- * De titel van dit artikel is ontleend aan Dr. Seuss (pseudoniem van Theodore Seuss Geisel), Horton Hears a Who!, New York: Random House 1984, een kinderboek over de olifant Horton, die volhoudt dat de kleine wezens op wat hij dacht dat slechts een kleine vlekje was (Whoville met Whos als bewoners), er toe doen, aangehaald in: J. Todres & S. Higinbotham, Human Rights in Children’s Literature: Imagination and the Narrative of Law, Oxford: Oxford University Press 2016, p. 4.
-
1 H. van Alphen, ‘De pruimeboom, eene vertelling’, in: Kleine Gedigten voor Kinderen, Utrecht: Van Terveen 1778, p. 56.
-
2 C. J. Kieviet, Uit het leven van Dik Trom, Alkmaar: P. Kluitman 1891.
-
3 W. Blake, ‘The Chimney Sweeper’, in: Songs of Innocence, door Blake in eigen beheer uitgegeven en geïllustreerd in 1789.
-
4 Ch. Kingsley, The Water-Babies, Londen: Macmillan & Co. 1889, p. 1: ‘Once upon a time there was a little chimney-sweep, and his name was Tom … He lived in a great town in the North country, where there were plenty of chimneys to sweep, and plenty of money for Tom to earn and his master to spend. … He cried when he had to climb the dark flues, rubbing his poor knees and elbows raw; and when the soot got to his eyes, which it did every day in the week; and when his master beat him which he did every day in the week; and when he had not enough to eat, which happened every day in the week likewise.’
-
5 L. Tetzner, Levende Bezems, Amsterdam: Ploegsma 1956 (vertaling A. Winkler-Vonk, p. 1: ‘Gehuld in armzalige lompen … barrevoets of alleen maar met slechte schoenen aan en zonder kousen, moeten ze, rillend van de kou en zwak van de honger, van de vroege ochtend tot de late avond van de ene kant van de stad naar de andere trekken, terwijl ze voortdurend moeten schreeuwen: “Spazzacamino”, hetgeen voor hun jonge longen ook bepaald niet goed kan zijn. Van Locarno naar Arona worden deze kinderen vervoerd in barken, waarin ze als dieren opeen worden geperst. Kort geleden sloeg zo’n volgepropte bark om tussen Cannobio en Caero, waarbij zestien schoorsteenvegertjes verdronken.’
-
6 Tony (pseudoniem van Anton Bergmann), Ernest Staas, advocaat, Amsterdam: S.L. van Looij 1908, p. 191.
-
7 J. Wigmore, ‘A List of Legal Novels’, 2 Illinois Law Review, 1908, p. 574-593, p. 579.
-
8 K. Dolin, A Critical Introduction to Law and Literature, Cambridge: Cambridge University Press, 2007, p. 5.
-
9 Mary Wollstonecraft, A Vindication of the Rights of Men (1790) en A Vindication of the Rights of Woman (1792); Percy Bysshe Shelly, Declaration of Rights (1812); William Wordsworth, ‘The Prelude’ (1805).
-
10 I. Ward, Law and Literature, possibilities and perspectives, Cambridge: Cambridge University Press 1995, p. 90-118.
-
11 Y. Gidron, ‘The Act of Reading – Children’s Rights, Children’s Literature and Transitional Justice’, 9 International Journal of Transitional Justice, 2015, p. 507-516, p. 510.
-
12 B. Sy & M. Njoroge Kinuthia, 100 Days in the Land of the Thousand Hills, Nairobi: UNON Publishing Services 2014.
-
13 Sternoot, p. 16.
-
14 Zie hiervoor J.R. Slaughter, Human Rights, Inc.: The World Novel, Narrative Form, and International Law, New York: Fordham University Press 2007 en L. Hunt, Inventing Human Rights, a History, New York: W.W. Norton & Co. 2008.
-
15 J.J. Cremer, Fabriekskinderen, Arnhem: Thieme 1863, p. 29-30.
Toen de brave achttiende-eeuwse Jantje er nog voor terugdeinsde om de pruimen te nemen omdat vader dat had verboden, was de spiegel die kinderliteratuur zowel kinderen als volwassenen voorhield een didactische, tjokvol moraliteit, ofwel het heilig moeten.1x H. van Alphen, ‘De pruimeboom, eene vertelling’, in: Kleine Gedigten voor Kinderen, Utrecht: Van Terveen 1778, p. 56. In de negentiende eeuw kwam daar verandering in. Niet alleen werden stoute kinderen de helden van kinderboeken – denk aan het ‘bijzondere kind’ Dik Trom2x C. J. Kieviet, Uit het leven van Dik Trom, Alkmaar: P. Kluitman 1891. –, maatschappijkritische thema’s zoals kinderarbeid en de bijbehorende kinderuitbuiting deden hun intrede. Lange tijd populair was het leven van de schoorsteenvegertjes, die door hun ouders verkocht werden aan louche bazen. Dat varieert van de kinderlijke hartenkreet in William Blake’s ‘The Chimney Sweeper’,
‘When my mother died I was very young, And my father sold me while yet my tongue Could scarcely cry “weep! weep! weep!” So your chimneys I sweep, and in soot I sleep.’,3x W. Blake, ‘The Chimney Sweeper’, in: Songs of Innocence, door Blake in eigen beheer uitgegeven en geïllustreerd in 1789.
via Charles Kingsley’s The Water-Babies,4x Ch. Kingsley, The Water-Babies, Londen: Macmillan & Co. 1889, p. 1: ‘Once upon a time there was a little chimney-sweep, and his name was Tom … He lived in a great town in the North country, where there were plenty of chimneys to sweep, and plenty of money for Tom to earn and his master to spend. … He cried when he had to climb the dark flues, rubbing his poor knees and elbows raw; and when the soot got to his eyes, which it did every day in the week; and when his master beat him which he did every day in the week; and when he had not enough to eat, which happened every day in the week likewise.’ met het jongetje Tom in vergelijkbare deplorabele omstandigheden, tot Lisa Tetzner’s waargebeurd verhaal over ‘kleine Zwitserse slaven’ in de negentiende eeuw, de kinderen van arme Zwitserse boeren die hun zoontjes van tussen de acht en vijftien jaar verkochten als werkkracht aan schoorsteenvegers in Milaan.5x L. Tetzner, Levende Bezems, Amsterdam: Ploegsma 1956 (vertaling A. Winkler-Vonk, p. 1: ‘Gehuld in armzalige lompen … barrevoets of alleen maar met slechte schoenen aan en zonder kousen, moeten ze, rillend van de kou en zwak van de honger, van de vroege ochtend tot de late avond van de ene kant van de stad naar de andere trekken, terwijl ze voortdurend moeten schreeuwen: “Spazzacamino”, hetgeen voor hun jonge longen ook bepaald niet goed kan zijn. Van Locarno naar Arona worden deze kinderen vervoerd in barken, waarin ze als dieren opeen worden geperst. Kort geleden sloeg zo’n volgepropte bark om tussen Cannobio en Caero, waarbij zestien schoorsteenvegertjes verdronken.’
In de literatuur in brede zin kwam ook de rol van de (formalistische) rechter waar het ging om de behandeling van kinderen onder kritiek te staan. Uit zijn eigen familierechtpraktijk had de Belgische schrijver-advocaat Tony slechte ervaringen zoals blijkt uit zijn verzuchting, ‘Heeft Mijnheer Braeckmans, de nieuwbakken president, in ’t midden des winters geene drie ouderlooze kinderen doen op straat zetten, zonder dat zij wisten waarheen?’6x Tony (pseudoniem van Anton Bergmann), Ernest Staas, advocaat, Amsterdam: S.L. van Looij 1908, p. 191. Waar dus eerst de bewustwording van de plichten van kinderen centraal stond, kwam vervolgens in de negentiende eeuw de bewustwording van hun rechten naar voren.
Al enige decennia houdt binnen de rechtstheorie de interdisciplinaire stroming Law and Literature, of, inmiddels verbreed, Law and Humanities, zich bezig met, onder andere, de analyse van de literaire verbeelding van het recht. De oproep daartoe was al veel eerder gedaan door John Wigmore in 1908.7x J. Wigmore, ‘A List of Legal Novels’, 2 Illinois Law Review, 1908, p. 574-593, p. 579. Hij betoogde dat het vanuit professioneel oogpunt voor juristen noodzakelijk is om kennis te nemen van de literaire weergave van het rechtsbedrijf, vooral van die literaire werken die maatschappelijke en/of juridische misstanden beschrijven. Enerzijds is dat om lering te trekken uit de manier waarop anderen tegen het recht aankijken, anderzijds om inzicht te krijgen in het menselijke bedrijf in het algemeen. Kortom, de literatuur houdt ons een spiegel voor en maakt ons, zo is de gedachte, er van bewust dat wat wij ‘de feiten’ noemen steeds mede het product is van onze eigen perspectief. Een literair werk prikkelt de verbeelding en doet daardoor een beroep op ons vermogen ons in te leven in de ander en (professionele) empathie te ontwikkelen. Kieran Dolin stelt dat het belang van literatuur voor het recht is gelegen in, ‘the challenge offered by a self-consciously creative domain, where alternative voices can be heard, where hypothetical questions can be explored, and where the settled questions of society can be reopened through the medium of fiction.’8x K. Dolin, A Critical Introduction to Law and Literature, Cambridge: Cambridge University Press, 2007, p. 5.
Aan de ontwikkeling van mensenrechten zoals wij die nu kennen hebben literatoren van meet af bijgedragen, denk bijvoorbeeld aan Mary Wollstonecraft, Percy Bysshe Shelley en William Wordsworth.9x Mary Wollstonecraft, A Vindication of the Rights of Men (1790) en A Vindication of the Rights of Woman (1792); Percy Bysshe Shelly, Declaration of Rights (1812); William Wordsworth, ‘The Prelude’ (1805). Dat kinderen ‘no matter how small’ rechten hebben is een ontwikkeling die sinds het begin van de twintigste eeuw in gang is gezet. De ILO Convention Concerning the Night Work for Young Persons Employed in Industry werd in 1919 aangenomen, gevolgd door de Geneva Declaration of the Rights of Children die in 1924 door de Volkerenbond werd aangenomen. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geeft trouwens kinderen in artikel 25 lid 2 ook al bijzondere zorg en bijstand, en sociale bescherming.
Ook in de literatuur wordt het thema dat en hoe kinderen als zelfstandige wezens moeten worden gezien belangrijk. Binnen Law and Literature vroeg Ian Ward al aandacht voor de manier waarop kinderliteratuur aan de lezer het recht en de juridische ideologie van een samenleving voorhoudt, van Beatrix Potter’s The Tale of Peter Rabbit tot William Golding’s The Lord of the Flies en Mark Twain’s Huckleberry Finn 10x I. Ward, Law and Literature, possibilities and perspectives, Cambridge: Cambridge University Press 1995, p. 90-118. Voor mij is bij ons Annie M.G. Schmidt’s Minoes een prachtig voorbeeld.
Yotam Gidron wees er meer recent op dat reeds lang voor het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, ‘Children’s cultural products, most notably children’s literature, had an important influence on the history of children’s agency long before children were regarded as rights holders from the legal point of view. Literature can play an essential role in disseminating and realizing children’s rights and freedoms, and in this regard remains an underutilized tool.’11x Y. Gidron, ‘The Act of Reading – Children’s Rights, Children’s Literature and Transitional Justice’, 9 International Journal of Transitional Justice, 2015, p. 507-516, p. 510. Met zijn analyse van de roman Aftershock van de Israëlische schrijfster Tamar Verete-Zehavi’, het verhaal van het conflict tussen Israël-Palestina door de ogen van Ela, een Israëlische tiener die een zelfmoordaanslag overleeft en op zoektocht gaat naar de achtergrond van de ‘suicide bomber’, laat Gidron zien dat en hoe literatuur een plaats kan zijn van burgerschapsopvoeding voor jongeren als zij worden geconfronteerd met de dominante visies van hun eigen samenleving vooral waar die botsen met die van andere samenlevingen. Gidron geeft ook andere voorbeelden zoals de hertaalde, kindvriendelijke versie van de tekst van de Sierra Leone Truth and Reconciliation Commission (2004) en een stripboek voor jongeren door Bocar Sy en Mark Njoroge Kinuthia, 100 Days in the Land of the Thousand Hills 12x B. Sy & M. Njoroge Kinuthia, 100 Days in the Land of the Thousand Hills, Nairobi: UNON Publishing Services 2014. bedoeld om het werk van het International Criminal Tribunal for Rwanda voor jongeren inzichtelijk te maken.
Met andere woorden, de waarde van literatuur is er in gelegen dat het minderjarigen bewust kan doen worden van hun rechten en bijbehorende verantwoordelijkheden. Jonathan Todres en Sarah Higinbotham betogen en zetten mijns inziens overtuigend uiteen dat kinder- en jongerenliteratuur een bron van (mensen)rechtendiscours kan zijn voor iedereen, in het bijzonder door de impliciete uitleg van rechten op een aanschouwelijke manier in een verhaal waarin kinderen een belangrijk rol spelen waardoor de lezer ook het belang van kinderrechten concreet voor zich ziet.13x Sternoot, p. 16. Daarmee voorzien zij in een mooie aanvulling op het mensenrechten-onderzoek binnen de bredere sfeer van Law and Humanities dat al weer enige tijd aandacht vraagt voor de manier waarop mensenrechten narratief hun kritische vorm krijgen.14x Zie hiervoor J.R. Slaughter, Human Rights, Inc.: The World Novel, Narrative Form, and International Law, New York: Fordham University Press 2007 en L. Hunt, Inventing Human Rights, a History, New York: W.W. Norton & Co. 2008. Naar aanleiding van de hier kort geschetste ontwikkeling ben ik daarom voor dit special issue van Strafblad op zoek gegaan naar literaire fragmenten, zowel proza als poëzie, die illustratief zijn voor de ontwikkeling van de rechten van het kind. Deze fragmenten zijn van een korte toelichting voorzien en als intermezzi tussen de overige bijdragen opgenomen.
Shel Silverstein, A Light in the Attic, New York: Evil Eye-Harper Colllins, 2009. ‘Union for Children’s Rights’.
In Nederland bij De Fontein 1995 uitgegeven als Het Licht op Zolder.
Fabriekskinderen
Fabriekskinderen is een pleidooi voor de afschaffing van kinderarbeid. De regering had A. de Vries Robbé benoemd om te rapporteren over de misstanden in met name de textielindustrie. Omdat Cremers toentertijd een bekend schrijver was, nam de Vries Robbé hem mee om met eigen ogen te zien hoe droef het met de kinderarbeiders was gesteld, in de hoop dat Cremers er over zou schrijven en de wetgever in actie zou komen. Cremers schreef direct. De wetgever zat echter stil. Pas in 1874 kreeg Samuel van Houten het ‘Kinderwetje’ erdoor. Op 1 januari 1901 trad de Leerplichtwet in werking.
‘Neen, naar school gaat hij niet. Naar school kan hij niet gaan, want dertien, veertien, ja vijftien uren moet hij werken – staande werken, op éénen dag. Naar school gaat hij niet, want het dagloon zou dan minder worden en voor vader en moeder te schadelijk zijn. Boeken? Neen, boeken heeft hij nooit gezien. Ja! als dát daar tegenover hem, boeken zijn, dan weet hij ’t wel: dat zijn bijbels; moeder heeft er ook zoo een, en ze zeit: “en dominés bedrieger.” Wat een dominé is? Dat weet hij niet. Of, ja, die woont in de kerk. En wat de menschen zondags gaan doen in de kerk? dat kan hij niet zeggen; want hij is er wel in geweest, maar heeft toen geslapen. En waar het brood van gebakken wordt? dat weet hij niet. En dat de tafels en stoelen van het hout der boomen gemaakt worden, dat weet hij evenmin; ja zelfs nooit heeft hij gehoord vanwaar de wol afkomstig is, die reeds bij duizende ponden door zijne handjes ging; noch heeft hij vernomen dat van dezelfde draden, die hij laschte, een kleed wordt geweven, zoo als er nu een – zoo warmpjes om zijne leedjes sluit.’ 15x J.J. Cremer, Fabriekskinderen, Arnhem: Thieme 1863, p. 29-30.