DOI: 10.5553/BSb/266669012023004005006

Boom StrafbladAccess_open

Artikel

Ongelijkheid ontrafeld

Een empirische verkenning van mogelijke katalysatoren van ongelijkheid in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
mr. dr. Y.N. (Yannick) van den Brink, 'Ongelijkheid ontrafeld', Boom Strafblad 2023-5, p. 226-238

    Jeugdigen met een migratieachtergrond, jeugdigen met een verstandelijke beperking en jeugdigen met een lage sociaaleconomische status zijn sterk oververtegenwoordigd in voorlopige hechtenis, ook in Nederland en Engeland. Er is groeiend empirisch bewijs dat deze oververtegenwoordiging wordt gevoed door ongelijkheden in besluitvorming over voorlopige hechtenis. Dit artikel verkent, aan de hand van theoretische perspectieven en empirisch onderzoek in Nederlandse en Engelse rechtbanken, hoe ongelijkheden in beslissingen over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten tot stand komen en hoe deze kunnen worden aangepakt.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1. Inleiding

      De oververtegenwoordiging van jeugdigen met een ­migratieachtergrond, jeugdigen met een licht verstandelijke beperking (LVB) en jeugdigen met een lage sociaaleconomische status in voorlopige hechtenis is een realiteit in veel jeugdstrafrechtsystemen wereldwijd.1x M. Nowak, UN Global Study on Children Deprived of Liberty, Genève: Verenigde Naties 2019. Er is groeiend empirisch bewijs dat deze oververtegenwoordiging (in elk geval deels) wordt gevoed door ongelijkheden in besluitvorming over voorlopige hechtenis door professionals in de jeugdstrafrechtspraktijk.2x Zie o.m. N. Rodriguez, ‘The cumulative effect of race and ethnicity in juvenile court outcomes and why preadjudication detention matters’, Journal of Research in Crime and Delinquency (47) 2010, afl. 3), p. 391-413; A. McGrath, ‘Intersections of Indigenous status, sex and age in sentencing decisions in the New South Wales Children’s Court’, Australian & New Zealand Journal of Criminology 2016, afl. 49, p. 90-112; M.A. DeLone en G.J. DeLone, ‘Racial Disparities in Juvenile Justice Processing’, in: C.J. Schreck (red.), The Encyclopedia of Juvenile Delinquency and Justice, Hoboken: John Wiley & Sons Inc 2017. Dit geldt ook voor Nederland.3x Zie Y.N. van den Brink, ‘Different but equal? Exploring potential cata­lysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies (31) 2022, afl. 3, p. 477-500, doi.org/10.1177/09646639211033709 (hierna: Van den Brink 2022a). Zo komt uit onderzoek naar voren dat jeugdige verdachten met een migratieachtergrond en jeugdigen verdachten met een LVB onder soortgelijke omstandigheden significant minder kans hebben om te worden geschorst uit voorlopige hechtenis dan andere jeugdige verdachten.4x Y.N. van den Brink, e.a., Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering. Een exploratief kwantitatief onderzoek naar rechterlijke beslissingen en populatiekenmerken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017. Desalniettemin is de aandacht voor het voorkomen en aanpakken van ­ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdigen in Nederland nog altijd gering.
      Dit is anders in Engeland, waar de aanpak van ongelijkheden in (jeugd)strafrechtelijke beslissingen al jaren hoog op de beleidsagenda staat. Zo zijn in Engeland ­diverse strategieën ontwikkeld om de oververtegenwoordiging van jeugdigen uit etnische minderheden in ­detentie (waaronder voorlopige hechtenis) terug te dringen.5x Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Gelijkheid in het jeugdstrafrecht: Een verkenning van de betekenis en implicaties van het gelijkheidsbeginsel voor de Nederlandse jeugdstrafrechtspraak’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (43) 2021, afl. 10, p. 282-290 (hierna: Van den Brink 2021a). Belangrijke componenten van deze beleidsstrategieën zijn, onder meer, het systematisch monitoren van ongelijkheden in de jeugdstrafrechtketen aan de hand van data, gecombineerd met het ‘Explain or Reform’-principe. Volgens dit principe moeten data die blijk geven van ongelijkheden in strafrechtelijke beslissingen worden verantwoord door de betrokken autoriteiten; als een adequate uitleg en rechtvaardiging ontbreekt, is hervorming vereist.6x Van den Brink 2021a, p. 282-290. Toch laat onderzoek zien dat ook in Engeland (nog steeds) sprake is van (etnische) ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdigen.7x Youth Justice Board, Ethnic Disproportionality in Remand and Sentencing in the Youth Justice System. Analysis of Administrative Data, Londen: Youth Justice Board 2021.
      Deze bevindingen zijn reden tot zorg. Ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdigen staan haaks op het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, zoals neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK),8x Zie hierover: Van den Brink 2021a. En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Equal­ity in the Youth Court: Meaning, Perceptions and Implications of the Principle of Equality in Youth Justice’, Youth Justice (22) 2022, afl. 3, p. 245-271, doi.org/10.1177/14732254211013420 (hierna: Van den Brink 2022b). en hebben verstrekkende gevolgen voor de betreffende jeugdigen en de samenleving. Voorlopige hechtenis ontneemt de jeugdige verdachte zijn9x Omwille van een vlotte leesbaarheid wordt in deze bijdrage bij verdachten – tenzij anders vermeld – steeds de mannelijke persoonsvorm gebruikt. Hiervoor is gekozen omdat naar schatting ruim 95% van de jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis in Nederland jongens betreffen (vgl. Van den Brink e.a. 2017). Verdachten kunnen uiteraard ook meisjes, trans- of non-binaire jeugdigen betreffen. persoonlijke vrijheid voordat zijn schuld in rechte is vastgesteld.10x Zie hierover: Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018 (hierna: Van den Brink 2018a). Hierbij wordt de jeugdige verwijderd uit zijn school- en gezinsomgeving en mogelijk blootgesteld aan geweld binnen de jeugdinrichting.11x Zie: B. Goldson, ‘Child incarceration: Institutional abuse, the violent ­state and politics of impunity’, in: P. Scraton en J. McCulloch (Eds.), The Violence of Incarceration, Londen: Routledge 2009, p. 86-106; B. Goldson en U. Kilkelly, ‘International human rights standards and child imprisonment: Potentialities and limitations’, International Journal of Children’s Rights (21) 2013, afl. 2, p. 345-371; T. Liefaard, J. Reef en M. Hazelzet, Report on Violence in Institutions for Juvenile Offenders (PC-CP(2014) 13), Leiden: Universiteit Leiden 2014; Y.N. van den Brink en B. Lubow, ‘Reforming pre-­trial detention of children: Strategies and challenges in the Netherlands and the United States’, in: W. O’Brien en C. Foussard (Eds.), Violence against Children in the Criminal Justice System, Londen: Routledge 2019, p. 181-197. Het is verder bekend dat voorlopige hechtenis bij jeugdigen gevoelens van stress, angst en onzekerheid veroorzaakt.12x Zie: S. Freeman, ‘The experience of young people remanded in custody: A case for bail support and supervision schemes’, Irish Probation Journal 2008, afl. 5, p. 91-102; S. Freeman en M. Seymour, ‘“Just waiting”: The nature and effect of uncertainty on young people in remand custody in Ireland’, Youth Justice (10) 2010, afl. 2, p. 126-142; A.M. van der Laan en V.I. Eichels­heim, ‘Juvenile adaptation to imprisonment: Feelings of safety, autonomy and well-being, and behaviour in prison’, European Journal of Crimi­nol­ogy (10) 2013, afl. 4, p. 424-443, doi.org/10.1177/1477370812473530. Ook laat onderzoek zien dat jeugdige verdachten die in voorlopige hechtenis worden genomen significant meer kans hebben om tot een vrijheidsstraf te worden veroordeeld dan jeugdige verdachten die in soortgelijke zaken geen tijd doorbrengen in voorlopige hechtenis,13x Van den Brink e.a. 2017. Zie ook: Van den Brink en Lubow 2019. hetgeen op langere termijn ook consequenties kan hebben voor hun justitiële documentatie en mogelijkheden voor het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG).14x Zie hierover: E.G. van ’t Zand-Kurtovic, Invisible bars: The impact of having a criminal record on young adults’ position in the labour market (diss. Utrecht), Den Haag: Eleven International Publishing 2017. Ongelijkheden in het gebruik van voorlopige hechtenis impliceren aldus dat jeugdigen die reeds een achtergestelde positie in de samenleving hebben, onevenredig worden geraakt door de negatieve consequenties van voorlopige hechtenis voor hun welzijn en toekomstkansen, waarmee de sociale ongelijkheid in de samenleving verder wordt bevestigd en verdiept.15x Vgl. J.H. Laub, ‘Reducing Justice System Inequality: Introducing the Issue’, The Future of Children 2018, p. 3-10; C. Webster, ‘Race, Ethnicity, Social Class and Juvenile Justice in Europe’, in: B. Goldson (Ed.), Juvenile Justice in Europe: Past, Present, Future. London, Londen: Routledge 2018, p. 148-161; M.C. Kurlychek en B. Johnson, ‘Cumulative Disadvantage in the Amer­ican Criminal Justice System’, Annual Review of Criminology (2) 2019, afl. 1, p. 291-319. Het is dan ook van groot belang dat het kinder- en mensenrechtelijke uitgangspunt dat voorlopige hechtenis van jeugdigen slechts als uiterste middel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast (vgl. art. 37 onder b IVRK) gelijkelijk wordt gewaarborgd voor alle jeugdigen.16x Zie Van den Brink 2018a. En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Young, Accused and Detained; Awful, But Lawful? Pre-Trial Detention and Children’s Rights Protection in Contemporary Western Societies’, Youth Justice (19) 2019, afl. 3, p. 238-261 (hierna: Van den Brink 2019a).
      Toch zijn ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdigen wijdverspreid en blijkt het ­effectief aanpakken daarvan niet eenvoudig.17x Zie: Van den Brink en Lubow 2019; Van den Brink 2019a. Vgl. met betrekking tot Engeland: Justice Committee, Oral evidence: Progress in the implementation of the Lammy review’s recommendations (HC 2086), Londen: Justice Committee, 26 maart 2019. Een fundamenteel probleem daarbij is dat er nog altijd weinig (wetenschappelijke) kennis is over hoe ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen bij jeugdigen ontstaan. Ulmer en Lynch signaleren in dit verband terecht dat de vraag of ongelijkheden bestaan in strafrechtelijke besluitvorming vele malen is bestudeerd en beantwoord, maar dat vragen naar waar deze ongelijkheden vandaan komen en hoe deze worden geproduceerd of in stand worden gehouden, opvallend minder aandacht krijgen in wetenschappelijk onderzoek.18x J.T. Ulmer, ‘Criminal Courts as Inhabited Institutions: Making Sense of Difference and Similarity in Sentencing’, Crime and Justice (48 2019, afl. 1, p. 483, doi.org/10.1086/701504; M. Lynch, ‘Focally Concerned About Focal Concerns: A Conceptual and Methodological Critique of Sentencing Disparities Research’, Justice Quarterly (36) 2019, afl. 7, p. 1165, doi.org/10.1080/07418825.2019.1686163.
      Tegen deze achtergrond beoogt dit artikel te verkennen hoe ongelijke uitkomsten van beslissingen over voor­lopige hechtenis van jeugdige verdachten tot stand ­komen. Hierbij richt dit artikel zich niet zozeer op de materiële invulling van de wettelijke criteria voor toepassing van voorlopige hechtenis, maar veeleer op de processen, interacties en mechanismen die aan beslissingen over voorlopige hechtenis ten grondslag liggen. Aan de hand van het theoretische ‘Courts as Inhabited Institutions’-perspectief van Ulmer (par. 2), gecombineerd met bevindingen van empirisch onderzoek in Nederland en Engeland (par. 3), worden mogelijke katalysatoren van ongelijkheid geïdentificeerd die besloten liggen in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten (par. 4). Hierop voortbouwend, worden enkele bouwstenen aangedragen voor een effectieve aanpak van ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdigen (par. 5), gevolgd door een conclusie en enkele slotreflecties (par. 6).

    • 2. Het theoretische kader: ‘Courts as Inhabited Institutions’

      In 2019 verscheen het essay ‘Criminal Courts as Inha­bit­ed Institutions’ van de hand van de Amerikaanse socioloog en criminoloog Ulmer.19x Ulmer 2019. In dit essay houdt Ulmer een overtuigend pleidooi voor het gebruik van het zogenoemde ‘inhabited institutions’-perspectief in onderzoek om processen en uitkomsten van strafrechtelijke besluitvorming beter te begrijpen.20x Zie hierover ook Lynch 2019. Dit perspectief, dat zijn grondslag vindt in de organisatiesociologie, beschouwt instituties – zoals rechtbanken – als ‘bevolkt’ (‘inhabited’) door individuele actoren en instanties die autonomie hebben, in plaats van als statische, top-down structuren.21x Ulmer 2019, p. 484. Dit perspectief benadrukt dat actoren in de rechtbank voortdurend regels en normen interpreteren en toepassen en dat hun percepties, acties en interacties de cultuur en praktijk binnen de rechtbank vormgeven en bepalen. Uiteindelijk impliceert dit perspectief dat de uitvoering van strafrechtelijke wetgeving en beleid sterk afhankelijk is van de mensen en organisaties die de rechtbank ‘bevolken’.22x Ulmer 2019, p. 484.
      Ulmer wijst erop dat het ‘inhabited institutions’-perspectief goed aansluit bij twee theoretische kaders die veel gebruikt worden in onderzoek naar rechterlijke ­besluitvorming in strafzaken: het ‘court community ­model’ en het ‘focal concerns model’.23x Ulmer 2019, p. 491-496. Het ‘court community model’ beschouwt de rechtbank als een aparte sociale orde die wordt gekenmerkt door onderling afhankelijke werkrelaties van en tussen de deelnemende instanties, zoals de rechterlijke macht, het Openbaar Ministerie, de verdediging en de (jeugd)reclassering.24x Ulmer 2019, p. 491-496. Zie voorts: J. Eisenstein, R.B. Flemming en P.F. Nardulli, The Contours of Justice: Communities and Their Courts, Boston: ­Little, Brown 1988; R.B. Flemming, P.F. Nardulli en J. Eisenstein, The Craft of Justice: Politics and Work in Criminal Court Communities, Philadelphia: University of Pennsylvania Press 1992. Volgens dit model vormen individuele actoren die deze instanties vertegenwoordigen als het ware ‘werkgroepen’ (‘courtroom workgroups’) die gezamenlijk zaken behandelen en beslissingen produceren.25x Ulmer 2019, p. 492 e.v. Dit impliceert dat rechterlijke besluitvorming moet worden gezien en bestudeerd als een ‘collectief proces’.26x Vgl. J. Bastard en C. Dubois, ‘Making Sense or/of Decisions? Collective Action in Early Release Process’, in: A. Hondeghem, X. Rousseaux en F. Schoe­naers (red.), Modernisation of the Criminal Justice Chain and Judicial System, Heidelberg: Springer 2016, p. 159-174; M.A.H. van der Woude, Chain reac­tions in criminal justice: discretion and the necessity of interdisciplinary re­search, Den Haag: Eleven International Publishers 2016, p. 16-17. Door de vele interacties tussen de verschillende actoren en instanties binnen en buiten de rechtszaal ontwikkelen deze ‘werkgroepen’ geleidelijk lokale rechtbankculturen, die op hun beurt vorm en betekenis geven aan formele en ­informele normen voor het verwerken en afdoen van strafzaken.27x Ulmer 2019, p. 493. Zoals Ulmer het verwoordt: ‘Courts are ­governed by institutional rules and laws but are inhabited by courtroom workgroup actors with agency and court community organizations with their own informal norms, culture, politics, and constraints.’28x Ulmer 2019, p. 493.

      Het ‘focal concerns model’ biedt voorts een theoretisch kader om te begrijpen hoe de ‘werkgroepen’ in de rechtbank van geval tot geval beslissingen nemen.29x Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: Lynch 2019. Dit ­model is oorspronkelijk ontwikkeld om straftoemetingsbeslissingen te duiden en stelt dat deze beslissingen grotendeels worden bepaald door de subjectieve interpretaties van drie zogenoemde ‘focal concerns’ (lees: kernoverwegingen) – (1) verwijtbaarheid van de dader, (2) bescherming van de samenleving, en (3) praktische beperkingen – door individuele actoren binnen de ‘werkgroep’.30x Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: Lynch 2019. Zie ook: D. Steffensmeier, J.T. Ulmer en J.H. Kramer, ‘The Interaction of Race, Gender, and Age in Criminal Sentencing: The Punishment Cost of Being Young, Black, and Male’, Criminology 1998, afl. 36, p. 763-798. Het ‘focal concerns model’ is gebouwd op de veronderstelling dat strafrechtelijke actoren in de praktijk beslissingen nemen onder omstandigheden van onzekerheid, als gevolg van onvolledige informatie en tijdsdruk.31x Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: C. Albonetti, ‘An Integration of Theories to Explain Judicial Discretion’, Social Problems 1991, afl. 38, p. 247-266. Daarom maken rechters en andere actoren in hun besluitvorming voortdurend situationele inschattingen over de persoon van de verdachte en zijn risiconiveau, waarbij zij terugvallen op ‘perceptual shorthands’ – een mentale shortcut of heuristiek om complexe vraagstukken eenvoudiger te maken – om ­invulling te geven aan hun ‘focal concerns’.32x Ulmer 2019, p. 496. Deze ‘perceptual shorthands’ worden deels gevormd door juridisch relevante factoren, maar kunnen ook – bewust of onbewust – worden beïnvloed door stereotypen op basis van etniciteit, geslacht, leeftijd en sociale klasse van verdachten.33x Ulmer 2019, p. 496. Ulmer benadrukt hierbij dat de betekenis en interpretaties van de ‘focal concerns’ collectief en contextueel worden vormgegeven en moeten worden beschouwd als ‘a form of courtroom workgroup sense making and as a manifestation of courts’ nature as inhabited institutions’.34x Ulmer 2019, p. 496.

      Hoewel Ulmers ‘Courts as Inhabited Institutions’-perspectief, en het verwante ‘court community model’ en ‘focal concerns model’ oorspronkelijk zijn ontwikkeld in het kader van straftoemetingsonderzoek, zal in de volgende paragrafen duidelijk worden dat deze modellen tevens bruikbare theoretische vertrekpunten en kaders bieden om het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten te begrijpen en ongelijke uitkomsten van dit proces te duiden.

    • 3. Besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten

      3.1 De context: ongelijkheid en voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland en Engeland

      Vrijwel alle jeugdstrafrechtsystemen kennen de mogelijkheid om een jeugdige verdachte – in door de wet voorgeschreven gevallen – in voorlopige hechtenis te nemen, bijvoorbeeld als van de verdachte gevaar uitgaat voor recidive, vlucht, collusie of maatschappelijke onrust.35x Zie: N. Lynch, Y.N. van den Brink en L. Forde (Eds.), Responses to Serious Offending by Children: Principles, Practice and Global Perspectives, Londen: Routledge 2022. En voorts: Van den Brink 2019a. Op internationaal niveau worden echter al lange tijd zorgen geuit over de veelvuldige en ongelijke toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten.36x VN Kinderrechtencomité, General comment No. 24 on children’s rights in the child justice system, Genève: Verenigde Naties 2019, par. 86. Zie ook: Nowak 2019; Van den Brink 2019a. Deze zorgen bestaan ook ten opzichte van Nederland en Engeland.37x Zie: Y.N. van den Brink, ‘Remand decision-making in the youth court: A comparative analysis of youth remand and bail in England & Wales and the Netherlands’, International Journal of Law, Crime and Justice 2021, 66, p. 1-14, doi.org/10.1016/j.ijlcj.2021.100487 (hierna: Van den Brink 2021b). Zie voorts over Engeland: P. Gibbs en F. Ratcliffe, Path of Little Resistance: Is Pre-trial Detention of Children Really a Last Resort?, Londen: Transform Justice 2018; Ministry of Justice, Review of Custodial Remand for Children, Londen: MoJ 2022. En over Nederland: Y.N. van den Brink, ‘Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland. Een kinder- en mensenrechtenperspectief op wet, praktijk en recente ontwikkelingen’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (41) 2019, afl. 4, p. 80-90 (hierna: Van den Brink 2019b).
      In Engeland zijn jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen sterk oververtegenwoordigd in de populatie voorlopig gehechten. Uit nationale statistieken over 2022 blijkt dat 58% van de populatie jeugdigen in voorlopige hechtenis behoorde tot een etnische minderheid, terwijl zij grofweg 18% uitmaken van de totale populatie jeugdigen (10-17 jaar) in Engeland en Wales.38x Ministry of Justice, Youth Justice Statistics 2022/2022: England and Wales. Londen: Ministry of Justice and Youth Justice Board 2023, www.gov.uk/government/statistics/youth-justice-statistics-2021-to-2022/youth-justice-statistics-2021-to-2022-accessible-version#use-of-remand-for-children. Eerder Brits onderzoek suggereert bovendien dat deze oververtegenwoordiging van jeugdigen uit etnische minderheden in voorlopige hechtenis niet zozeer kan worden verklaard door verschillen in delictgedrag, maar veeleer door ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke besluitvorming.39x Youth Justice Board 2021. Uit dit onderzoek komt naar voren dat jeugdige verdachten uit etnische minderheden significant meer kans hebben om in voorlopige hechtenis te worden genomen dan witte jeugdige verdachten, ook als rekening wordt gehouden met de ernst van de verdenking en ­andere delictgerelateerde en demografische factoren.40x Ibid. Vgl. ook: M. Feilzer en R. Hood, Differences or discrimination?, London: Youth Justice Board 2004; T. May, T. Gyateng en M. Hough, Differential ­treat­ment in the youth justice system, Manchester: Equality and Human Rights Commission 2010.
      In Nederland zijn geen officiële gegevens beschikbaar over de etniciteit van jeugdigen die in voorlopige hechtenis zitten.41x A. Boon, M. van Dorp en S. de Boer, ‘Oververtegenwoordiging van jongeren met een migratieachtergrond in de strafrechtketen’, Tijdschrift voor Criminologie 2018, 60(3), p. 268-288. Uit onderzoek waarin de populatiekenmerken in kaart zijn gebracht van bijna honderd jeugdige verdachten die in voorlopige hechtenis verbleven (lees: een representatieve steekproef van verdachten uit drie arrondissementen), komt evenwel naar voren dat het zeer waarschijnlijk is dat jeugdige verdachten met een migratieachtergrond ook in Nederland een meerderheid van de voorlopigehechtenispopulatie vormen (ruim 70% in de betreffende steekproef).42x Van den Brink e.a. 2017, p. 142-145. Uit deze steekproef komt verder naar voren dat een aanzienlijk deel van de voorlopigehechtenispopulatie in justitiële jeugdinrichtingen bestaat uit jeugdigen met bijzondere kwetsbaarheden. Zo was bij ruim 40% van de jeugdige verdachten die in voorlopige hechtenis waren genomen een LVB vastgesteld, bij 36% psychische problematiek en had bijna 70% een verleden in, of lopende jeugdhulpverlening.43x Ibid. Bovendien suggereren aanvullende analyses in dit onderzoek dat de grote vertegenwoordiging van jeugdige verdachten met een migratieachtergrond en/of een LVB wordt gevoed door ongelijkheden in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis. Uit de resultaten komt naar voren dat jeugdige verdachten met een migratieachtergrond en jeugdige verdachten met een LVB significant minder kans hebben om door de rechter-commissaris te worden geschorst uit voorlopige hechtenis ten opzichte van jeugdige verdachten zonder migratieachtergrond en jeugdige verdachten waarbij geen LVB is vastgesteld, ook als in de analyses rekening wordt gehouden met de ernst van de verdenking en ­andere delictgerelateerde, procedurele en persoonlijke kenmerken.44x Van den Brink e.a. 2017, p. 142-145.
      Deze en andere onderzoeksbevindingen laten zien dat – niettegenstaande de institutionele, juridische, culturele en sociale verschillen tussen verschillende landen en (rechts)systemen – ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis van jeugdigen voorkomen in zowel de Nederlandse als Engelse jeugdstrafrechtspraktijk, evenals in veel andere jurisdicties.45x Van den Brink 2022a. Zie ook: Van den Brink 2021b. Hoewel onderliggende oorzaken van deze ongelijkheden systeem-specifiek kunnen zijn, roept deze constatering (ook) de vraag op of gemeenschappelijke mechanismen kunnen worden geïdentificeerd die mogelijk een universeler, systeemonafhankelijk(er) karakter hebben. De Amerikaanse sociaal-wetenschapper Patton stelt in dit verband dat het bestuderen van een bepaald sociaal fenomeen in uiteenlopende sociale contexten het mogelijk maakt om gemeenschappelijke patronen te identificeren die mogelijk een universeler karakter hebben en de kern van het betreffende fenomeen blootleggen.46x M.Q. Patton, Qualitative Evaluation and Research Methods, Beverly Hills: Sage 1990, p. 172. Vanuit deze benadering beoogt dit artikel, aan de hand van bevindingen uit empirisch onderzoek in Nederland en Engeland, mogelijke gemeenschappelijke onderliggende mechanismen of katalysatoren van ongelijkheid in het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis van jeugdigen te identificeren.

      3.2 Methodologie van het empirische onderzoek

      Dit artikel komt voort uit een vergelijkend onderzoek naar besluitvorming over voorlopige hechtenis en gelijkheid in het jeugdstrafrecht en is gebaseerd op empirisch onderzoek dat is uitgevoerd in rechtbanken in ­Engeland en Nederland.47x Zie: Van den Brink e.a., 2017; Van den Brink 2018a; Van den Brink 2021a; Van den Brink 2021b; Van den Brink 2022a; Van den Brink 2022b. Eind 2019 en begin 2020 bracht de auteur 32 dagen door in youth courts van twee Magistrates’ Courts in een grote stad in Engeland en observeerde meer dan 200 zittingen, waarvan 57 zittingen direct betrekking hadden op een beslissing over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten. Ook heeft de auteur 25 semigestructureerde interviews afgenomen met zogenoemde legal advisors48x In Engelse Magistrates’ Courts, waaronder ook de youth courts, hebben legal advisors – juridisch getrainde professionals die in dienst zijn van de rechtbank – de taak om voorafgaand aan en tijdens zittingen, alsook tijdens de beraadslagingen in raadkamer, de lekenmagistraten te voorzien van advies over de juridische aspecten van de zaak. van de rechtbank (n=8), officieren van justitie (n=4), advocaten (n=6) en medewerkers van het Youth Offending Team (YOT49x Het YOT is qua rol het Engelse equivalent van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdreclassering. YOT-medewerkers zijn doorgaans sociaal werkers die de rechtbank informeren over de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige en advies uitbrengen over mogelijke interventies. YOT-medewerkers zijn ook verantwoordelijk voor het toezicht op, en de begeleiding van jeugdigen in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis (‘bail’) of een straf of maatregel.) (n=7).50x Voor een uitgebreidere beschrijving van de methodologie van het empirische onderzoek in de Engelse jeugdrechtbanken, zie: Van den Brink 2021b.
      Eerder deed de auteur vergelijkbaar kwalitatief empirisch onderzoek naar de besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland.51x Van den Brink 2018a. Tussen 2013 en 2016 voerde de auteur 225 observaties uit van voorgeleidingen en raadkamerzittingen van jeugdige verdachten, verspreid over vijf verschillende rechtbanken. In dezelfde periode heeft hij 71 semigestructureerde interviews gehouden met Nederlandse jeugdrechters (n=20), officieren van justitie (n=10), advocaten (n=11) en professionals die werkzaam zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming (n=10), jeugdreclassering (n=10) en justitiële jeugdinrichtingen (n=10). Daarnaast heeft de auteur ­samen met collega’s een kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar voorlopigehechtenisbeslissingen in drie Nederlandse rechtbanken,52x Van den Brink e.a. 2017. dat bestond uit een systematische analyse van 250 rechtbankdossiers van jeugdige verdachten die, op vordering van de officier van justitie, waren voorgeleid aan de rechter-commissaris.53x Voor een uitgebreidere beschrijving van de methodologie van deze Nederlandse empirische studies, zie: Van den Brink 2018a, hoofdstuk 6; Van den Brink e.a. 2017, hoofdstuk 4.
      De bovengenoemde Engelse en Nederlandse studies hebben samen een schat aan empirische gegevens opgeleverd over besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het grotendeels kwalitatieve casestudy design impliceert dat de selectie van de onderzochte rechtbanken in ­Engeland en Nederland, de geobserveerde zittingen en de interviewrespondenten niet noodzakelijkerwijs ­representatief zijn voor de Engelse en Nederlandse jeugdstrafrechtspraktijk als geheel.54x Vgl. T.A. Schwandt en E.F. Gates, ‘Case Study Methodology’, in: N.K. Denzin en Y.S. Lincoln (Eds.), The SAGE Handbook of Qualitative Research, Londen: Sage, p. 341-358. Desalniettemin is ­bekend dat kwalitatieve casestudy designs in rechtbankonderzoek diepgaande inzichten kunnen genereren in hoe (straf)rechterlijke besluitvorming in zijn werk gaat.55x Ulmer 2019, p. 510. Vgl. M.M. Feeley, The Process is the Punishment. Handling Cases in a Lower Criminal Court, New York: Russell Sage Foundation 1979; M. Travers, ‘Business as usual? Bail decision making and “micro pol­itics” in an Australian magistrates court’, Law & Social Inquiry (42) 2017, afl. 2, p. 325-346. De kennis over het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis die deze empirische casestudies opleveren, kan vervolgens worden gebruikt om te verkennen en begrijpen hoe ongelijkheden in voorlo­pigehechtenisbeslissingen tot stand komen en kunnen worden aangepakt.56x Vgl. Lynch 2019, p. 1167-1168.

      3.3 Besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen: de ‘focal concerns’

      In eerdere publicaties heeft de auteur uitgebreide (vergelijkende) analyses gegeven van de institutionele en juridische kaders van voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland en Engeland en van de inhoudelijke dimensies van besluitvorming over voorlopige hechtenis.57x Zie o.m.: Van den Brink 2021b; Van den Brink 2018a. Kort gezegd, kan op basis van de vergelijkende analyses van de empirische bevindingen worden geconstateerd dat ondanks de institutionele, juridische en beleidsmatige verschillen, vergelijkbare belangen worden betrokken in de besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten. Voorlopigehechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdigen komen in beide jurisdicties in essentie neer op inschattingen en percepties van rechters en andere actoren over het risico dat de jeugdige vormt voor de samenleving, het (pedagogische) belang van de jeugdige en de praktische mogelijkheden en beperkingen waarbinnen de beslissing moet worden genomen (bijvoorbeeld de beschikbaarheid van alternatieven voor voorlopige hechtenis).58x Van den Brink 2021b; Van den Brink 2022a. Zoals in de volgende paragraaf duidelijk zal worden, krijgen de betekenis en interpretaties van deze drie kernoverwegingen (ofwel ‘focal concerns’) bij voorlopigehechtenisbeslissingen – (1) risico voor de samenleving, (2) belang van de jeugdige en (3) praktische mogelijkheden en beperkingen – in belangrijke mate vorm door de interacties tussen ­actoren binnen de ‘courtroom workgroup’ en de lokale rechtbankcultuur waarin deze interacties plaatsvinden.59x Van den Brink 2022a. Vgl. Ulmer 2019.

      3.4 Besluitvorming over voorlopige hechtenis als ‘collectief proces’: drie kenmerken

      Hoewel het uiteindelijk aan de rechter-commissaris of raadkamerrechters – of, in Engeland, de magistrates of district judge – is om de beslissing te nemen over de voorlopige hechtenis van een jeugdige verdachte, is ­besluitvorming over voorlopige hechtenis in essentie een ‘collectief proces’.60x Van der Woude 2016, p. 16-17. Een rechterlijke beslissing over voorlopige hechtenis kan worden gezien als onderdeel van een dynamische keten van beslissingen en interacties tussen verschillende actoren waarbij de output van de ene actor input levert voor een andere actor.61x Van der Woude 2016, p. 16-17. De uitkomst van een rechterlijke beslissing over voorlopige hechtenis wordt dus grotendeels bepaald door beslissingen van, en interacties tussen de verschillende betrokken actoren. Deze interacties vinden niet alleen plaats tijdens, maar ook voorafgaand aan de voorgeleiding of raadkamerzitting.62x Zie uitgebreider: Van den Brink 2022a. In de Nederlandse voorlopigehechtenispraktijk voor jeugdigen vinden deze professionele interacties plaats tussen de rechter-commissaris of raadkamer, officier van justitie, advocaat, Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering en de jeugdige verdachte en zijn ouders.63x Zie hierover: Van den Brink 2018a, hoofdstuk 8. In de Engelse praktijk krijgt het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen in belangrijke mate vorm door interacties tussen de magistraten of rechter, de legal advisor van de rechtbank, officier van justitie, advocaat, medewerkers van het YOT, de jeugdige verdachte en ouders.64x Zie: Van den Brink 2021b.
      Ondanks dat tussen Nederland en Engeland institutionele, juridisch-procedurele en praktische verschillen bestaan in het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen, laten de empirische onderzoeksbevindingen zien dat diverse gemeenschappelijke kenmerken van dit proces te onderscheiden zijn die in beide jurisdicties naar voren komen. Drie van deze gemeenschappelijke kenmerken worden uitgelicht.

      Onderlinge afhankelijkheid en interdisciplinariteit

      Een eerste gemeenschappelijk kenmerk van het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland en Engeland betreft de onderlinge afhankelijkheid van de betrokken actoren en de interdisciplinariteit van hun interacties. Uit de empirische onderzoeken komt naar voren dat rechters en magistraten bij hun beslissingen over voorlopige hechtenis sterk leunen op de informatie en expertise van verschillende actoren en afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van externe middelen en diensten. Vooral in gevallen waarin zorgen bestaan over het risico op recidive of het welzijn van de jeugdige, hangt de beslissing om de jeugdige in voorlopige hechtenis te nemen of (voorwaardelijk) in vrijheid te stellen sterk af van het pakket aan schorsingsvoorwaarden (of bail conditions) dat wordt voorgesteld door de Raad voor de Kinderbescherming of jeugdreclassering (in Nederland) of het YOT (in Engeland). Zo stelt een Nederlandse rechter tijdens een interview:

      ‘Ik wil gewoon weten [van de Raad voor de Kinder­bescherming en/of jeugdreclassering] in hoeverre het verantwoord is om deze jongen te schorsen [uit voorlopige hechtenis] en mocht ik de schorsingsvoorwaarden toch te zacht vinden en te weinig concreet om het recidivegevaar te keren, dan zal ik niet meegaan. Maar als er een voldoende plan van aanpak ligt op grond waarvan ik denk “het recidivegevaar kan hiermee gekeerd worden”, dan wel. (…) Dat hangt dus heel sterk af van wat de hulpverlening aandraagt en of ik dat een verantwoorde aanpak vind.’

      Als het de Raad voor de Kinderbescherming of jeugd­reclassering (of het YOT) in dergelijke gevallen niet lukt om tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting een ­solide pakket aan schorsingsvoorwaarden gereed te hebben, bijvoorbeeld door het ontbreken van beschikbare interventies of dagactiviteitenprogramma’s die ­nodig worden geacht voor de betreffende jeugdige, kan dit betekenen dat de rechter zich genoodzaakt voelt om de jeugdige in voorlopige hechtenis te nemen of te houden, zelfs als de rechter de vrijlating van de jeugdige ­onder voorwaarden idealiter als de meest wenselijke ­beslissing beschouwt.
      Naast afhankelijkheid van elkaars informatie, middelen en voorzieningen, doen actoren ook een beroep op ­elkaars expertise. Voorlopigehechtenisbeslissingen komen, zoals beschreven, grotendeels neer op het maken van inschattingen over het recidiverisico en het belang van de jeugdige; concepten die de juridische discipline overstijgen. Uit de observaties en interviews in de ­Nederlandse en Engelse rechtbanken komt dan ook naar voren dat de adviezen van de gedragsdeskundigen en andere pedagogisch geschoolde professionals van de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering of YOT een belangrijke rol spelen in rechterlijke beslissingen over voorlopige hechtenis van jeugdigen. Zo stelt een geïnterviewde Nederlandse rechter:

      ‘[De adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming:] Daar hecht ik heel veel waarde aan. Zij zijn de deskundigen op dat vlak, wij niet. Ik vind dat we wel hele goede argumenten moeten hebben, willen wij zeggen van “we passeren dat”.’

      Dit wordt ook bevestigd door de kwantitatieve analyses uit de Nederlandse dossierstudie, waaruit een zeer sterk significant verband naar voren komt tussen het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de beslissing van de rechter-commissaris om de voorlopige hechtenis van een jeugdige al dan niet te schorsen.65x Van den Brink e.a. 2017.

      Tijdsdruk en beperkte informatie

      Een tweede gemeenschappelijk kenmerk van het ­besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis is ­gerelateerd aan tijdsdruk en beperkte informatie. Gezien de korte tijd tussen de aanhouding en de voorgeleiding ­(uiterlijk drie dagen en achttien uur in Nederland en ­uiterlijk 24 tot 48 uur in Engeland), moeten rechters-commissarissen en andere betrokken actoren hun beslissingen over voorlopige hechtenis vaak nemen op basis van beperkte en preliminaire informatie over het strafbare feit en de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige. Dit laatste geldt te meer wanneer een jeugdige voor het eerst met politie en justitie in aanraking komt en er dus weinig over hem bekend is bij de autoriteiten.
      Dat een gebrek aan informatie ingrijpende gevolgen kan hebben voor beslissingen over voorlopige hechtenis, kwam bijvoorbeeld duidelijk naar voren in een geobserveerde zaak in een Engelse rechtbank waarin een vijftienjarig meisje zonder eerdere politiecontacten werd verdacht van een gewelddadige straatroof. Bij haar eerste verschijning in de rechtbank oordeelde de rechter dat het, gelet op het gebrek aan beschikbare informatie over haar persoonlijke omstandigheden, onzeker was of een pakket aan voorwaarden voldoende zou zijn om het recidiverisico in te dammen en de samenleving te ­beschermen. De rechter noemde de verdachte een ‘unknown risk’ en besliste dat zij in voorlopige hechtenis moest worden genomen. Een week later, toen er meer informatie beschikbaar was en het YOT een plan met een pakket aan voorwaarden had opgesteld, werd de jeugdige verdachte door de rechter onder voorwaarden in vrijheid gesteld.
      Het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten werd tijdens een interview met een YOT-medewerker dan ook treffend omschreven als een ‘high pressure moment where we have little information about the young person and we have to make a very important decision’.

      Een menselijk proces

      Een derde gemeenschappelijk kenmerk dat uit de onderzoeksbevindingen naar voren komt, is dat de dynamiek die ten grondslag ligt aan het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis niet alleen vorm krijgt door de professionele interacties tussen actoren, maar ook door de mensen die deze professionele rollen vervullen.66x Vgl. Ulmer 2019. Rechters, magistraten, legal advisors, officieren van justitie, advocaten, YOT-medewerkers (Engeland) of medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming of jeugdreclassering (Nederland), vervullen hun eigen formele rollen en interacteren met elkaar als vertegenwoordigers van hun instanties of organisaties. Toch zijn deze interacties tussen professionals voor een belangrijk deel ook interpersoonlijke interacties. In dit verband benadrukt een geïnterviewde YOT-medewerker het ­belang van investeren in persoonlijke relaties met alle andere partijen in de rechtbank en het opbouwen van vertrouwen tussen partijen als belangrijke ingrediënten voor het nemen van goede, geïnformeerde en op vertrouwen gebaseerde beslissingen:

      ‘You have those informal conversations outside of the court room or in the court room, before the mag­istrates come in. I think it is really important to build relationships with all parties. […] I think that is really important, even to have nonsense conversa­tions. ­Because you build up trust, you build up faith, you understand people. You build up relations that help you to make good, informed, trusted decisions.’

      Andere respondenten erkennen ook dat wanneer een individuele actor als professional en als persoon bekend is en vertrouwd wordt door de andere partijen in de rechtbank, aan haar of zijn mening ‘net dat beetje extra gewicht toekomt’.67x Vertaald citaat (‘holds just that little bit extra weight’) uit een interview met een Engelse jeugdadvocaat. Dit kwam ook naar voren tijdens het observatieonderzoek in de rechtbanken. Een treffend voorbeeld betreft een geobserveerde zitting in een ­Engelse rechtbank, waarbij een zestienjarige verdachte van een overval weinig uitzicht leek te hebben om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De aanwezige officier van justitie maakte bezwaar tegen invrijheidstelling, de aanwezige YOT-medewerker leek niet erg betrokken en de advocaat van de verdachte presenteerde een schijnbaar slecht voorbereid en nauwelijks ­onderbouwd verzoek tot invrijheidstelling. De dynamiek in de zittingszaal veranderde echter ogenblikkelijk toen halverwege de zitting een andere YOT-medewerker binnenkwam en het woord nam. De betreffende YOT-medewerker, die duidelijk bekend was en gerespecteerd werd door de andere actoren in de rechtszaal, overtuigde de officier van justitie ervan om zijn bezwaar tegen de voorwaardelijke invrijheidstelling in te trekken en overtuigde klaarblijkelijk ook de magistraten, die uiteindelijk besloten de jeugdige verdachte onder voorwaarden vrij te laten.
      Deze zaak – alsook de citaten uit de interviews – illustreren dat het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis een menselijk proces is68x Vgl. J. Hogarth, Sentencing as a Human Process, Toronto: University of Toronto Press 1971; C. Tata, Sentencing: A Social Process. Re-thinking Research and Policy, London: Palgrave Pivot 2020. en dat het functioneren van het strafrecht grotendeels afhangt van de mensen die hier uitvoering aan geven.69x Vgl. Ulmer 2019.

    • 4. Katalysatoren van ongelijkheid in besluitvorming over voorlopige hechtenis?

      Ongelijkheden in uitkomsten van voorlopigehechtenisbeslissingen over jeugdige verdachten kunnen niet los worden gezien van de kenmerken van het collectieve ­besluitvormingsproces dat daaraan ten grondslag ligt, noch van de bredere maatschappelijke context waarbinnen dit proces plaatsvindt. Dit proces krijgt immers ­gestalte in een maatschappelijke context die zowel in ­Nederland als in Engeland (alsook in veel andere landen) wordt gekenmerkt door structurele ongelijkheden – gerelateerd aan, onder meer, migratieachtergrond, ­sociaaleconomische status, geslacht en handicap – in verschillende systemen, waaronder het onderwijs, de ­gezondheidszorg, de arbeidsmarkt, huisvesting en het strafrecht.70x Vgl. N.E. Dowd, Reimagining Equality. A New Deal for Children of Color, New York: New York University Press 2018. En voorts: Webster 2018; Van den Brink 2021a; Van den Brink 2022b. Deze maatschappelijke ongelijkheden hebben een diepgaande impact op het dagelijks leven en de toekomstperspectieven van jeugdigen en vergroten de kans dat vooral de meest gemarginaliseerde en kans­arme jeugdigen met het jeugdstrafrecht in aanraking komen.71x Dowd 2018; Van den Brink 2022b. Bovendien is het, gezien het karakter van voorlopige hechtenis en de ‘focal concerns’ van de actoren die hierover beslissingen nemen – (1) risico voor de ­samenleving, (2) belang van de jeugdige en (3) praktische mogelijkheden en beperkingen – voorstelbaar dat (sociale) kwetsbaarheden van jeugdigen in het besluitvormingsproces eenvoudig kunnen worden geïnterpreteerd of ­gepresenteerd als ‘risico’s’ of ‘behoeften’ die toepassing van voorlopige hechtenis zouden rechtvaardigen, hetgeen in de hand kan werken dat sociaal kwetsbare jeugdigen eerder in voorlopige hechtenis belanden dan andere jeugdigen.72x Van den Brink 2022a. Vgl. Van den Brink 2019; Youth Justice Board 2021. In deze paragraaf zal worden geïllustreerd dat deze dynamiek mogelijk wordt versterkt door de voornoemde kenmerken van het collectieve proces van besluitvorming.

      4.1 Onderlinge afhankelijkheid, interdisciplinariteit en ‘cumulative disadvantage’

      De bevinding dat besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen een collectief proces is dat wordt gevormd door een dynamische keten van interacties tussen actoren en wordt gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid en interdisciplinariteit, brengt met zich dat ongelijkheden die optreden op één beslissingspunt in dit proces kunnen doorwerken in latere beslismomenten en uiteindelijk de uitkomst van het besluitvormingsproces kunnen bepalen. Zo volgt uit het Nederlandse kwantitatieve dossieronderzoek dat jeugdige verdachten met een migratieachtergrond en jeugdige verdachten met een LVB onder soortgelijke omstandigheden73x In de analyses is gecontroleerd voor onder meer de ernst van het delict, justitiële documentatie en ruim twintig andere delicts-, proces- en persoonsgerelateerde factoren. Zie: Van den Brink e.a. 2017, p. 53-62. significant minder kans hebben op een positief advies van de Raad voor de Kinderbescherming om te worden geschorst uit voorlopige hechtenis dan jeugdige verdachten die deze sociale kenmerken niet hebben, hetgeen wordt weerspiegeld in de uiteindelijke uitkomsten van de beslissingen van de rechter-commissaris over de schorsing van de voorlopige hechtenis.74x Van den Brink e.a. 2017. Ook Brits onderzoek suggereert dat etnische verschillen in de uitkomsten van voorlopigehechtenisbeslissingen ­samenhangen met etnische verschillen in uitkomsten van beoordelingen van het recidiverisico en de welzijnsbehoeften van jeugdigen door gedragsdeskundigen.75x Youth Justice Board 2021. In deze studie wordt geconcludeerd dat: ‘differences in practitioner assessments of vulnerability and risk might ­reflect biases in judgement or actual societal differences in circumstances and wellbeing between children of different ethnicities’.76x Youth Justice Board 2021, p. 63.
      De bevindingen van de empirische studies in Engeland en Nederland laten verder zien dat nadelen of achterstanden (disadvantages) die jeugdigen in verschillende systemen ondervinden, zoals in het onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp of kinderbescherming, kunnen doorwerken in beslissingen over voorlopige hechtenis. Zo zijn tijdens de rechtbankobservaties, met name in het Nederlandse onderzoek, herhaaldelijk zaken langsgekomen van jeugdige verdachten met een LVB, psychische problematiek en/of complexe zorgbehoeften voor wie op dat moment geen geschikte ­opvang- of behandelplaats of andere jeugdhulpinterventies ­beschikbaar waren, waardoor de Raad voor de Kinder­bescherming zich genoodzaakt achtte te adviseren om niet tot schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan, en de rechter(s) dit advies volgden.77x Zie voor voorbeelden: Van den Brink 2018a, hoofdstukken 7 en 8.
      Ook problemen rondom de schoolgang van jeugdige verdachten kunnen een rol spelen in voorlopigehechtenisbeslissingen. Uit de rechtbankobservaties en interviews in zowel Nederland als Engeland komt naar voren dat veel rechters en andere actoren in de jeugdstrafrechtspraktijk school of een andere gestructureerde dagbesteding zien als een belangrijke voorwaarde om recidive te voorkomen en een positieve ontwikkeling van de jeugdige te waarborgen. Als een jeugdige verdachte niet is ingeschreven op een school, heeft de jeugdreclassering of het YOT soms dagen of zelfs weken nodig om een alternatief dagbestedingsprogramma te organiseren. Dit kan ertoe leiden dat een jeugdige verdachte al die tijd in voorlopige hechtenis moet verblijven totdat er een solide plan van aanpak ligt met betrekking tot zijn dagbesteding. Zo stelt een Nederlandse rechter tijdens een interview:

      ‘Als een advocaat een verzoek tot schorsing [van de voorlopige hechtenis] doet terwijl de Raad [voor de Kinderbescherming] zegt “hij is van school gekeild en dat was de derde school op rij, wij zitten met de handen in het haar”. Dan is er dus geen dagbesteding. Dan kun je wel schorsing vragen, maar wat houdt dat dan in? Dat dat kind de hele dag thuis op de bank zit? […] Of dat nou pedagogisch zo verstandig is…’

      Ook de bevindingen uit het Nederlandse kwantitatieve dossieronderzoek suggereren dat jeugdige verdachten die niet naar school gaan en geen andere gestructureerde dagbesteding hebben, significant minder kans hebben om door de rechter-commissaris uit voorlopige hechtenis te worden geschorst.78x Van den Brink e.a. 2017.
      Deze praktijk is enerzijds verklaarbaar en wellicht in ­individuele gevallen zelfs verdedigbaar vanuit het perspectief van de ‘focal concerns’ bij voorlopigehechtenisbeslissingen: het ontbreken van school of een andere dagbesteding is immers een erkende risicofactor voor recidive en voor de ontwikkeling van de jeugdige, en rechters en andere actoren voelen zich, bij het ontbreken van alternatieve voorzieningen om dit risico adequaat te ondervangen, mogelijk genoodzaakt tot voorlopige hechtenis over te gaan. Tegelijkertijd brengt deze praktijk ontegenzeggelijk het gevaar met zich dat nadelen of achterstanden die sommige jeugdigen in het onderwijssysteem ondervinden als het ware worden geïmporteerd naar het jeugdstrafrecht.79x Vgl. ook Dowd 2018. Hierdoor worden demografische ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen mogelijk in de hand gewerkt, aangezien uit officiële cijfers blijkt dat jeugdigen met een migratieachtergrond, jeugdigen met een LVB en jeugdigen met een lage sociaaleconomische status oververtegenwoordigd zijn onder de zogenoemde ‘voortijdige schoolverlaters’.80x Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Onderwijsdeelname naar sociaaleconomisch milieu, 2017, www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/onderwijs-algemeen/leerlingen-en-studenten/aantallen-onderwijsdeelname-naar-sociaaleconomisch-milieu; CBS, Multiproblematiek en vsv. Is er een relatie tussen multiproblematiek en voortijdig schoolverlaten?, Den Haag: CBS 2020.
      Voorts komt uit de rechtbankobservaties en interviews naar voren dat betrokkenheid van jeugdigen in het strafrecht de toegang tot scholen en stages aanzienlijk kan bemoeilijken, waardoor een vicieuze cirkel van ‘cumulative disadvantage’ kan ontstaan. Zoals een geïnterviewde Engelse advocaat uitlegt:

      ‘Schooling is a huge problem. They are excluded children out here. Children that can’t go to school, children that want to go to school. They tell me they ’ve applied to all these different colleges but they can’t get in because they’ve got a previous conviction for a knife. A boy I’ve represented that didn’t have a previous conviction for a knife but had been stabbed couldn’t get into a college last week. Magistrates saying “you are not in school, when you come back next time I’d like to see you in education”. But you can’t get them into education! Once they are in the criminal justice system it’s very difficult.’

      Bovenstaande bevindingen illustreren dat de jeugdstrafrechtactoren die collectief voorlopigehechtenisbeslissingen produceren niet alleen onderling afhankelijk zijn, maar ook sterk afhankelijk zijn van externe partijen, voorzieningen en systemen, waaronder het onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp en kinderbescherming. De bevindingen laten bovendien zien hoe deze verwevenheid tussen de betrokken actoren en systemen kan leiden tot een praktijk waarin achterstanden die jeugdigen ervaren in verschillende systemen en levensgebieden zich kunnen opstapelen en het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis kunnen binnendringen.

      4.2 Tijdsdruk, beperkte informatie en ‘perceptual shorthands’

      Ook tijdsdruk en beperkte informatie als kenmerkende eigenschappen van het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis lijken bij te dragen aan de vatbaarheid van dit proces voor het produceren van ongelijke uitkomsten. Het voornoemde ‘focal concerns model’ suggereert dat het nemen van beslissingen die een hoge mate van onzekerheid in zich dragen als gevolg van beperkt beschikbare informatie, met zich brengt dat rechters en andere actoren eerder hun toevlucht nemen tot ‘perceptual shorthands’ om inschattingen te maken over de persoon van de verdachte en zijn risiconiveau. Dergelijke ‘perceptual shorthands’ kunnen, zoals beschreven, worden beïnvloed door stereotypen op basis van etniciteit, geslacht, leeftijd, handicap en sociale status.81x Vgl. Ulmer, 2019, p. 496.
      De methodologie die is gebruikt in de empirische studies in de Nederlandse en Engelse rechtbanken is niet bedoeld en geschikt om het bestaan van dergelijke ‘perceptual shorthands’ in besluitvorming over voorlopige hechtenis rechtstreeks te toetsen. Niettemin komt uit de rechtbankobservaties en interviews naar voren dat – mede als gevolg van beperkte informatie en tijdsdruk – de eerste indrukken van de jeugdige en de ouders een cruciale rol lijken te spelen in de beslissing over voorlopige hechtenis. Deze indrukken en percepties van rechters en andere actoren over bijvoorbeeld de thuis­situatie van de jeugdige kunnen mogelijk – onbedoeld – ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis in de hand werken. Zo schetst een Nederlandse rechter tijdens een interview:

      ‘Helaas komen we natuurlijk best vaak jongeren ­tegen die helemaal geen positief thuisfront hebben. Dat vind ik lastig. (…) Dan heb je ook minder vertrouwen in het pakket aan voorwaarden [om de voorlopige hechtenis te schorsen]. […] En het is inderdaad waar dat iemand met een ogenschijnlijk goed thuisfront sneller geschorst wordt, denk ik, in de regel, dan iemand met een slecht thuisfront of waarvan wij denken dat het geen goed thuisfront is. En daar zullen denk ik ook wel aspecten van cultuur een rol gaan spelen. Jij zult wel weten dat mensen met niet volstrekt autochtone achtergrond relatief vaker in voorlopige hechtenis zitten voor soortgelijke feiten dan onze blanke medemens [respondent refereert aan een uitkomst van een onderzoek, YB]. Ik kan mij voorstellen dat dat soort factoren dan een rol spelen. Ouders die toch moeilijk uit hun woorden kunnen komen, die hulpverlening niet echt snappen en die op een gegeven moment denken van “ho, wat gebeurt hier allemaal?”… [Als je die vergelijkt met] ouders die op een goede manier uit hun woorden komen, die precies weten van “dit en dit moet ik even zeggen”, het vertrouwen wekken… Ik kan mij voorstellen dat dat een rol speelt bij de vraag: is het wel verantwoord om te schorsen of niet? Want op z’n zachtst gezegd is het natuurlijk ontzettend verkeerd zo’n uitkomst van zo’n onderzoek. Het hoeft geen [bewuste, YB] discriminatie te zijn, zeker niet, maar dit soort factoren spelen denk ik een rol.’

      Voorts erkent deze respondent dat ook rechters – net als alle mensen – niet immuun zijn voor vooroordelen en stereotypen die het besluitvormingsproces over voorlopige hechtenis mogelijk kunnen beïnvloeden:

      ‘Ook bij rechters spelen allerlei predisposities van: ik zie “ze” [jeugdigen met een migratieachtergrond, YB] toch vaker in de criminaliteitsstatistieken voorkomen, je woont in een buurt die niet helemaal oké is, dus dan moet er wel een heel stevig plan zijn voordat ik jou ga schorsen [uit de voorlopige hechtenis]. En bij “onze” Frederik-Jan, ontspoord maar zit nog steeds op het VWO en komt uit [een goede buurt], die misschien nog erger en enger is dan zijn Marokkaanse of Antilliaanse medemens, die wordt geschorst [uit voorlopige hechtenis], omdat hij zo’n mooi voorkomen heeft. Dat speelt wel mee. […] Dat zijn wel fenomenen waarvan ik denk: daar moeten we heel erg alert op zijn. En dat moet gewoon steeds maar weer onderwerp van discussie zijn om te weten waar je mee bezig bent.’

      Ook in het Engelse onderzoek geven respondenten voorbeelden van hoe inschattingen van actoren over het recidiverisico en het welzijn van de jeugdige, gebaseerd op beperkte informatie en onder tijdsdruk, kunnen worden vertekend door stereotypen en vooroordelen. Zo deelt een geïnterviewde YOT-medewerker haar ervaring:

      ‘What I also see is when it comes to vulnerability… When is someone “vulnerable”? It is way easier to convince people of this when the child is tiny, White, with blond hair: “look at him, he is so small”. But if he is 6 foot 2 and Black and big, people just have dif­fer­ent reactions to them, which causes a knock-on effect on how they are dealt with. […] I had a kid [als cliënt, YB] who was remanded for possession of a fire arm. We said: ‘he is really vulnerable, we are really worried about him’, but he was challenged all over the place, particularly by the cell staff: “why is he vulnerable?”. But what does vulnerable look like? It ­apparently doesn’t look like him. His offence doesn’t in itself make him vulnerable, but he was exploited. He was big and tall and Black, he was easy to remand, easy to make decisions about him not being vulnerable, ­while he actually was.’

      Hoe ziet ‘kwetsbaar’ eruit? Hoe ziet ‘hoog risico’ eruit? Wie zijn ‘gemakkelijk’ in voorlopige hechtenis te nemen? Deze vragen, die deze YOT-medewerker opwerpt, zijn ongemakkelijk, maar niettemin – ook vanuit het perspectief van het ‘focal concerns model’ – essentieel om inzicht te krijgen in hoe in het collectieve proces van besluitvorming, onder de druk van tijd, onzekerheid en beperkte informatie, ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen tot stand kunnen komen.

    • 5. Het aanpakken van ongelijkheid: bouwstenen voor hervorming

      De empirische bevindingen uit de Nederlandse en ­Engelse onderzoeken, in combinatie met Ulmers ‘Courts as Inhabited Institutions’-perspectief en de aanverwante theoretische modellen, zijn niet alleen bruikbaar om mogelijke katalysatoren van ongelijkheden in het proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis bloot te leggen, maar geven ook richting aan de aanpak van dergelijke katalysatoren in beleid en praktijk. Zo brengt het inzicht dat besluitvorming over voorlopige hechtenis moet worden beschouwd als een ‘collectief proces’ met zich dat (beleids)initiatieven die bedoeld zijn om ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen ­tegen te gaan, niet eenzijdig gericht moeten zijn op een bepaalde actor of instantie of op een specifiek beslismoment in de keten. In plaats daarvan zijn collectieve hervormingen vereist die ongelijkheden zo veel mogelijk bij de bron aanpakken en waaraan alle relevante instanties en actoren uit de jeugdstrafrechtspraktijk en de aangrenzende systemen, waaronder het onderwijs, de jeugdhulp en jeugdbescherming, meewerken.82x Vgl. Van den Brink en Lubow 2019.
      Uiteindelijk zijn het de mensen die vanuit hun professionele rol betrokken zijn bij besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen degenen die deze praktijk vorm geven en dus ook kunnen hervormen. Uit de empirische bevindingen en de theoretische kaders volgt immers dat voorlopigehechtenisbeslissingen uiteindelijk een product zijn van een menselijk proces dat in belangrijke mate vorm krijgt door de wijze waarop individuen invulling geven aan hun professionele rol, door hun interpretaties van regels, normen en omstandigheden en door de interpersoonlijke interacties die zij hebben met andere actoren binnen en buiten de rechtbank, waarbij zij enerzijds worden beïnvloed door, maar tegelijkertijd vorm en betekenis geven aan de cultuur en praktijk binnen de rechtbank. Alle betrokken actoren – dus niet ­alleen rechters en magistraten – hebben invloed op dit proces en daarmee ook op de mogelijkheden om deze cultuur en praktijk te veranderen. Oplossingsrichtingen voor de aanpak van ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen moeten dan ook allereerst worden gezocht bij de mensen die in de praktijk direct betrokken zijn bij het besluitvormingsproces. Hierbij kunnen drie belangrijke bouwstenen worden onderscheiden die een basis vormen voor een effectieve, praktijkgedreven aanpak: (1) verantwoordelijkheid, (2) reflexiviteit, en (3) diversiteit.

      5.1 Verantwoordelijkheid

      Een eerste bouwsteen is dat alle betrokken actoren die deel uitmaken van het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis als professional en als persoon een verantwoordelijkheid hebben en voelen om ongelijkheden in de voorlopigehechtenisbeslissingen die zij gezamenlijk produceren te voorkomen en bij te dragen aan een gelijke en inclusieve rechtbankcultuur. Een Engelse YOT-medewerker geeft tijdens een interview aan hoe zij persoonlijk tegen deze verantwoordelijkheid aankijkt als het gaat om het voorkomen van stigmatiserend taalgebruik binnen en buiten de rechtszaal:

      ‘What I notice in the system is the language used: the White boys are just White boys who commit offences all the time, but are never called a “gang”. The Black boys are always called a gang. Judges will always ask: are they in a gang? CPS [Crown Prosecution Service] and police say: they are in a gang. I don’t like lan­guage like that. I think we should stop saying “gang”. Because if you stop saying it, you have to say what you mean. And what you are then saying is: he has got a group of friends and they are all involved in sim­ilar activities. Because if you say: “he is in a gang”, he is labelled. The weight that that carries is so heavy in lots of decisions thereafter. […] Tiny little things like that, language, can have a huge impact. I try to be very conscious with language in my own reports. […] Because we can stop that. That is how much power we have. We can have a conversation with the police, who then put it on their system, who then send it to the CPS, who then submit it to the judge. So we have so much power, so we have to be so responsible about what we say and what we think and what language we use.’

      Deze respondent verwoordt het helder: elke individuele actor heeft invloed op het collectieve proces van besluitvorming en daarmee ook de verantwoordelijkheid om bewust en actief werk te maken van het voorkomen van ongerechtvaardigde ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis en in andere jeugdstrafrechtelijke beslissingen.

      5.2 Reflexiviteit

      Een tweede bouwsteen betreft dat alle betrokken actoren in de jeugdstrafrechtspraktijk een reflexieve en zelfkritische basishouding aannemen ten opzichte van hun eigen subjectieve aannames en mogelijke vooroordelen. Reflexiviteit betreft in dit verband het vermogen van personen om naar zichzelf te kijken en hun eigen gedrag, gevoelens en gedachten te observeren en kritisch te bevragen.83x Vgl. de definitie van reflexivity in het Cambridge Dictionary: dictionary.cambridge.org/dictionary/english/reflexivity. Deze basishouding moet tevens worden geïnstitutionaliseerd. Hierbij kan worden gedacht aan het verplicht stellen van (wetenschappelijk onderbouwde) ‘unconscious bias’-trainingen voor alle medewerkers binnen de betrokken instanties.84x Zie voor een genuanceerde analyse van het nut en de effectiviteit van unconscious bias trainingen: F. Herbert, ‘Is unconscious bias training still worthwhile?’, LSE Business Review, 24 maart 2021, blogs.lse.ac.uk/businessreview/2021/03/24/is-unconscious-bias-training-still-worthwhile/. Ook kan deze basishouding worden ingebed in vaste werkprocessen rondom besluitvorming over voorlopige hechtenis. Uit het Engelse onderzoek is gebleken dat sommige lokale YOT’s een vaste werkwijze hebben ontwikkeld waarin hun rapportages standaard door een deskundige worden gecheckt op mogelijke vooroordelen en stigmatiserend taalgebruik voordat het rapport aan de rechtbank wordt verstrekt. Een geïnterviewde YOT-medewerker legt uit dat deze werkwijze haar dwingt om kritisch naar zichzelf en haar (onbewuste) aannames en vooroordelen te kijken:

      ‘We have a lot of internal conversations as well, with the therapists [binnen het YOT, YB] who question you. So I once had a Roma traveler kid. I don’t know anything about Roma travelers, so everything I say is just a wild judgment. And then the therapist asks: why do think that?; why do say that? I think that’s very important, that you are constantly questioned and constantly question yourself. So we are forced to look at ourselves.’

      5.3 Diversiteit

      Een derde bouwsteen betreft het stimuleren van diversiteit binnen de instanties die werkzaam zijn in de jeugdstrafrechtspraktijk. Zoals beschreven, zijn de mensen achter de professionele actoren die deel uitmaken van de ‘courtroom workgroup’ – inclusief hun persoonlijke ervaringen, percepties en opvattingen – in belangrijke mate bepalend voor de cultuur en praktijk in een rechtbank, ook als het gaat om besluitvorming over voorlopige hechtenis. Diversiteit onder deze actoren – in termen van, onder meer, culturele achtergrond, sociaaleconomische achtergrond, gender, leeftijd – kan bijdragen aan een inclusievere rechtbankcultuur, een reflexieve basishouding onder de actoren bevorderen en een waarborg vormen tegen vooroordelen die het besluitvormingsproces kunnen beïnvloeden.85x Zie hierover ook: Van den Brink 2021a, p. 287-288. Dit wordt overtuigend uitgelegd door een geïnterviewde legal advisor met een Afrikaans-Britse86x Het betreffende land in Afrika wordt hier niet genoemd om de anonimiteit van de respondent te waarborgen. achtergrond, die werkzaam is in een Engelse youth court:

      ‘[Diversity] is important, because – for example – a magistrate who comes from “Suburbia” [lees: de welvarende, overwegend witte buitenwijken van de stad, YB], who is not used to Black people or whatever, it is not that they are deliberately going to make deci­sions that are biased towards a Black child, but they may not necessarily understand the reasons why this child is now living with an uncle and why dad is living in [land in Afrika, YB]. But to an African family, that’s no problem. If you come from an [African] family, we inherit from our mother’s side. So if I have children, it is my brother’s responsibility to keep an eye on my kids, even though my kids have got a father. So if my husband decides that he is not going to look after my kids, the family expects my brother to step in. So if a kid like that comes into court and says “I am living with my uncle”, the magistrates might think “that is irresponsible” [vanuit een wit, westers perspectief, YB], while to us that is the ultimate responsibility! So that’s why it is important that we keep an open mind. But those prejudices will always be there, everyone has them, but the most important thing is that you know you got them and that you guard against them. So training and an ethnic mix of people are important. Because if you have a bench with only White people, then there is no other experience to bounce ideas off or to be educated in that sense.’

    • 6. Conclusies en slotreflecties

      In deze bijdrage is getracht mogelijke katalysatoren van ongelijkheid te identificeren in het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen. Aan de hand van het theoretische ‘inhabited institutions’-perspectief van Ulmer en het verwante ‘court community model’ en ‘focal concerns model’, en empirische bevindingen van onderzoek in Nederlandse en ­Engelse rechtbanken, is geconstateerd dat verschillende kenmerken van het collectieve proces van besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen mogelijk fungeren als katalysatoren van ongelijkheden die tot uitdrukking komen in de uitkomsten van deze beslissingen. De bevindingen laten zien dat voorlopigehech­tenisbeslissingen in belangrijke mate neerkomen op inschattingen van verschillende actoren over het risico dat de jeugdige vormt voor de samenleving en over wat in het belang van de jeugdige is. Deze inschattingen moeten worden gemaakt in een context die wordt gekenmerkt door onzekerheid, tijdsdruk, beperkte informatie, tekorten aan direct beschikbare voorzieningen, onderlinge afhankelijkheid en interdisciplinariteit, en grote belangen. Deze specifieke kenmerken, in combinatie met de inherent menselijke aard van het besluitvormingsproces, maken voorlopigehechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdigen zonder meer vatbaar voor ongelijke uitkomsten. In een dergelijk ‘hogedrukproces’ bestaat een reëel risico dat dat besluitvormers onbewust en routinematig hun toevlucht nemen tot mogelijk bevooroordeelde ‘perceptual shorthands’ en dat nadelen en achterstanden die sommige jeugdigen ervaren in verschillende leefdomeinen cumuleren en culmineren in de voorlopigehechtenisbeslissing.
      In deze bijdrage is betoogd dat oplossingsrichtingen voor een effectieve aanpak van ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen – in lijn met het ‘inhabited institutions’-perspectief – allereerst moeten worden gezocht bij de mensen die als professionals deel uitmaken van het collectieve proces van besluitvorming. Belangrijke bouwstenen voor een effectieve praktijkgedreven aanpak zijn dat de zogenoemde ‘courtroom workgroups’ die voorlopigehechtenisbeslissingen produceren, worden gevormd door een diverse groep van professionals die een open en reflexieve basishouding aannemen, ­zowel een individuele als een collectieve verantwoordelijkheid voelen om ongelijkheden te voorkomen en ­bereid zijn samen te werken aan het creëren van een eerlijke en inclusieve rechtbankcultuur en praktijk.
      Tegelijkertijd rust de verantwoordelijkheid voor de aanpak van ongelijkheden in voorlopigehechtenisbeslissingen niet alleen op de praktijk. De politiek, beleidsmakers en wetenschappers hebben de verantwoordelijkheid te voorzien in de kaders, infrastructuur en kennis die de praktijk nodig heeft om ongelijkheden in de toepassing van voorlopige hechtenis effectief het hoofd te bieden. Zo moet op politiek en beleidsniveau worden geïnvesteerd in passend onderwijs en voldoende behandel- en opvangplekken in de jeugdhulp om ongelijkheden zoveel mogelijk bij de bron aan te pakken en te voorkomen dat kwetsbare en gemarginaliseerde jeugdigen in voorlopige hechtenis terecht komen in afwachting van een passende plek. Voor jeugdige verdachten die niet naar school (kunnen) gaan, moeten bijvoorbeeld passende dagbestedingsprogramma’s beschikbaar zijn om de rechter-commissaris en de andere actoren een ­alternatief te geven voor voorlopige hechtenis. Voorkomen moet worden dat jeugdstrafrechtelijk ingrijpen, in het bijzonder voorlopige hechtenis, een stoplap wordt voor problemen in andere systemen, zoals het onderwijs en de jeugdhulp, die vooral de meest kwetsbare en ­gemarginaliseerde jeugdigen treffen.
      Kennis en inzichten uit de wetenschap zijn voorts ­belangrijk om juridisch, theoretisch en empirisch onderbouwde (beleids)strategieën te kunnen ontwikkelen met als doel een gelijker, eerlijker en effectiever jeugdstrafrecht te realiseren. Als het gaat om de ontwikkeling van dergelijke onderzoeksgedreven beleidsstrategieën, is Engeland beduidend verder dan Nederland, waar tot voor kort nauwelijks aandacht was voor dit thema.87x Zie: Y.N. van den Brink, ‘(On)gelijkheid in het jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (40) 2018, afl. 11, p. 291 (Van den Brink 2018b). En voorts: Boon, Van Dorp en De Boer 2018; Van den Brink 2021a. ­Gevoed door het groeiende empirische bewijs van ongelijkheden in het Nederlandse jeugdstrafrecht,88x Zie: M. Komen en E. van Schooten, ‘Ethnic Disparities in Dutch Juvenile Justice’, Journal of Ethnicity in Criminal Justice (7) 2009, afl. 2, p. 85-106; D. Weenink, ‘Explaining Ethnic Inequality in the Juvenile Justice System. An Analysis of the Outcomes of Dutch Prosecutorial Decision-Making’, Brit­ish Journal of Criminology (49) 2009, afl. 2, p. 220-242; H.T. Wermink e.a., ‘Expanding the scope of sentencing research: Determinants of juve­nile and adult punishment in the Netherlands’, European Journal of Crimi­nol­ogy (12) 2015, afl. 6, p. 739-768; Van den Brink e.a. 2017; Boon, Van Dorp en De Boer 2018; W. Bezemer en A. Leerkes, Oververtegenwoordiging verder ontcijferd. Een kwantitatief onderzoek naar sociale verschillen in verdenkingskans en zelfgerapporteerd crimineel gedrag onder jongeren in Nederland. Den Haag: Sdu 2021. lijkt hierin wel een verschuiving plaats te vinden. Zo loopt in Nederland momenteel een verkennende studie,89x Lanskey en de auteur van deze bijdrage verrichten momenteel gezamenlijk een verkennende studie naar onderliggende mechanismen van ongelijkheden in de jeugdstrafrechtketen in Nederland en Engeland, bestaande uit onder meer focusgroepen met professionals uit de Nederlandse en Engelse jeugdstrafrechtpraktijk. zijn lokaal georiënteerde (onderzoeks)initiatieven opgezet90x Zie bijvoorbeeld het project (o.l.v. Weegels) dat de relatie tussen het strafrechtsysteem en ruimtelijke en sociale ongelijkheden bij Amsterdamse jongvolwassenen onderzoekt: www.kenniscentrumongelijkheid.nl/project-het-ongelijkheidsbeginsel/. en starten op korte termijn twee grootschalige, meer­jarige onderzoeksprojecten van wetenschappers, in ­samenwerking met de praktijk, die zich toeleggen op het terugdringen van ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.91x Een meerjarig onderzoeksproject (2024-2027) van de auteur van deze bijdrage – gefinancierd door NWO – beoogt meer inzicht te krijgen in hoe sociale achterstanden van jeugdigen doorwerken en zich mogelijk opstapelen in beslissingen in de verschillende stadia van de jeugdstrafrechtketen, en hoe ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen samenhangen met ongelijkheden in de jeugdbescherming en het onderwijs (zie: www.vu.nl/nl/nieuws/2023/yannick-van-den-brink-ontvangt-veni-voor-onderzoek-naar-jeugdstrafrecht). Ook gaat een consortium van wetenschappers en instanties uit de praktijk (o.l.v. Leerkes) de komende jaren onderzoek doen naar de vraag hoe het wederzijds vertrouwen tussen instanties in het strafrechtsysteem en jeugdigen met een migratieachtergrond of een zwakkere sociaaleconomische positie kan worden versterkt, waarbij ook op zoek wordt gegaan naar interventies om ongelijkheden in strafrechtelijke reacties ten aanzien van jeugdigen te monitoren en verminderen (zie hierover: www.eur.nl/nieuws/onderzoek-naar-vertrouwen-het-strafrechtsysteem-krijgt-1,5-miljoen-van-nationale-wetenschapsagenda).
      Uiteindelijk zijn het echter de professionals in de praktijk die het verschil kunnen en moeten maken. Zoals ­Ulmer het verwoordt: ‘Implementation of criminal jus­tice policies, including those that govern courts and [remand, YB] decisions, are dependent on the people and organizations that inhabit them.’92x Ulmer, 2019, p. 484. Investeren in bewustwording, training en diversiteit van professionals moet dan ook een speerpunt zijn en blijven in de aanpak van ongelijkheden in het jeugdstrafrecht. Ook op dit vlak is in het Nederlandse jeugdstrafrecht nog veel te winnen.

    Noten

    • * Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven en presenteert bevindingen van auteurs onderzoeksproject ‘Different but equal? Strengthening equality for children in the juvenile justice system’ (2019-2022), gefinancierd door het NWO Stimuleringsimpuls, Rubicon (nr. 019.183SG.006). Deze bijdrage is gebaseerd en bouwt voort op auteurs internationaal georiënteerde artikel ‘Different but equal? Exploring potential catalysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies, 2022, jg. 31, afl. 3, p. 477-500, doi.org/10.1177/09646639211033709).
    • 1 M. Nowak, UN Global Study on Children Deprived of Liberty, Genève: Verenigde Naties 2019.

    • 2 Zie o.m. N. Rodriguez, ‘The cumulative effect of race and ethnicity in juvenile court outcomes and why preadjudication detention matters’, Journal of Research in Crime and Delinquency (47) 2010, afl. 3), p. 391-413; A. McGrath, ‘Intersections of Indigenous status, sex and age in sentencing decisions in the New South Wales Children’s Court’, Australian & New Zealand Journal of Criminology 2016, afl. 49, p. 90-112; M.A. DeLone en G.J. DeLone, ‘Racial Disparities in Juvenile Justice Processing’, in: C.J. Schreck (red.), The Encyclopedia of Juvenile Delinquency and Justice, Hoboken: John Wiley & Sons Inc 2017.

    • 3 Zie Y.N. van den Brink, ‘Different but equal? Exploring potential cata­lysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies (31) 2022, afl. 3, p. 477-500, doi.org/10.1177/09646639211033709 (hierna: Van den Brink 2022a).

    • 4 Y.N. van den Brink, e.a., Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering. Een exploratief kwantitatief onderzoek naar rechterlijke beslissingen en populatiekenmerken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017.

    • 5 Zie hierover: Y.N. van den Brink, ‘Gelijkheid in het jeugdstrafrecht: Een verkenning van de betekenis en implicaties van het gelijkheidsbeginsel voor de Nederlandse jeugdstrafrechtspraak’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (43) 2021, afl. 10, p. 282-290 (hierna: Van den Brink 2021a).

    • 6 Van den Brink 2021a, p. 282-290.

    • 7 Youth Justice Board, Ethnic Disproportionality in Remand and Sentencing in the Youth Justice System. Analysis of Administrative Data, Londen: Youth Justice Board 2021.

    • 8 Zie hierover: Van den Brink 2021a. En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Equal­ity in the Youth Court: Meaning, Perceptions and Implications of the Principle of Equality in Youth Justice’, Youth Justice (22) 2022, afl. 3, p. 245-271, doi.org/10.1177/14732254211013420 (hierna: Van den Brink 2022b).

    • 9 Omwille van een vlotte leesbaarheid wordt in deze bijdrage bij verdachten – tenzij anders vermeld – steeds de mannelijke persoonsvorm gebruikt. Hiervoor is gekozen omdat naar schatting ruim 95% van de jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis in Nederland jongens betreffen (vgl. Van den Brink e.a. 2017). Verdachten kunnen uiteraard ook meisjes, trans- of non-binaire jeugdigen betreffen.

    • 10 Zie hierover: Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018 (hierna: Van den Brink 2018a).

    • 11 Zie: B. Goldson, ‘Child incarceration: Institutional abuse, the violent ­state and politics of impunity’, in: P. Scraton en J. McCulloch (Eds.), The Violence of Incarceration, Londen: Routledge 2009, p. 86-106; B. Goldson en U. Kilkelly, ‘International human rights standards and child imprisonment: Potentialities and limitations’, International Journal of Children’s Rights (21) 2013, afl. 2, p. 345-371; T. Liefaard, J. Reef en M. Hazelzet, Report on Violence in Institutions for Juvenile Offenders (PC-CP(2014) 13), Leiden: Universiteit Leiden 2014; Y.N. van den Brink en B. Lubow, ‘Reforming pre-­trial detention of children: Strategies and challenges in the Netherlands and the United States’, in: W. O’Brien en C. Foussard (Eds.), Violence against Children in the Criminal Justice System, Londen: Routledge 2019, p. 181-197.

    • 12 Zie: S. Freeman, ‘The experience of young people remanded in custody: A case for bail support and supervision schemes’, Irish Probation Journal 2008, afl. 5, p. 91-102; S. Freeman en M. Seymour, ‘“Just waiting”: The nature and effect of uncertainty on young people in remand custody in Ireland’, Youth Justice (10) 2010, afl. 2, p. 126-142; A.M. van der Laan en V.I. Eichels­heim, ‘Juvenile adaptation to imprisonment: Feelings of safety, autonomy and well-being, and behaviour in prison’, European Journal of Crimi­nol­ogy (10) 2013, afl. 4, p. 424-443, doi.org/10.1177/1477370812473530.

    • 13 Van den Brink e.a. 2017. Zie ook: Van den Brink en Lubow 2019.

    • 14 Zie hierover: E.G. van ’t Zand-Kurtovic, Invisible bars: The impact of having a criminal record on young adults’ position in the labour market (diss. Utrecht), Den Haag: Eleven International Publishing 2017.

    • 15 Vgl. J.H. Laub, ‘Reducing Justice System Inequality: Introducing the Issue’, The Future of Children 2018, p. 3-10; C. Webster, ‘Race, Ethnicity, Social Class and Juvenile Justice in Europe’, in: B. Goldson (Ed.), Juvenile Justice in Europe: Past, Present, Future. London, Londen: Routledge 2018, p. 148-161; M.C. Kurlychek en B. Johnson, ‘Cumulative Disadvantage in the Amer­ican Criminal Justice System’, Annual Review of Criminology (2) 2019, afl. 1, p. 291-319.

    • 16 Zie Van den Brink 2018a. En voorts: Y.N. van den Brink, ‘Young, Accused and Detained; Awful, But Lawful? Pre-Trial Detention and Children’s Rights Protection in Contemporary Western Societies’, Youth Justice (19) 2019, afl. 3, p. 238-261 (hierna: Van den Brink 2019a).

    • 17 Zie: Van den Brink en Lubow 2019; Van den Brink 2019a. Vgl. met betrekking tot Engeland: Justice Committee, Oral evidence: Progress in the implementation of the Lammy review’s recommendations (HC 2086), Londen: Justice Committee, 26 maart 2019.

    • 18 J.T. Ulmer, ‘Criminal Courts as Inhabited Institutions: Making Sense of Difference and Similarity in Sentencing’, Crime and Justice (48 2019, afl. 1, p. 483, doi.org/10.1086/701504; M. Lynch, ‘Focally Concerned About Focal Concerns: A Conceptual and Methodological Critique of Sentencing Disparities Research’, Justice Quarterly (36) 2019, afl. 7, p. 1165, doi.org/10.1080/07418825.2019.1686163.

    • 19 Ulmer 2019.

    • 20 Zie hierover ook Lynch 2019.

    • 21 Ulmer 2019, p. 484.

    • 22 Ulmer 2019, p. 484.

    • 23 Ulmer 2019, p. 491-496.

    • 24 Ulmer 2019, p. 491-496. Zie voorts: J. Eisenstein, R.B. Flemming en P.F. Nardulli, The Contours of Justice: Communities and Their Courts, Boston: ­Little, Brown 1988; R.B. Flemming, P.F. Nardulli en J. Eisenstein, The Craft of Justice: Politics and Work in Criminal Court Communities, Philadelphia: University of Pennsylvania Press 1992.

    • 25 Ulmer 2019, p. 492 e.v.

    • 26 Vgl. J. Bastard en C. Dubois, ‘Making Sense or/of Decisions? Collective Action in Early Release Process’, in: A. Hondeghem, X. Rousseaux en F. Schoe­naers (red.), Modernisation of the Criminal Justice Chain and Judicial System, Heidelberg: Springer 2016, p. 159-174; M.A.H. van der Woude, Chain reac­tions in criminal justice: discretion and the necessity of interdisciplinary re­search, Den Haag: Eleven International Publishers 2016, p. 16-17.

    • 27 Ulmer 2019, p. 493.

    • 28 Ulmer 2019, p. 493.

    • 29 Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: Lynch 2019.

    • 30 Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: Lynch 2019. Zie ook: D. Steffensmeier, J.T. Ulmer en J.H. Kramer, ‘The Interaction of Race, Gender, and Age in Criminal Sentencing: The Punishment Cost of Being Young, Black, and Male’, Criminology 1998, afl. 36, p. 763-798.

    • 31 Ulmer 2019, p. 495 e.v. Zie ook: C. Albonetti, ‘An Integration of Theories to Explain Judicial Discretion’, Social Problems 1991, afl. 38, p. 247-266.

    • 32 Ulmer 2019, p. 496.

    • 33 Ulmer 2019, p. 496.

    • 34 Ulmer 2019, p. 496.

    • 35 Zie: N. Lynch, Y.N. van den Brink en L. Forde (Eds.), Responses to Serious Offending by Children: Principles, Practice and Global Perspectives, Londen: Routledge 2022. En voorts: Van den Brink 2019a.

    • 36 VN Kinderrechtencomité, General comment No. 24 on children’s rights in the child justice system, Genève: Verenigde Naties 2019, par. 86. Zie ook: Nowak 2019; Van den Brink 2019a.

    • 37 Zie: Y.N. van den Brink, ‘Remand decision-making in the youth court: A comparative analysis of youth remand and bail in England & Wales and the Netherlands’, International Journal of Law, Crime and Justice 2021, 66, p. 1-14, doi.org/10.1016/j.ijlcj.2021.100487 (hierna: Van den Brink 2021b). Zie voorts over Engeland: P. Gibbs en F. Ratcliffe, Path of Little Resistance: Is Pre-trial Detention of Children Really a Last Resort?, Londen: Transform Justice 2018; Ministry of Justice, Review of Custodial Remand for Children, Londen: MoJ 2022. En over Nederland: Y.N. van den Brink, ‘Voorlopige hechtenis van jeugdigen in Nederland. Een kinder- en mensenrechtenperspectief op wet, praktijk en recente ontwikkelingen’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (41) 2019, afl. 4, p. 80-90 (hierna: Van den Brink 2019b).

    • 38 Ministry of Justice, Youth Justice Statistics 2022/2022: England and Wales. Londen: Ministry of Justice and Youth Justice Board 2023, www.gov.uk/government/statistics/youth-justice-statistics-2021-to-2022/youth-justice-statistics-2021-to-2022-accessible-version#use-of-remand-for-children.

    • 39 Youth Justice Board 2021.

    • 40 Ibid. Vgl. ook: M. Feilzer en R. Hood, Differences or discrimination?, London: Youth Justice Board 2004; T. May, T. Gyateng en M. Hough, Differential ­treat­ment in the youth justice system, Manchester: Equality and Human Rights Commission 2010.

    • 41 A. Boon, M. van Dorp en S. de Boer, ‘Oververtegenwoordiging van jongeren met een migratieachtergrond in de strafrechtketen’, Tijdschrift voor Criminologie 2018, 60(3), p. 268-288.

    • 42 Van den Brink e.a. 2017, p. 142-145.

    • 43 Ibid.

    • 44 Van den Brink e.a. 2017, p. 142-145.

    • 45 Van den Brink 2022a. Zie ook: Van den Brink 2021b.

    • 46 M.Q. Patton, Qualitative Evaluation and Research Methods, Beverly Hills: Sage 1990, p. 172.

    • 47 Zie: Van den Brink e.a., 2017; Van den Brink 2018a; Van den Brink 2021a; Van den Brink 2021b; Van den Brink 2022a; Van den Brink 2022b.

    • 48 In Engelse Magistrates’ Courts, waaronder ook de youth courts, hebben legal advisors – juridisch getrainde professionals die in dienst zijn van de rechtbank – de taak om voorafgaand aan en tijdens zittingen, alsook tijdens de beraadslagingen in raadkamer, de lekenmagistraten te voorzien van advies over de juridische aspecten van de zaak.

    • 49 Het YOT is qua rol het Engelse equivalent van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdreclassering. YOT-medewerkers zijn doorgaans sociaal werkers die de rechtbank informeren over de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige en advies uitbrengen over mogelijke interventies. YOT-medewerkers zijn ook verantwoordelijk voor het toezicht op, en de begeleiding van jeugdigen in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis (‘bail’) of een straf of maatregel.

    • 50 Voor een uitgebreidere beschrijving van de methodologie van het empirische onderzoek in de Engelse jeugdrechtbanken, zie: Van den Brink 2021b.

    • 51 Van den Brink 2018a.

    • 52 Van den Brink e.a. 2017.

    • 53 Voor een uitgebreidere beschrijving van de methodologie van deze Nederlandse empirische studies, zie: Van den Brink 2018a, hoofdstuk 6; Van den Brink e.a. 2017, hoofdstuk 4.

    • 54 Vgl. T.A. Schwandt en E.F. Gates, ‘Case Study Methodology’, in: N.K. Denzin en Y.S. Lincoln (Eds.), The SAGE Handbook of Qualitative Research, Londen: Sage, p. 341-358.

    • 55 Ulmer 2019, p. 510. Vgl. M.M. Feeley, The Process is the Punishment. Handling Cases in a Lower Criminal Court, New York: Russell Sage Foundation 1979; M. Travers, ‘Business as usual? Bail decision making and “micro pol­itics” in an Australian magistrates court’, Law & Social Inquiry (42) 2017, afl. 2, p. 325-346.

    • 56 Vgl. Lynch 2019, p. 1167-1168.

    • 57 Zie o.m.: Van den Brink 2021b; Van den Brink 2018a.

    • 58 Van den Brink 2021b; Van den Brink 2022a.

    • 59 Van den Brink 2022a. Vgl. Ulmer 2019.

    • 60 Van der Woude 2016, p. 16-17.

    • 61 Van der Woude 2016, p. 16-17.

    • 62 Zie uitgebreider: Van den Brink 2022a.

    • 63 Zie hierover: Van den Brink 2018a, hoofdstuk 8.

    • 64 Zie: Van den Brink 2021b.

    • 65 Van den Brink e.a. 2017.

    • 66 Vgl. Ulmer 2019.

    • 67 Vertaald citaat (‘holds just that little bit extra weight’) uit een interview met een Engelse jeugdadvocaat.

    • 68 Vgl. J. Hogarth, Sentencing as a Human Process, Toronto: University of Toronto Press 1971; C. Tata, Sentencing: A Social Process. Re-thinking Research and Policy, London: Palgrave Pivot 2020.

    • 69 Vgl. Ulmer 2019.

    • 70 Vgl. N.E. Dowd, Reimagining Equality. A New Deal for Children of Color, New York: New York University Press 2018. En voorts: Webster 2018; Van den Brink 2021a; Van den Brink 2022b.

    • 71 Dowd 2018; Van den Brink 2022b.

    • 72 Van den Brink 2022a. Vgl. Van den Brink 2019; Youth Justice Board 2021.

    • 73 In de analyses is gecontroleerd voor onder meer de ernst van het delict, justitiële documentatie en ruim twintig andere delicts-, proces- en persoonsgerelateerde factoren. Zie: Van den Brink e.a. 2017, p. 53-62.

    • 74 Van den Brink e.a. 2017.

    • 75 Youth Justice Board 2021.

    • 76 Youth Justice Board 2021, p. 63.

    • 77 Zie voor voorbeelden: Van den Brink 2018a, hoofdstukken 7 en 8.

    • 78 Van den Brink e.a. 2017.

    • 79 Vgl. ook Dowd 2018.

    • 80 Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Onderwijsdeelname naar sociaaleconomisch milieu, 2017, www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/onderwijs-algemeen/leerlingen-en-studenten/aantallen-onderwijsdeelname-naar-sociaaleconomisch-milieu; CBS, Multiproblematiek en vsv. Is er een relatie tussen multiproblematiek en voortijdig schoolverlaten?, Den Haag: CBS 2020.

    • 81 Vgl. Ulmer, 2019, p. 496.

    • 82 Vgl. Van den Brink en Lubow 2019.

    • 83 Vgl. de definitie van reflexivity in het Cambridge Dictionary: dictionary.cambridge.org/dictionary/english/reflexivity.

    • 84 Zie voor een genuanceerde analyse van het nut en de effectiviteit van unconscious bias trainingen: F. Herbert, ‘Is unconscious bias training still worthwhile?’, LSE Business Review, 24 maart 2021, blogs.lse.ac.uk/businessreview/2021/03/24/is-unconscious-bias-training-still-worthwhile/.

    • 85 Zie hierover ook: Van den Brink 2021a, p. 287-288.

    • 86 Het betreffende land in Afrika wordt hier niet genoemd om de anonimiteit van de respondent te waarborgen.

    • 87 Zie: Y.N. van den Brink, ‘(On)gelijkheid in het jeugdstrafrecht’, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (40) 2018, afl. 11, p. 291 (Van den Brink 2018b). En voorts: Boon, Van Dorp en De Boer 2018; Van den Brink 2021a.

    • 88 Zie: M. Komen en E. van Schooten, ‘Ethnic Disparities in Dutch Juvenile Justice’, Journal of Ethnicity in Criminal Justice (7) 2009, afl. 2, p. 85-106; D. Weenink, ‘Explaining Ethnic Inequality in the Juvenile Justice System. An Analysis of the Outcomes of Dutch Prosecutorial Decision-Making’, Brit­ish Journal of Criminology (49) 2009, afl. 2, p. 220-242; H.T. Wermink e.a., ‘Expanding the scope of sentencing research: Determinants of juve­nile and adult punishment in the Netherlands’, European Journal of Crimi­nol­ogy (12) 2015, afl. 6, p. 739-768; Van den Brink e.a. 2017; Boon, Van Dorp en De Boer 2018; W. Bezemer en A. Leerkes, Oververtegenwoordiging verder ontcijferd. Een kwantitatief onderzoek naar sociale verschillen in verdenkingskans en zelfgerapporteerd crimineel gedrag onder jongeren in Nederland. Den Haag: Sdu 2021.

    • 89 Lanskey en de auteur van deze bijdrage verrichten momenteel gezamenlijk een verkennende studie naar onderliggende mechanismen van ongelijkheden in de jeugdstrafrechtketen in Nederland en Engeland, bestaande uit onder meer focusgroepen met professionals uit de Nederlandse en Engelse jeugdstrafrechtpraktijk.

    • 90 Zie bijvoorbeeld het project (o.l.v. Weegels) dat de relatie tussen het strafrechtsysteem en ruimtelijke en sociale ongelijkheden bij Amsterdamse jongvolwassenen onderzoekt: www.kenniscentrumongelijkheid.nl/project-het-ongelijkheidsbeginsel/.

    • 91 Een meerjarig onderzoeksproject (2024-2027) van de auteur van deze bijdrage – gefinancierd door NWO – beoogt meer inzicht te krijgen in hoe sociale achterstanden van jeugdigen doorwerken en zich mogelijk opstapelen in beslissingen in de verschillende stadia van de jeugdstrafrechtketen, en hoe ongelijkheden in jeugdstrafrechtelijke beslissingen samenhangen met ongelijkheden in de jeugdbescherming en het onderwijs (zie: www.vu.nl/nl/nieuws/2023/yannick-van-den-brink-ontvangt-veni-voor-onderzoek-naar-jeugdstrafrecht). Ook gaat een consortium van wetenschappers en instanties uit de praktijk (o.l.v. Leerkes) de komende jaren onderzoek doen naar de vraag hoe het wederzijds vertrouwen tussen instanties in het strafrechtsysteem en jeugdigen met een migratieachtergrond of een zwakkere sociaaleconomische positie kan worden versterkt, waarbij ook op zoek wordt gegaan naar interventies om ongelijkheden in strafrechtelijke reacties ten aanzien van jeugdigen te monitoren en verminderen (zie hierover: www.eur.nl/nieuws/onderzoek-naar-vertrouwen-het-strafrechtsysteem-krijgt-1,5-miljoen-van-nationale-wetenschapsagenda).

    • 92 Ulmer, 2019, p. 484.

Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven en presenteert bevindingen van auteurs onderzoeksproject ‘Different but equal? Strengthening equality for children in the juvenile justice system’ (2019-2022), gefinancierd door het NWO Stimuleringsimpuls, Rubicon (nr. 019.183SG.006). Deze bijdrage is gebaseerd en bouwt voort op auteurs internationaal georiënteerde artikel ‘Different but equal? Exploring potential catalysts of disparity in remand decision-making in the youth court’, Social & Legal Studies, 2022, jg. 31, afl. 3, p. 477-500, doi.org/10.1177/09646639211033709).