, zo bleek ook tijdens het congres ‘Ongelijkheid en de strafrechtspleging’ van 22 maart 2024 in Leiden. Dit geldt ook specifiek voor het jeugdstrafrecht. Naast de lopende, meerjarige onderzoeken van de auteurs van deze bijdrage (zie hierover o.a.: www.vu.nl/nl/nieuws/2023/yannick-van-den-brink-ontvangt-veni-voor-onderzoek-naar-jeugdstrafrecht), is recent een consortium o.l.v. Leerkes gestart met een meerjarig onderzoek naar de vraag hoe het wederzijdse vertrouwen tussen instanties in het strafrechtssysteem en jeugdigen met een migratieachtergrond of een zwakke sociaaleconomische positie kan worden versterkt en hoe ongelijkheden in het jeugdstrafrecht kunnen worden verminderd (zie: www.eur.nl/nieuws/onderzoek-naar-vertrouwen-het-strafrechtsysteem-krijgt-1,5-miljoen-van-nationale-wetenschapsagenda). Recent verrichtte een onderzoeksteam o.l.v. Weegels een studie die zich richtte op de relatie tussen het strafrechtssysteem en ruimtelijke en sociale ongelijkheden bij Amsterdamse jongvolwassenen (zie: www.kenniscentrumongelijkheid.nl/project-het-ongelijkheidsbeginsel/).

    • 66 Vgl. Van den Brink en Lubow 2019.

    • 67 Vgl. Boon, Van Dorp en De Boer 2018; Van den Brink 2018a.

    • 68 Zie hierover ook: Y.N. van den Brink, ‘Aanpak van ongelijkheid in het jeugdstrafrecht: maakt u het verschil?’, in: Jaarbericht Raad voor de Kinderbescherming 2023, Den Haag, 17 april 2024.

    • 69 Zie over dit laatste: C.J. Beukeboom en C. Burgers, ‘How Stereotypes Are Shared Through Language: A Review and Introduction of the Social Categories and Stereotypes Communication (SCSC) Framework’, Review of Communication Research 2019, afl. 7, p. 1-37.

Deze bijdrage presenteert bevindingen van onderzoek dat is verricht met financiering vanuit een Cambridge Humanities Research Grant en een NWO Veni-beurs (VI.Veni.221R.115) en bouwt voort op een internationaal georiënteerd artikel van de auteurs, getiteld ‘Inequality, Cumulative Disadvantage and Youth Justice’ (nog te verschijnen). De auteurs danken alle deelnemende instanties en respondenten in Nederland en Engeland voor hun bereidheid te participeren in dit onderzoek. Dank gaat ook uit naar student-onderzoeksassistenten Marloes Reith, Gurpreet Singh, Djèva David, Tusca Ebrahimi-Maghadam en Laura Dijksma voor hun ondersteuning. Ook danken de auteurs de (gast)redacteuren van dit tijdschrift voor de uitnodiging om bij te dragen aan dit themanummer.